Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg (1830)

Informatie terzijde

Titelpagina van De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg
Afbeelding van De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangbergToon afbeelding van titelpagina van De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.68 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.24 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De wanorde en omwenteling op den Vlaemschen zangberg

(1830)–Prudens van Duyse–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 25]
[p. 25]

Derde zang.

Censeur un peu fàcheux, peut-être nécessaire,
Plus enclin à blâmer, que savant à bien faire.
Boileau, Art. Poèt., Ch. IV. v. 435.
[pagina 27]
[p. 27]

Derde zang.

I.

 
'k Zou verder 't keurmuzijk van Gretry's land doen hooren,
 
Dan 't waar' te lang, en 'k zie mij door een' man verstoren,
 
Regt ongeduldig op zijn fransch, en slechts bekend
 
Met Holland, geenszins met den smaak van hier omtrent:
 
‘Waarom geeft menigeen in Vlaanderen's geweste
 
Papier, en tijd, en vlijt aan 't rijmgeslof ten beste?’
 
Vraagt gij. Welnu! ik leg in 't kort u de oorzaak uit,
 
Zoo gij den mond wat houdt, en de ooren wat ontsluit:
 
Zelfs zal ik, wilt ge mij hiertoe wel oorlof geven,
 
Daar, bij gelegenheid, een woordje tusschen weven:
 
Gij wilt; ik zie 't: wij zijn thans allebeî te vreê,
 
Als Vlamingen in hun gewoon estaminetGa naar eind(1).

II.

 
Verbeeld u dan, ge aanschouwt west-Vlaandren's blijde streken.
 
Zie dáár een lagchend dorp! elk is zijn deur ontweken;
 
En 't juublend volk woelt rond, bij domlend klokgebrom;
 
't Verroest geweer brandt af, en romlend rolt de trom.
 
't Kan geen processie zijn: 'k zie Turken ginds bij scharen.
 
Zou 't beulingkermis zijn? 'k zie ginds een troep hussaren;
 
'k Herken de jeugd van 't dorp, fier op dien vreemden tooi,
 
En blinde Krelis roept: ‘dat is geweldig mooiGa naar eind(2).’
[pagina 28]
[p. 28]
 
Neen, 't is een Kunststrijd, dien de Rederijkers vieren:
 
Daar stapt de Gilde op marsch, bij golvende banieren;
 
Op 't uitgewischt blazoen, van grootvaars tijde grijs,
 
Hangt menig borstsieraad, geschikt tot eereprijsGa naar eind(3).
 
Zoo veel vermag de kunst op mijne Landgenooten,
 
Dat ieder bij het feest zijn buskruid heeft verschoten.
 
Men joelt, en woelt er voort, en kruipt er in een tent.
 
Nu treedt een kamper voor: hij is een knappe vent,
 
Held Mythomanus, in zijn bonte zondagskleeren,
 
Die waant, dat elk zijn Goôn, als zijn persoon moet eeren.
 
Elkeen bedreigt hij met een langgerekten zang,
 
Gesteld op schoon papier, juist, volgens voorschrift, lang,
 
Wel tweemaal dertig en vijf centimeters, even
 
Als moest daarop de lijst der rijmlaars zijn geschrevenGa naar eind(4)
 
(Neen, ik bedrieg mij; geen Missaal die hen besluit!)
 
Hij knikt, en strekt, als tot het zwemmen, de armen uit:
 
‘Iö! Minerva's teelt, Apollo's lievelingen,
 
Wilt Poean! Febuskroost, en Pallas kindren zingen!
 
Span, Zangster, 't speeltuig van Arion, of Orfeus,
 
Of Calliope; en moog de dochter van Peenneus,
 
Trots Midas, en Zoil, en Styx, uw schedel sieren.
 
Kom: Flora, Themis reikt u bloemen en laurieren,
 
Suippijn kan met zijn vuur nooit Dafne's loover slaan.
 
't Prijkt boven Plutus kist, en Mavors zegeblaân,
 
En tart Saturn, als 't werk door Mulciber geklonken,
 
Wien Venus werd tot gâ ter kwader uur geschonken.’
 
Dus luidt het godlijk stuk, drie honderd verzen lang;
 
En hemel, aarde, en hel, 't kruipt alles in dien zang.
 
't Is trek voor trek berijmd naar Gildebroêrs methode,
 
Sinds twee, drie eeuwen naar de nieuwste Dichtkunst-modeGa naar eind(5).
 
Nogtans staat menigen het rijmpje meest dan aan,
 
Wanneer zij 't minste van die mosaik verstaan.
 
't Streelt menig', min in dicht- dan cijferkunst bedreven;
 
Hij weet niet wat hij doet: God wil het hem vergeven!
 
Wat voert de mode zulk een slofgeraas niet heen,
 
Daar wel de grootsche pruik op haren wenk verdween!
[pagina 29]
[p. 29]
 
St!... 't is Poëten taal, dat is: de taal der Goden,
 
Ben sterveling te hoog, zijn laag begrip ontvloden.
 
Wat Criticaster raakt die schrikbre verzen aan,
 
Waarin hij al de Goôn ziet in geleedren staan,
 
Tot 's mans bescherming? Waag geen hand er aan te steken;
 
't Is kruidje roer mij niet! - ‘'t Groeit veel in Pindus streken.’
 
 
 
Zie andre kampers nu, wel dertig, veertig sterk;
 
Elk waagt zich op zijn beurt in't zweetvol letterperk;
 
Een enkle kunstbarbaar doet zich nog fraaijer hooren:
 
Met Cammaert schijnt hij mij op éénen kam geschorenGa naar eind(6).
 
't Is zoo afschuwlijk schoon, dat, (onder ons gezegd,)
 
Door mensche- of englentong dit nooit wordt uitgelegd.

III.

 
Maar Mythomanus, in de aloudheid zoo bedreven,
 
Kijkt als een kinkel, die de kaarten heeft vergeven:
 
Hij kent het vonnis: en wie won den lauwertak?
 
Hij, die geen toontje sloeg, waar 't harte niet in sprak.
 
 
 
Ja, hem, ja, hem-alleen zal 't nageslacht beroemen:
 
En 't valt zeer moeilijk steeds veel zulken op te noemen.
 
Wee hun, zoo 't domme rot, beroofd van Dichtergloed,
 
Dat nooit een versje schreef, het vonnis vellen moet!
 
't Zal warme zieletaal, als zwak, met banvloek treffen,
 
En als hoog hollandsch 't onverstaanbaar werk verheffenGa naar eind(7)
 
Wel hun, waar 't opgeklaard vernuft de weegschaal houdt!
 
Of, (zoo men ligt zich op zijn kunde niet vertrouwt,)
 
Zich met het vonnis van een Dichter wil verrijken,
 
En, doof voor eigenmin, regtvaardig vonnis strijken;
 
Zoo dat men hem, wiens vers van God- op Godheid krielt,
 
Niet als een' man vergoodt, met godlijk vuur bezield.
 
 
 
Zoo 't mij gelukken mogte een letterperk te ontsluiten,
 
Ik joeg er al de Goôn bij dit artikel buiten:
[pagina 30]
[p. 30]
 
‘Het werk blijft onbekroond, dat van de Goden roert.’
 
Der Kunst zou 't nuttig zijn, al schijne dit u boert.
 
