Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De broederveete (1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van De broederveete
Afbeelding van De broederveeteToon afbeelding van titelpagina van De broederveete

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.57 MB)

Scans (3.46 MB)

ebook (2.77 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

tragedie/treurspel
toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De broederveete

(1912)–Frederik van Eeden–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 176]
[p. 176]

15e Acte.

 
't Volgend tooneel, - dezelfde dingen doen er
 
zich onveranderd vóór. De kerk, de hooge
 
omnachtte vensters, kaarsschijn, wierookdamp,
 
't bebloemd altaar, een priester, de koorknapen,
 
nog enkle vroomen hier en daar in schaauw
 
der zuilen knielend, en de beide lijken
 
in vorstentooi, op 't praalbed stijf gestrekt,
 
het perkament in saamgelegde handen.
 
 
 
Maar er is toch iets anders! iets heel anders.
 
Iets dat men niet weet, 't hart klopt hoog, er loopt
 
over 't lijf griezeling, met zachte pootjes.
 
 
 
Een wit kaarsje - ja, een gewoon wit kaarsje. -
 
Zie goed, - maar 't is 'n doodsbeentje! 'n wit doodsbeentje,
 
dat lacht met een geel vlammetje. Kijk! kijk!
 
nog één, en nog één, - alle kaarsen zijn
 
doodenknookjes met geele vlammetjes.
[pagina 177]
[p. 177]
 
Men hoort het gebedsgepreevel zeer goed
 
met de lange ritmen en 't zacht klettrend
 
slingren der wierookvaten, de klok luidt
 
met zwirrenden slag als een hangklokslinger.
 
 
 
Daar staan twaalf marmer-beelden van apostels
 
zeer ernstig in hun nissen. 't Blikloos oog
 
godzalig, blank, ten heemel of in 't boek.
 
 
 
Let op, juist als gij van hen weg ziet, lijkt
 
het of ze grijnzen, éven van ter zij
 
elkaar toelonken met één marmeroog.
 
Kijk gaauw! - maar ze staren weer strak, béaat.
 
 
 
't Oog volgt denkloos den imposanten stoet
 
van gouden letterstaven langs den ring
 
des koepeldoms.
 
Dan vlamt plots voor den geest
 
dat een paar letters anders zijn - er staat
 
obsceniteit, goud-stralend, insolent.
 
 
 
't Schelletje klinkt, de priester buigt, de knapen
 
zwaaien den wierook - zie, hun oogen houden
 
ze stijf toe en hun wenkbraauwen hoog op, -
 
't zijn doode zuig'lingen, lijkjes groot-hoofdig -
 
met rimpelhandjes luiden ze de schel
 
en slaan de bladen om van 't groote Boek
 
 
 
't Riekt niet naar wierook, maar naar duivelsdrek.
[pagina 178]
[p. 178]
 
De pope naakt 't altaar - wie bloemen scheenen
 
fladderen weg, vleermuisjes, die elkaar
 
vasthielden in guirlanden, suizend zwerven
 
ze langs de zoldering, in hard, grel licht.
 
 
 
Met vroom naar boven draaiende⁀oogen heft
 
de priester hoog de zilv'ren hostie-kelk.
 
 
 
Maar op eens kruipen daar van alle kanten
 
grimmelende wormen uit. Met gemaakt
 
schrikken duuwt hij den deksel dicht. 'n Grimas
 
trekt hij momp'lend, zet gaauw de kelk weer weg.
 
Oover zijn priesterkleed struikelt de bokspoot.
 
 
 
En een gelach gaat op, vol is de tempel
 
van gelach, schetterend, zacht gegrinnik.
 
Overal lacht het, in de lucht, - de zuilen
 
schijnt men te hooren lachen, en 't altaar. -
 
 
 
Maar 't oog ziet niets, alles kijkt strak, devoot.
 
 
 
De donk're figuuren in pijler-duister
 
liggen geknield te preevlen. Soms, heel vlug,
 
of 'n schaduw voortschoot, schuift er een wat nader,
 
zit dan weer doodstil, zooals padden doen.
 
 
 
Hoor, wat hij preevelt, 't is vuile godslastring.
 
 
 
Midde' in den spookhal, vredig, hand in hand
[pagina 179]
[p. 179]
 
de Broeders, met hun paspoort en hun kroonen.
 
 
 
Nu wordt het witte kleed, dat 't altaar dekt
 
opgeligt, en een klein, zwart, harig handje
 
steekt onderuit. Een vunze rommel komt
 
te zien, vermolmde kisten, bekkeneelen,
 
waarin doodsoogen fosforlichten. Schel
 
kraait 'n mager stemmetje: ‘Al klaar! papier!’
 
 
 
En een der preev'laars, snel, uit donkre kerknis
 
komt aangekrabbeld over 't mozaïek.
 
Een spin, groot als een varken, is 't. Ze pakt
 
het paspoort, geeft het 't handje, dat verdwijnt.
 
Het schelle stemmetje zegt zuchtend: ‘Dankje!’
 
 
 
Luider gelach gaat op, de gansche tempel
 
daavert en trilt van hinnikend gegiechel.
 
Geknor trekt langs de wanden, schor gemompel
 
van oude mannen, ontstaat midde' in 't licht.
 
Ook is 't zoo stil niet meer, de zuilen buigen,
 
als vlade lilt de marmervloer, de beelden
 
spuuwen als schooiers, maken grove fratsen.
 
 
 
Midde' in dit alles lijdsaam, zeer sereen
 
liggen de doode Broeders, hand in hand.
 
 
 
Er volgt een weeë, droomerige stilte
 
als 't éven sluim'ren van een moe koortshoofd.
 
 
 
Nu hoor! - een rein geluid - een zacht gezang
[pagina 180]
[p. 180]
 
teeder aanstemmend, en dan stadig groeiend
 
in kracht, met zelfvergeetende⁀innigheid,
 
helderder steeds, van lieverlee gesteegen
 
tot breed kristallen vloed van zuivering.
 
eudoxia's zang.
 
- ‘Toch hebben Jesu
 
gebenedijde lippen
 
gebenedijde lippen mij zijn komst voorspeld.’ -
 
 
 
De weeë stilte in 't duivelshuis wordt diep.
 
Weldadig scheemerlicht betrekt de welven
 
waar 't hard en ijzingwekkend droomlicht hong.
 
eudoxia's zang.
 
- ‘Blij zal ik dragen
 
Gods rigoureuze slagen,
 
Gods rigoureuze slagen, tot mijn gansch hart smelt,
 
tot al het mijn moet welken, als zwart-bestorven kelken
 
op wit-besneeuwde veld.’ -
 
 
 
Al dieper 't warlig spookgedoe verflaauwt
 
voor 't machtig, heilrijk lied. Fluistergeluiden
 
verongelijkt en heesch, drijven als rafels
 
door doffe stilte, hier en daar schiet uit
 
nog ruwe lach, die