Liet ik 't artikel daar, dan zoude ik hem beloonen,
 
Die goeden wil, en kunde in Godenleer zou toonen,
 
Na dat ik eerst met hem notarieel bedong,
 
Dat hij nooit meer, ten minste op deze wijze, zongGa naar eind(8).
 
 
 
Zoo lang de wakkre Poot van min- en veldvreugd speelde,
 
Sprak 't harte tot het hart, dat hij wellustig streelde;
 
Maar toen hij waagde van de Muzen, van de Goôn,
 
Verloor zijn boerefluit haar kieschen toovertoon.

IV.

 
Is 't mooglijk, dat der Kunst het hoofd blijft nederzinken,
 
In 't Land, waar wij bij 't dorp een Maatschappij zien blinken,
 
Die kunst aan broedermin, en vlijt aan luister paart;
 
Waar Gend (herscheppinge, de luit eens Nazo's waard!)
 
Het bierhuis zelfs ziet in Parnassusberg verkeerenGa naar eind(9).
 
Gelukkig Landje, waar de kroeg wat goeds kan leeren!
 
'k Prijs hem, die, in 't gesprek, dat letterkunde raakt,
 
Zich zonder achterklap, spel, staatkunde er vermaakt;
 
Die zelfs niet steeds zich op een spreekbeurt heeft verdroten,
 
In 't uur, dat Pintelaar, door uitzetnat begotenGa naar eind(10),
 
Zich in 't estaminet, bij pijp en pint, behaagt,
 
Zoo lang de waard hem borgt, of hem geen hoofdpijn plaagt.
 
 
 
Ja, 'k zwaai u wierook toe, eerwaarde Maatschappijen,
 
In wier bezit mijn Land zich eeuwen mogt verblijênGa naar eind(11);
 
Die, toen een dwingeland, in dolheid uitgespat,
 
Der Vorsten kroon, gelijk de kroon der Taal, vertrad,
 
Met trouwe hand nog poogde er paarlen aan te rijgen.
 
Gij, in wier schoot, ook toen, een Bard zijn lied deed stijgen,
 
Op 's Mededingers graf, de tranen in het oog,
 
Bij 't wenschen: ‘ook mijne asch erlang dit eerbetoog!’Ga naar eind(12).
[pagina 31]
[p. 31]
 
O die herinnering moet 't neêrlandsch hart verteederen;
 
Rein, edel is uw doel: verga die 't wil vernederen!
 
Niet slechts in menig dorp verhief alreeds, op 't puin
 
Der fransche dwinglandij, een Rhetorijk de kruin;
 
In Vlaandren's grootste steên, wat Gallo-Belg 't misgunde,
 
Rees fier een Maatschappij van Taal- en Letterkunde.
 
Bevordert Holland met meer vrucht dit loflijk doel,
 
Bij ieder kunstfeest is de vreugde dáár zoo koel!
 
't Bepaalt zich tot een zaal, met stijve en koude statie.
 
Men is er ruim zoo stil, als in een predikatie.
 
Zoo droog en ernstig, als bij een begrafenis.
 
Hier juicht de dorpstoet luid, die teêrverbroederd is.
 
Men ziet in Holland hen, die hier als Helden prijken,
 
Aan schuldigen, die vóór 't gerechtshof staan, gelijkenGa naar eind(13).

V.

 
Is 't mooglijk, dat de Kunst verlaagd blijve in ons Land?
 
Dat hier het Onregt pronk, de weegschaal in de hand?
 
Zag men somtijds een dorpje een' grooten geest bekroonen,
 
Men zag ook soms een stadje een' grooten dief beloonen,
 
Een grooten letterdief; den man, zoo dom als stout,
 
Sloeg 't Kunstgenootschap vaak, van top tot teen, in 't goud;
 
Al zag men ook 't Programme in groote letters dragen:
 
‘Men zal den kunstdief uit het kunstperk schandlijk jagen.’
 
Als was 't een dief, die bij den snuggeren Spartaan,
 
Om lompe onhandigheid, een straf had onderstaan;
 
Al stal hij uit een werk, dat elk bekend moet wezen;
 
Dat elk, die smaak bezit, bij 't lezen en herlezen,
 
In zijn geheugen prent; en geenszins van dat slag,
 
Waarvan men d' armen dief opregt beklagen magGa naar eind(14).
 
Al was 't de domste sinds Bathil op aard' gevondenGa naar eind(15),
 
Zoo er geen dommer, die men regters noemt, bestonden. -
 
‘Dat kan niet wezen!’ - Vriend! het is waarachtig waar!
 
Bevoegde regters heeft daarover Roussel...!Ga naar eind(16).
[pagina 32]
[p. 32]
 
Schiet, kunstbeschaving, rond uw langbedekte stralen!
 
Dan moog hier 't heilig regt, bij kunst en ijver, pralen;
 
Dan vraagt een Maatschappij, door u nooit voorgelicht,
 
Op d' Invloed des tooneels voortaan geen heldendichtGa naar eind(17).
 
 
 
Mijn Noorderbroeder, 'k heb u antwoord nu gegeven;
 
Nu weet gij, hoe men hier tot schrijven wordt gedreven,
 
En wat of Kraspen in zijn wanbegrippen stijft,
 
Zoo dat hij, tegen wind en weder, schrijft en wrijft.

VI.

 
O mogt voor Hem nog eens de Dichtstrijd zich vertoonen,
 
Waar 't regt een aantal van verwinnaars niet moest kroonen,
 
Dat zich, 't Program ten spijt, op 't kunstfeest niet bevond;
 
Waar Kraspen, die de laatste, och armen! anders stond,
 
Met heilig letterloof zijn schedel zag bevrachtenGa naar eind(18):
 
Eene eer, die Tasso bij zijn dood slechts mogt verwachten.
 
Gewis, dat hij dan ook zijn rijmpjes drukken deed
 
Met d' eigen dwazen spoed, dat hij zijn dwaasheên smeedt.
 
En vitte, in 't voorberigt, op Holland's taal en zangenGa naar eind(19).
 
Hij zou met eeregoud dit schandlijk regt erlangen;
 
Want geene hoogeschool geeft immer hem het regt,
 
Dat hij de Kunst onteer, dat hij de Kunst bevecht.
 
Hij zou, met banvloek, op de Bilderdijken donderen;
 
Daar Esculapen, zelfs hoe grijs, Broussais verwonderen,
 
En daar de Dionys van 't dorp, die, trots de stad,
 
Met jaar- op jaarschrift soms een' gevel vol bekladt,
 
Die in het jeugdig brein eens oud latijn kon steken,
 
Van Pestalozzi's leer met blooten hoofd zal spreken.

VII.

 
Neen, Vriend! schoon gij wat kent, en meerder kennen wilt,
 
En weet, hoe dat de ezel van den ezel vaakst verschiltGa naar eind(20).
[pagina 33]
[p. 33]
 
In 't geestlijk vraagstuk schoon gij vaak mogt zegepralenGa naar eind21,
 
En in de kamervraag het borstsieraad behalenGa naar eind(22); -
 
Schoon gij van 't fransch in 't vlaamsch een stukjen overgoot,
 
In regels wel min schoon, maar even kort of groot; -
 
Ja, schoon een Maatschappij van Taal- en Letterkunde
 
Den eedlen naam van Dichtkunstmeester u vergundeGa naar eind(23); -
 
Schoon ge ieder Maatschappij van Vlaanderen vermeldt,
 
Dat gij op rijm de lijst der Eereleden steltGa naar eind(24); -
 
Schoon gij met al de vlijt, aan tijd- en naamgedichten
 
Weleer verbeuzeld, een fabrijk wist in te richten
 
Van woorden, wier begin gelijke klanken baart,
 
Der kettren koppen klieft, en strak op starren staartGa naar eind(25); -
 
Al weet gij door elk tijd daarbij te conjugueren;
 
Dit is nog niet genoeg tot echt poetizeren.
 
De vruchtbre Taalkunstgreep om 't halfellange woord
 
Te scheppen, maakt nog niet, dat ons uw werk bekoort;
 
Al mogt ge, om met Targier naar d'eereprijs te dingen,
 
Van mintriomffeestorgelspelgeluid zelfs zingenGa naar eind(26).
 
Vergeefs, dat elk voor u in't vlugtig kniegedicht,
 
Al waar' 't in Brugge's vest, ter Rhetorijkzaal zwichtGa naar eind(27).
 
Er hoeft nog meer, hoe u de borst van hoogmoed zwelle,
 
Opdat u 't nageslacht bij onze Barden telle.
 
Ja, schoon gij aan het hoofd van 't Kunstgenootschap treedt,
 
Dat aan het lezen 't uur der kroegpartij besteedt,
 
En u den naam van Prins of Koning heeft geschonkenGa naar eind(28),
 
Nog kunt gij daarom niet als Vorst der Dichtren pronken.
 
Wat zeg ik? neen! al hangt er op uw schouw een rij
 
Medailles, die gij wont door prozapoezij,
 
De kenner denkt: hoe hoog men iemands lof doe klinken,
 
'k Vrees klatergoud, waar 'k al dit eeregoud zie blinken.
 
Hoe menig zamelde, met trotschverdwaalden zin,
 
Voor lauwren, zoo hij waande, een schippond mankop in;
 
't Is steeds geen gouden vers, dat men met goud zag loonen,
 
En 't billijk nageslacht zal menig hoofd ontkroonen.
 
Natuur schept Dichters, aan de kunst den smaak verplicht;
 
Er kan een schilderschool, geen dichtschool zijn gesticht.
[pagina 34]
[p. 34]
 
In 's leerlings handen stelt de snijder schaar en laken;
 
Geen Vondel, die zijn lier bij testament kan maken.
 
Men reed den Zangberg nooit met snorrekoetsen op;
 
En menig, die zich droomde aan zijnen steilen top,
 
Valt - - zinkt aan zijnen voet in slijmige moerassen
 
Zoo diep, dat men er niets, dan de ooren, uit ziet wassen.
 
Neen, de eer wordt, als voorheen, zoo ligt niet meer vergaârd.
 
Er drijft geen nacht meer op de diepverzonkene aard',
 
Als toen een Goth, wien zijn blazoen van trots deed zwellen,
 
Zelfs niet zijn edelnaam op 't perkament kon stellenGa naar eind(29);
 
Ofschoon men nog, het zij het veel of weinig weet,
 
Een slag van ambtenaars steeds hooggeleerden heet;
 
Gelijk den edelman, wien 't noodlot heeft beschoren
 
Tot een geboorteplaats een kelder, hooggeboren.
 
Maar ook de tijd is heen, wanneer men tot uw straf,
 
O rijmlaars! 't broddelschrift u uit te likken gafGa naar eind(30).
 
Wel u, dat nooit de kunst een regtbank op deed rigten,
 
Waardoor men galgen en Auto-da-fés zag stichten.
 
'k Hoop, dat een ijvrig man, in wedstrijd met den Gal,
 
't Strafwetboek voor uw soort eerlang berijmen zalGa naar eind(31);
 
En buiten hem, die 't werk, zoo nuttig, heeft geschreven,
 
Is niemand langer aan geregte straf ontheven.
 
Dan martelt de onrust u, voor galg en rad bevreesd,
 
Dan sluimert gij nooit in, ten zij ge uw werken leestGa naar eind(32).
 
En waarom zou zich ook de smaak niet eenmaal wreken,
 
En 't Dichtkunstschennend rot den trotschen kop verbreken?
 
Wordt zelfs het trouwste dier boosaardig, men zal 't slaan,
 
Of doet het straks, ten minste, een forschen muilband aan.


illustratie

eind(1)
Men heeft mij verteld, dat een zeker heer, als hij in een ander, dan in zijn gewoonlijk, estaminet, den avond moet doorbrengen, den ganschen nacht in heete koortse ligt: hij zoude mede zijn bruiloftfeest ontvlugt hebben, zoo men wil, om naar zijn gewoonlijk estaminet te snellen. Se non e vero, e bene trovato.

eind(2)
Dit vers komt in de beschrijving eener boerekermisGa naar voetnoot(b) door Bilderdijk in het stukje: De Waarheid en Ezopus voor.
 
Ge boeren keken als verstomd
 
Op al dien vreemden tooi,
 
En blinde Krelis zei: “.......!
 
Dat is gewelding mooiGa naar voetnoot(c).
voetnoot(b)
Dit lagchend onderwerp heeft onze Dichterlijke Teniers verscheiden maal tot eene uitgewerkte behandeling uitgelokt. - Zie het werkje: Oud hollandsche Parnas of Kermisdichttafreelen van L. Rotgans, J. Bartelink, F. Greenwood en J. Van Hoven. Amst., 1823, bij Van Kesteren.
voetnoot(c)
Mengelpoëzij, D. II, bl. 69.
eind(3)
Borstsieraad, is he geliefkoosd woord, dat in de prijskaart onzer Rhetorijken het woord Medaille vervangt.
eind(4)
Vele derzelve bepalen op welk papier het mededingend Dichtwerk moet gesteld worden. Zoo schreef het Artikel 3 der prijskaart door de Maatschappij van Rhetorica te Meenen, tegen den 21 October 1827, uitgezonden voor: dat elk gedicht op een vel papier van 65 centimeters hoogte, en 40 breedte moest geschreven zijn. - Wie, door eene dichterlijke verstooidheid, zijn papier te kort of te breed neemt, kan, al ware hij een Willems, op het borstsieraad geen aanspraak maken.
eind(5)
Zie de 2e aanteekening van den Ien Zang. Op het gebruik van het woord mode, dat wij even als compliment, gebruikt hebben, teekenen wij met BilderdijkGa naar voetnoot [(a)] aan:
 
-- Si quae externa referuntur nomina lingua,
 
Hoc operis, non vatis erit. Non omnia verti
 
Possunt, et propriâ melius sub voce notantur.
O die arme nederduitsche taal! waarin men slechts gebrekkig de heerlijke woorden mode, compliment, toilette, estaminet, enz. kan uitdrukken. Wat kan men tot hare verdediging bijbrengen, buiten de nietsafdoende rede, dat men vergeefs in de taal der Nederlanders zoekt, wat met hun karakter niet strookt? En echter zijn er Dichters dwaas genoeg, om zulks aan die taal tot geene klad aan te wrijven: Loots, b.v. zingtGa naar voetnoot(b):
 
Ach! dat men in geen taal kost spellen
 
Het tuig, dat donders aan doet snellen,
 
Noch rang der dienaars van den dood!
 
Ach! dat men nog geen woord kon reppen,
 
Van 't geen de weelde al wist te scheppen!
 
Ware elke taal hier arm en bloot!
voetnoot [(a)]
Mengelpoëzij, D. II, bl. 8. in de aanteek.
voetnoot(b)
Liersang aan de Taal.
eind(6)
Zie over Cammaert de 11e aanteekening van den 11den zang.

eind(7)
De Vlamingen heeten het nederduitsch, dat zij niet verstaan hoog hollandsch, het zij dan het werk van een' Bilderdijk of van een' Zwanenburg. Het volgende verbaal bewijst, dat zulke domhoofden hier sinds lang bestaan hebben: Spieghel, die even, als zijn vriend Roemer Visscher, de Roomsche Godsdienst wan blijven aanklevenGa naar voetnoot(c), verzocht op zijn hoofdwerk: Hertspieghel, die voor de eerste maal in 1614 verscheen, de gebruikelijke goedkeuring der Roomsche Kerk, en zond het handschrift naar Leuven; doch hetzelve kwam zonder de verlangde goedkeuring terug; met de verklaring, dat men het werk niet verstaan kon. Doch dit zullen de Leuvensche Godsgeleerden in dien tijd wel niet alleen geweest zijnGa naar voetnoot(d).
voetnoot(c)
W. Geysbeek, Woordenb. der N.D., D. V, bl. 319.
voetnoot(d)
Ib. 520. en Vlaming, Leeven van Spieghel vóór diens werken.
eind(8)
Cherilus, niet tegenstaande zijne harde en smakelooze verzen, werd van Alexander geacht, bemind en beloond. - Sylla handelde niet min mildadig, maar tevens wijzer, met een' Dichter, die hem een stuk (in latere eeuwen rijmelarij genoemd) had aangeboden. Hij beloonde hem, onder het nadrukkelijk beding, dat hij nimmermeer eenige verzen zoude maken. Eene ijsselijke, doch geregtige, straf voor een' PoëtasterGa naar voetnoot(a)!
voetnoot(a)
Rollin, Hist. ancienne, Art. de la poésie; en Cic., pro Archia, No 25: ‘jussit ei proemium tribui sub conditione, ne quid postea scriberet.’ -- Hor. Sat. Lib. II, 1. v. 232.

eind(9)
Het Rhetorijk de Fonteynisten oefent zich te Gend in de herberg: de Parnassusberg, met op de schouwburgplanken en den catheder te treden.
eind(10)
De uitzet is een soort van bier, dat tot Gend gebrouwd wordt. Men heeft geheele boekdeelen over de goede uitwerkzels van dien drank geschrevenGa naar voetnoot(b). Wat kracht het voor de ziekten der Gendsche Geleerden heeft, weet ik niet: trouwens wij bezitten nog niet, gelijk Holland, eene Medico-Poëtische verhandeling over de ziekten onzer Geleerden.
voetnoot(b)
wauters, Dissertation sur la manière de faire l'uytzet et sa salubrité. Gand, 1798.
eind(11)
Over den voor- en nadeeligen invloed onzer Rhetorijken op de Letterkunde, ware er een' zwaarlijvigen foliant te schrijven. - Zij, die ons, niet tegenstaande deze plegtige wierooktoezwaaijing, ten laste zouden leggen, van de diensten dier MaatschappijenGa naar voetnoot(c), en hunner letterkundige steekspelen te miskennen, verzoeken wij vriendelijk, de diatribe au sujet des prix acadèmiques van den hekeldichter Gilbert te lezen; die eene zamenspraak tusschen dezen Schrijver en een' verwaanden jongen Dichter, voorstaander der fransche Akademie, behelstGa naar voetnoot(d). Men leest er onder andere: ‘Il est inutile de vous citer tous les ouvrages couronnés, qui sont des monstres académiques sans forme et sans nom..... Je parle, Monsieur, avec franchise, vous pouvez dénoncer un jeune audacieux à la vengeance de l'Académie. Je la respecte infinement; mais plus je l'honore, plus je dois croire, qu'on me pardonnera mon zèle pour la poésie. Je suis même persuadé que plusieurs de ses membres gémissent, comme moi, sur le mauvais goût des ouvrages qui sont soumis à leur décision..... si toutefois ils s'en offensent..... j'en suis consolé d'avance.....’
‘C'en est trop! quelle rage avez-vous de diffamer nos couronnes?..... Ainsi pour le bien de la poésie vous proscrivez nos jeux littéraires? -’
‘Non, Monsieur; les enconragemens pour les gens de lettres ne sont déjà que trop rares. Je souhaite au contraire, que vos lauriers croissent avec quelques branches d'or de plus.’ Zeg het voort!
voetnoot(c)
Bellamij noemde dezelve rijmcollegien. Wat lastertaal! W. Geysbeek, Woordenb. der N.D. onder het woord: Bellamij.
voetnoot(d)
OEuvres de gilbert. Paris, 1821. p. 242.
eind(12)
In 1819 schreef het Rhetorijk van Deijnze ten prijsstof een lijkdicht uit op den dikwijls bekroonden Dichter Burchgrave van WackenGa naar voetnoot(a). Dezelfde eer viel den Brugschen Dichter J.E.R. Bogaert in het volgende jaar te beurtGa naar voetnoot(b).
Op den 16 Augustus 1829 schreef het Rhetorijk van Kortrijk een' Lierzang op haar vijftigjarig lid, den ook dikwijls bekroonden Dichter Hofman, uitGa naar voetnoot(c).
voetnoot(a)
Een der belangrijkste zijner Dichtstukken is het gene getiteld: de Belgen. Het Rhetorijk van Aelst zond in 1810 hetzelve, benevens twee andere prijsverzen op dit onderwerp, in het licht. Robyn, van Gend, die zijn ingestuurd werk terug gevorderd had, gaf hetzelve afzonderlijk uit. Er straalt meer dichterlijke stoutheid in zijn dicht, dan in de andere, door: doch het verheft zich niet meer dan deze boven het middelmatige. R.I.P.
voetnoot(b)
willems, beroepen Verhandeling over de Ned Taal- en Letterk. II. 76.
voetnoot(c)
De belangrijkheid der stof bewoog mij-zelven den eerbiedwaardigen Grijsaard te bezingen. Groot was mijne verwondering toen de Geheimschrijver dier Maatschappij mij, namens dezelve, den 30 September j.l. schreef, dat zij ‘mij het verdiende loon der kunst willende aanbieden, mij een gouden eerteeken, als een kenmerk der algemeene goedkeuring voor mijn ingezonden werk toegekend hadde.’ Hij verlangde te weten, waar ik dit trofée wilde bestemd hebben: ik voldeed dit aanzoek: en groot was andermaal mijne verwondering: men zond mij -- een zilveren medailletjen over. Eene rhetorijkale verstrooidheid! eene herscheppinge, de luit eens Nazo's waard! (Zie hier voren bl. 30, 14e vers.)
eind(13)
Zie over dit verschil der levendigheid bij onze letterfeesten en dergene bij de hollandsche Maatschappijen den Brusselschen Argus, D. II, bl. 23.

eind(14)
Het XXe puntdicht van Lebrun, den mededinger van J.B. Rousseau in het vak van lierzangen en puntdichten, luidt aldus:
 
On vient de me voler. -- Que je plains ton malheur! --
 
Tous mes vers manuscrits. -- Que je plains le voleur.
eind(15)
Ten tijde der feesten, die Augustus aan het volk gaf, en die door het onstuimige weder schenen belette zullen worden, hechte men een distichum aan zijn paleis, waarvan de zin was: ‘Het heeft gansch den nacht geregend; 's morgens keeren de spelen weder. Jupiter en Augustus heerschen beurtelings.’ De Keizer wilde den behendigen vleijer kennen. Bathil maakte zich de stilzwijgendheid van Virgilius ten nutte, en werd beloond: de Dichter, om den letterdief te beschamen, stelde terzelfde plaats het beschuldigend vers:
 
De verzjes maakte ik-zelf; een ander werd beloond.
Hij voegde er het viermaal herbaalde begin van het volgende vers bij:
 
Aan andren niet aan u.
Bathil werd uitgenoodigd, om den zin te voltrekken, en kon er niet in slagen. Toen deed de Mantuaner zich kennen, en voltrok de verzen aldus:
 
Aan andren niet aan u dient, vogels, das uw woning.
 
Aan andren niet aan u dient, schapen, dus uw kleed.
 
Aan andren niet aan u dient, bijen, dus uw honing.
 
Aan andren niet aan u dient, ossen, dus uw zweet.
Bathil werd Rome ten spot.
eind(16)
Blijkens een' brief gesteld in den Journal de Gand van 4 Augustus 1827, bekroonde het Rhetorijk van Rousselaer, den Voorzitter van het Rhetorijk van Meenen, M.H. de Muijnck, over het dichtwerk: Nero's gruwelen.
De schrijver van dien brief haalt zestien verzen aan, waarin die gelauwerde Poëet uitmunt,
En geeft van kunde in 't na te schrijven de eêlste blijk!Ga naar voetnoot(a) want men kan dezelve bijna letterlijk in het dichstuk: De verlichting, door H.H. Klijn vinden, op de 16e en 18e bl. van den Ien zangGa naar voetnoot(b).
Men kan niet alle dichtwerken kennen, en echter een bevoegd Kunstregter zijn: maar als men een prulwerk, waarin wel
 
Purpureus late qui splendeat unus et alter
 
Assuitur pannusGa naar voetnoot(c),
maar waarin men tevens de gestolen brokken niet eens met het overige pseudo-pindarisch gezwets heeft kunnen zamennaaijen,
 
- ut nec pes, nec caput uni
 
Reddatur formoeGa naar voetnoot(d),
Dan zeker kan men op den naam van Kunstregter geene aanspraak maken.
En dit was hier het geval met het prijsvers, dat voor zinspreuk door arbeid en ijverGa naar voetnoot(e) had; en dat het eindloos verre voor hetgene: uit kunstmin moest ondergevenGa naar voetnoot(f).
Hier mede stappen wij van Vlaanderen's letterkundigen Cartouche afGa naar voetnoot(a).
voetnoot(a)
Zie hier voren, bl. 7, v. 2
voetnoot(b)
In de werken der Bataafsche Maatschapij van Taal- en Dichtkunde.
voetnoot(c)
Hor. de Arte, v. 15.
voetnoot(d)
Ib. v. 8.
voetnoot(e)
Lees: door een andermans arbied en door ijver tot stelen.
voetnoot(f)
Zie de Verzameling der voornaamste Dichtwerken op de Vreedheid van Nero, ten prijskamp voorgesteld door de Maatschappij van Reden- Dicht- en Tooneelkunst, binnen Rousselaere, op 8 Junij 1837. Rousselaere.
De Gruwelen van Nero! wat onderwerp! en dit schrijft eene Maatschappij van Redenkunst in de IXe eeuw uit! het pruldicht, bl. 21 voorkomende, had zij nooit moeten uitgeven, al bewijst hetzelve, dat de poëtaster Suetonius gelezen heeft. Dan wij gaan hetzelve liefst stilzwijgend voorbij: wij zouden te veel om onze Landgenooten te blozen hebben! -- waarom alles in die Letterkundige kampen zoo naauw, zoo slaafsch bepaald; het papier, de maat en het getal der verzen, enz.? waarom geen historiekundige Romance, geen volkslied, geen boekje voor het onderwijs ter behandeling voorgesteld? waarom geene vertaling in fransche verzen uit onze verdienstelijkste Dichters gevraagd, om aldus onze Poëzij zelfs door middel der mededingster, die haar thans verdringt, bekend te maken? waarom geene poging tot opbeuring der Vaderlandsche Tooneelpoëzij gedaan? waarom.... dan genoeg! Ik zou zoo ligt niet ophouden van vragen, en zoo ligt geene antwoord bekomen. Vox clamans in deserto.
voetnoot(a)
Het komt mij voor, dat de volgende aanmerking op Nero voor eene toepassing vatbaar is:
‘Il fit le voyage de la Grèce pour entrer en lice aux jeux olympiques; quelques efforts qu'il fit, il n'obtint le prix que par faveur.’ [Feller, Dict. hist., T. VI, p. 518. Ed. de Paris, 1818.]
Nero nam het besluit, om elk tot den dood te... vervelen. De medoogenlooze Keizer schreef al den meesteren der openbare scholen voor, om zijne verzen aan de leerlingen te dicteren; gelijk de oude Scholiast op Pers. Sat. I. 29 aanteekent, daar de Hekeldichter zegt: At pulchrum est digito monstrari et dicier: hic est! Ten' cirratorum centum dictata fuisse Pro nihilo pendas? Maer 't is zoo moy, zig met den vinger te zien wyzen, Dat ieder zeit: hy is 't, en dat men zig hoort pryzen; Voorts dat men in de school de jongens, voor hun taek Uw vaerzen leeren doet; is dat geen groote zaek? Vertaling van E. Elmeguidi.
eind(17)
Het Rhetorijk van Deinze schreef, tegen 15 Julij 1827, tot prijsvraag uit: Het heil en onheil der tooneeluitoefening, in een heldendicht, van..... 80 tot 120 verzen.
Dit gevergde heldendicht moest gelukkiglijk van geen' langen adem zijn, zoo men ziet! en kan tot een' tegenhanger dienen van het heldendicht: de klassiade door Barbaz, dat wij hier in zijn geheel willen..... mededeelen.
I. Zang.
Ik zing den grooten Klaas, ten hoogsten stand verheven.
II.
Help, Zanggodinnendom! ai, wil mij lauwren geven!
III.
Mijn held wordt jongeling, zijn baard schiet stoppels uit.
IV.
Hij leert, als tweede Eöol hard blazen op de fluit.
V.
Hij durft met trotschen moed op steile ladders klimmen.
VI.
Hij hoort in 's afgronds nacht trompetgeschal van schimmen.
VII.
Hij kiest een dierbre gâ, en gaat er meê te bed.
VIII.
Hij worstelt met fortuin, en stelt haar fier de wet.
IX.
Gelijk een pijl den boog, laat hij den rampspoed achter.
X.
Dan stijgt hij hemelwaart, want Klaas wordt torenwachter.

eind(18)
In vele dichtstrijden is het een vereischte, om den prijs te kunnen behalen, dat de Dichter bij de prijsuitdeeling tegenwoordig is, Zoo niet valt de prijs aan dengenen, die hem opvolgtGa naar voetnoot(a).
Zoo bekwam, in den voormelden prijskamp tot Deijnze in 1827 de heer D'Huygelaere, belauwerde Poëet van Audenaerde, de door hem, volgens het program, uit hoofde mijner afwezigheid, verdiende medaille, die ik, volgens de Regters, verdiendeGa naar voetnoot(b).
voetnoot(a)
Well is waar dat zulks strekt, om meer luister aan het feest der prijsuitreiking, en aan de quadrillen van het gemeenlijk daarop volgend bal, bij te zetten; maar met dit alles belet het den Schrijver mede te dingen, die, wegens verre plaatsafgelegenheid of bezigheden, ten prijskamp en bal niet kan verschijnen, en in het verkeerde denkbeeld is, dat, wie het beste dichtstuk inlevert, de medaille verdient.
voetnoot(b)
Mijn bekroond, en tevens onbekroond, Dichtstuk: De Broedermin, Lierzang, treft men aan bl. 31 van de Verzameling der Dichtstukken van den opgegeren Dichtkunststrijd. Thielt, 1827.
eind(19)
In de stuks geplaatst vóór het heldendicht: Liederyk de Buck, door P.A. Priem, van Brugge, vindt men eene Aanspraek tot de vergadering van de vlaemsche Tael-belusters in het gildhof der Getrauwige Herten binnen Ieper, op den 12 slagmaend 1809, dag der uytreyking van den gouden eer-loon.
Zie hier een staaltje uit die aanspraak: ‘Syn de Vlamingen het uytschot der volkeren? En wy naementlyk, Westerlingen, syn wy soo ver gebragt, dat wy als... slép-draegers achter den rug staen, niet alleen van inwonders van groote en verlichte ryken, maer selfs onse gebuermannen de Hollanders.... Met verdriet kan men maer óverslaegen de hier en daer gesaeyde overblyfsels van geestvolle voordbrengsels van vernuft; vaste blyken van kloeke verstanden, welke onsen hoek met luyster en roem zouden vervold hebben, waeren hunne werken door onse vaddigheyd en schraep-siekte niet in het duyster gebléven. - Hollanders schreeven, lieten hunne werken drukken, en sy wierden gekocht. Vlamingen hebben geschréven, séker synde niet verkocht te worden, wagteden sich te laeten drukken, en dus versmoorden hunne schriften in de Lethé.’
Dus spreekt de Geleerde, die den Dichtkamp ontworpen had, en wier gevoelens de kunstregter Priem klaarblijkelijk, uit hoofde der uitgave dier aanspraak, aankleeft.
Wie het lust leze aldaar bl. xxi over de hollandsche Poëten.

eind(20)
Die dit verschil weet uit een te zetten, al heeft hij nooit den casus emphaticusGa naar voetnoot(c) hooren noemen, is in Vlaanderen een knappe jongen, en mag op een bureel gaan schrijven.
voetnoot(c)
Zie Bilderdijk's nieuwe verscheidenheden, II deel, bl. 61, en Willems, over de hollandsche en vlaemsche schryfwyzen van het nederduitscht. (Antw., 1824.) bl. 99.
‘Wy hebben “zegt de laatste” een casus emphaticus, volgens hetwelk wy wel degelijk bevoegd zijn om te zeggen: God, den Heer, is machtig en groot! Immers, waerom zouden wy (in voorstellen, waerin het nominatief geene werking overbrengt op iets anders) die kracht- en nadrukgevende n niet mogen laten hooren, als dit onzer dictie bevorderlijk ware.’
eind21
Het geestelijk vraagstuk, dat in sommige prijskampen voorgesteld wordt, bestaat in een bijbelraadzel, in heldenverzen te beantwoorden. - De kamervraag is iets in dien smaak, en zij hangt gewoonlijk aan het vaandel der Maatschappij ten dage van het kunstfeest.
Ook in Holland hielden zich eertijds de redelooze Rederijkers zich met dergelijke abracadabra bezigGa naar voetnoot(a).
voetnoot(a)
Zie W. Geysbeek, gepr. Woordenboek, bij de woorden: Tollé en Willemsen. De laatste deed zulke verbazende vorderingen in boerewaarheden te berijmen, dat hij, in plaats van het brood in het zweet zijns aanschijns te winnen, in eenen gemakkelijken leuningstoel oefeningen houden, -- en geestelijke zangen berijmen kon, waarmede men in de eeuw der berijmde bijbelbiographien en vijgachliglaffe mistiekerij zoo veel op had: dit lot viel Willemsen te beurt -- en Nomsz, stierf, even als Gilbert cum suis, in een gasthuis. Habent sua fata Poëtoe!
eind(22)
Het geestelijk vraagstuk, dat in sommige prijskampen voorgesteld wordt, bestaat in een bijbelraadzel, in heldenverzen te beantwoorden. - De kamervraag is iets in dien smaak, en zij hangt gewoonlijk aan het vaandel der Maatschappij ten dage van het kunstfeest.
Ook in Holland hielden zich eertijds de redelooze Rederijkers zich met dergelijke abracadabra bezigGa naar voetnoot(a).
voetnoot(a)
Zie W. Geysbeek, gepr. Woordenboek, bij de woorden: Tollé en Willemsen. De laatste deed zulke verbazende vorderingen in boerewaarheden te berijmen, dat hij, in plaats van het brood in het zweet zijns aanschijns te winnen, in eenen gemakkelijken leuningstoel oefeningen houden, -- en geestelijke zangen berijmen kon, waarmede men in de eeuw der berijmde bijbelbiographien en vijgachliglaffe mistiekerij zoo veel op had: dit lot viel Willemsen te beurt -- en Nomsz, stierf, even als Gilbert cum suis, in een gasthuis. Habent sua fata Poëtoe!
eind(23)
In weet-Vlaanderen hebben de meeste Rhetorijken een Dichtkunstmeester, die met meer dan ééne zaak belast is; als: een vers aan het hoofd der prijskaarten te stellen, enz.
Wij willen de nieuwsgierigheid van den Lezer voldoen, met hem twee stukjes van dien harden kost op te disschen. Hij oordeele uit dezelve , of wij met regt ons tegen het misbruik der Mythologie verzetten: het Rhetorijk van Rousselaere voegde de volgende rijmpjes bij de prijskaart van haren diefkunststrijd voor 8 Julij 1827:
 
Kom: reden-helden-stoet! Apolos gunstelingen!
 
Laet ons het lauwergroen om uwe schedlen vringen:
 
Stap onze reenzael in: beklem den Helicon.
 
Dat d'eerkrans op uw borst blinke als een' middagzon:
 
Kom: laet geen agterdogt uw konstmin onderdrukken.
 
Geen onregt, nog bedrog zal d'eerglans u ontrukkenGa naar voetnoot(b).
Het Rhetorijk van Meenen, dat in plaats van de zinspreuk: Erudimini gui judicatis, degene van beminders van harte draagtGa naar voetnoot(c), wakkerde, bij haren kunststrijd van 21 October 1827, waarin men, in plaats van de Kunstbeschaving, de Volksbeschaving uitschreef, de mededingers door het volgende klinkdicht op:
 
Ofschoon dat Phebus thans, met zijne ontvlamde raadren,
 
Zich, door den dierenriem, naar 't oord des steenboks snelt,
 
En wij den wintervorst met loome schreên zien naadren,
 
Er groent nog letterloof op Neêrlands vruchthaar veld.
 
 
 
Beminners van de kunst! geachte redevaadren!
 
Komt, plukt die glorieblaan, met luister vol geweld!
 
Een golvend dichtvuur stroom door boezem, ziel en aadren,
 
Wijl gij de vingren op de snaar der citer steld.
 
 
 
Ja, Meenen steld voor u het redestrijdperk open.
 
Wat prikkel kan u meer tot de kunstoefning nopen?
 
De Leijnimf wacht u af met snakkend ongeduld.
 
 
 
De blonde Themis met het floers voor 't oog geslagen,
 
Laat hier geen onregt den gewijden krans wegdragen.
 
Hier, waar gij regt en orde onkreukbaar vinden zultGa naar voetnoot(a).
 
 
 
Ce sonnet sans défaut vaut seul un long poëme!
Esculaap, Apollo's zoon! wek even, als eenen Hippolytus, den doorgeleerden Chrysostomus Mathanasius, dit model van alle Commentatores cum notis perpetuis, en derhalve het mijne, uit het graf, opdat hij het talloos tal schoonheden van dit godlijk chef-d'oeuvre d'un inconnu ontlede. Leve de Mythologie!
voetnoot(b)
Hier past de eertijds in wijsbegeerte overbekende stelling: excusatio non petita, est accusatio manifesta. Eene ongevergde verontschuldiging, is eene regtstreeksche beschuldiging.
voetnoot(c)
Zie een' stekeligen brief over den onderhavigen prijskamp, gedagteekend uit Gend, 25 October 1827 in de Gasette van Gend.
voetnoot(a)
Zie de aanteekeningGa naar voetnoot(b) der voorgaande bl..
voetnoot(b)
Zie dit uiteengezet in Bilderdijk's voorrede zijner Mengelzpoëzij, Ie deel, bl. V.
Ga naar voetnoot(b)
eind(24)
Elk weet in Vlaanderen wat een eerelid is!
eind(25)
‘Dat er in de gelijkheid van voorletters bij onderscheidene woorden eenige welluidendheid is, zou niet moeilijk vallen te bewijzen; en wy hebben er de blijken van in ons nederduitsch, waarin zich oneindig veel algemeen aangenomen spreekwijzen, of door het slotrijm, of door dezen voorletterklank (als ik het zoo noemen mag) kenteekenen. Dus zegt men, b.v. lief en leed.... land en zand.... Nog tegenwoordig levert ons deze herhaling van dezelfde voorletter somtijds eene zoetvloeiendheid op, die met veel nadruk gepaard gaat; ook hebben de Grieksche Redenaars dit met oordeel opgemerkt.’
Dit merkt de Nestor onzer Letterkunde, onder andere, aanGa naar voetnoot(b); tot een voorbeeld van de uitwerking dezer waarneming verzendt hij ons naar de verzen:
 
Dat diepgetroffen hart...........
 
Daar 't van uw dierbre mond zijn heil, en heul, en heeling,
 
En 't leven van den lach van uwe lippen wachtGa naar voetnoot(c)!
Tollens maakt schier op elke bladz. gebruik van dit kunstgreepje. Men zorge echter, dat een werk kunstig, doch niet gekunsteld zij. Simplex sigillum veri, was de gouden spreuk van een' groot man.
Wij verzenden den Lezer naar een Leerdicht van Pieter van den Bosch: De ware Dichtkunst altijd eenvoudig, waarin men, bij menigen anderen wenk, het volgende aantreft:
 
Men hoort op 't schouwtooneel een lier- of heldentoon;
 
Men voert zijn helden in met onbezonnen razen;
 
Vertoont een herderin door weitschen opschik schoon;
 
Een gaapt verschriklijk wijd, om op een fluit te blazen.
 
Het heuzelend vernuft speelt zelfs met blood geluid;
 
't Zoekt woorden die in 't oor gelijke klanken baren;
 
Het steent voor steenen; 't weent voor weenen; en besluit
 
Dat zulk een kunst het oor kan snoeren aan de snarenGa naar voetnoot(a).
voetnoot(b)
Zie dit uiteengezet in Bilderdijk's voorrede zijner Mengelpoëzij, Ie deel, bl. V.
voetnoot(c)
Ib. 232.
voetnoot(a)
In de Werken van de Maatsc. der Ned. Letterk. te Leijden. D. III, bl. 245.
eind(26)
Huygens, Vondel, Poot, Cats, Vos, Antonides, De Kruyff, Heinsius en anderen hebben wel eens vreemde koppelwoorden geschept.
Men zie over deze Schrijvers, betrekkelijk die woorden, Witsen GeysbeekGa naar voetnoot(b), die uit een H.S. van S. Targier het volgende aanhaalt:
 
Nu dreunen onze tempelkooren
 
Van mintriomffeestorgelspelgeluid.
Boven de les van PelsGa naar voetnoot(c) houde men de waarschouwing van Voltaire (Conseils à un Journaliste) over het woordensmeden in het oog: ‘N'employez jamais un mot nouveau, à moins qu'il n'ait ces trois qualités, d'être nécessaire, intelligible et sonore.’
Voltaire poogde vruchteloos het woord impasse ter vervanging van cul-de-sac in te voeren.
Onze eenige Bilderdijk weet met deze kunstgreep in zijne zin- en zaakrijke gedichten te tooveren.
voetnoot(b)
Geprez. Woordenboek, D. III, bl. 483, en D. VI, bl. 410. Zie mede mijn Lofdicht op de Nederlandsche Taal. Brussel, Sacré, 1829, bl. 27.
voetnoot(c)
Dichtk. bl. 4.
eind(27)
Het kniegedicht (poéme improvisé) was bij de wedstrijden onzer Rhetorijken in onbruik geraakt. De koninklijke Maatschappij van Brugge heeft, bij haren Dichtstrijd van 16den Junij 1828, getragt hetzelve in zijne vorige regten te herstellen.
 
Multa remascentur quoe jam cecidêre, cadentque
 
Quoe nunc sunt in honore.     Hor., De Arte, v. 70.
eind(28)
Deze namen zijn den hoofden der Rhetorijken bijgebleven, om dat onze Prinsen, ten tijde van den bloei dier Genootschappen, er deel van maakten.
Ook hadden de Rhetorijkers de oude gewoonte hunne aanspraak aan den Prins hunner kamer te rigten; derhalve vindt men dit Prins of Prince zeer overvloedig in hunne rijmen. Even als de Provenzalen, en, na hen, de Italianen het Canzon of aanspraak aan hun lied gebruikten; gelijk dit in Petrarcha, en andere oude Italiaansche Dichters, gestadig voorkomtGa naar voetnoot(a).
Het aloude Rhetorijk der Catharinisten van Aelst, dat volgens de jaartelletters zijner zinspreuk: aMor VInCIt, in 1107 beweerd ingesteld te zijnGa naar voetnoot(b), bewaart een boek, voorzien van de onderteekeningen der bekroonde hoofden, die deel van het zelve gemaakt hebben.
Philips de Schoone loofde zelfs bij de Brusselsche Rederijkkamer het bouk een eereprijs uit, bestaande in een' gouden ring met een' kostbaren diamant: Jan van den Dale behaalde denzelvenGa naar voetnoot(c).
voetnoot(a)
Vlaming in zijne uitlegging op het 54e vers des I zangs van Spieghel's hoofdwerk, dat Bilderdijk onlangs, even als de Geuzen door Van Haren, heeft omgewerkt. wij verlangen, dat Hoogvliet's Abraham ook eens omgewerkt worde.
voetnoot(b)
Smet, Histoire de la Belgique, I. 246.
Er bestaat in de geboortestad van den Dichter wellekens sinds eeuwen een haat tusschen de Catharinisten en Barbaristen. De staatkundige oorzaak van dien twist leert men kennen uit het zeldzaam werkje: Opgang en voortgang der ketteryen in het Nederland. Leuven, by Van der Aa. (in-12.)
voetnoot(c)
Zie Geysbeek, ber. Woordenb., art. Van den Dale en de dáár aangehaalde plaatzen.
Men vindt eene breedvoerige geschiedenis van die Kamer door wittigh geplaatst voor de Mengelwerken der Wijngaerdisten. Brussel, 1824.
eind(29)
In de elfde eeuw was de onwetendheid in Vlaanderen ten top gestegen; het volk was van al hogenaamd onderwijs verstoken; de grootsten zelfs rekenden het zich eene eer niet te kunnen lezen, noch schrijven; dermate dat zij in publieke akten deden stellen: ‘de gemelde heer heeft verklaard niet te kunnen schrijven, ingezien zijne hoedanigheid van edelman’Ga naar voetnoot(d). Van daar de zegelringen, ter vervanging der handteekens. - Thans is die mode van op zijne domheid trots te zijn bijna geheel over: en, voor zijn geld, kan de rijke man geest en vernuft tot het schrijven huren, met een' kundigen geheimschrijver in dienst te nemen.
De Vader onzer oude Dichtkunde Jacob van MaerlantGa naar voetnoot(e), geboren in Vlaanderen in 1255, was een wonder van geleerdheid voor dien tijd; daar hij tot de leken behoorde; die destijds tot de klerkenGa naar voetnoot(f) of geestelijken, wegens onkunde, gelijk de beesten tot de menschen stondenGa naar voetnoot(a); hij was echter zeer nederig: zijne volgende bede, rigt ik mede, om dat ik ook een Vlaming ben, tot mijne Hollandsche Lezers:
 
Ende om dat ik Vlaminc ben
 
Met goeder herte biddic hen,
 
Die dit Dietsche sullen lesen,
 
Dat si miins genadich wesen;
 
Ende lesen sire in somich woort,
 
Dat in het land es ongehoort,
 
Men moet om de rime souken
 
Misselike tonghe in bouken.
De Monniken hadden het geheim gevonden, om de karakters van min nuttige boeken uit te wisschen, als het pergament hun ontbrakGa naar voetnoot(b): dat zij dit echter niet steeds met kennis van zaken deden, blijkt uit de heerlijke werken: Caji, institutiones, en Ciceronis, de republicâ, die men, omlangs ontdekt heeft, door de uitwissching van de karakters, die de eerste vervangen hadden; welke eerste men door een geheim weder te voorschijn had doen komen.
voetnoot(d)
Smet, Hist. de la Belg, I. 152. -- Dat men hier altijd veel van het blazoen hield, blijkt uit de afleiding, die men aan dit woord wil geven. ( Ib. 156.)
voetnoot(e)
Zie over hem den Belgischen Muzen-Almanak voor 1829, bl. xv.
voetnoot(f)
Zie over het woord klerk (waarvan clergé afstamt) Geysbeek, ber. Woordenb., V. 334.
voetnoot(a)
De Vries, Gesch. der Ned. Dichtk., D. I, bl. 3.
voetnoot(b)
Smet, beroepen werk, I, 152.
eind(30)
Boileau in zijn beroepen Discours sur la satyre, zegt: ‘En certains pays on condamnait les méchans poëtes à effacer leurs écrits avec la langue’; en hij voegt er in eene aanmerking bij: ‘dans le temple, qui est aujourd'hui l'abbaye d'Ainay à Lyon.’
‘Ce temple’, zegt zijn uitlegger De St. Marc, ‘ avait été bâti par les soixante nations des Gaules, en l'honneur d'Auguste. L'empereur Caligula y institua des jeux et y fonda des prix pour les disputes d'Eloquence et de Poésie, qui s'y faisaient en langue grecque et latine; mais il établit aussi des peines contre ceux qui ne réussiraient pas en ces sortes de disputes. Les vaincus étaient obligés de donner des prix aux vainqueurs, et de composer des discours à leur louange. Mais ceux dont les discours avoient été trouvés les plus mauvais, étoient contraints de les effacer avec la langue, ou avec une éponge, pour éviter d'étre battus de verges, ou d'être plongés dans le Rhône’Ga naar voetnoot(c).
Een even zonderling gebruik bestond er in de stad Thebe. De Schilder die het slechtste schilderstuk inleverde, moest eene boet betalenGa naar voetnoot(a).
voetnoot(c)
Suetonius, vita Cal., 20. Zie mede: l'Hist. abrégée ou l'éloge hist. de Lyon, part. I. ch. 12.
Op die straffen zinspeelt Juv. Sat. I. 43: Palleat, ut nudis pressit qui calcibus anguem, Aut Lugdunensem Rhetor dicturus ad aram. Hij ziet zoo bleek, als had hij op een slang getreden Of als de Redenaars, die te Lyon een reden Gereed staan voor 't altaar te voeren om het best. Vertaling van E. Elmeguidi. montesquieu, [Esprit des Lois, tom. I. p. 177.] gewaagt van de wet der Tienmannen, die de doodstraf tegen de Dichters [lasterdichters] uitspraak.
voetnoot(a)
Anecdotes des Beaux-Arts. -- Peinture. -- Paris, 1776. Vol. I, p. 18.
eind(31)
D * * Ex-Législateur, (en tevens ex-poète) heeft geheel het werk: le Code Civil, in alexandrijnen gesteld. Ook zijn de twee eerste boeken in fransche mengelverzen overgebragt.
De geheele berijming van dit werk is aan de Keizerin opgedragen. De Schrijver zegt tot haar:
 
Louise, Reine illustre, auguste Impératrice,
 
Des fruits d'un tel travail deviens la protectrice!
 
Au Code ton Époux, le grand Napoléon,
 
A la fois imprima son génie et son nom.
 
A côté de son nom que tout immortalise
 
Souffre qu'on donne place à celui de Louise.
 
A cet heureux signal le beau Sexe empressé,
 
Du temple de la Loi trop long-temps repoussé,
 
Va pour le visiter sous sa forme nouvelle
 
Se présenter en foule et disputer de zèle.
 
Ses droits y sont écrits, ses devoirs rappelés.
 
Tour-à-tour à ses yeux ils seront dévoiles.
Het eerste artikel vangt aldus aan:
 
La Loi reçoit partout son exécution
 
Dès que l'on en connait la promulgation.
Christopher Hain heeft mede in versmaat gebragt : Idea juris universi, met de bijvoeging: Synopsis institutionum imperialium metrica. Grotius bewerkte een deel der Instituten in hexameters.
eind(32)
 
Ils ne dormiront plus... qu'en lisant leurs écrits.
Dit vers sluit het hekeldicht van Gilbert: le dix-huitième siècle.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken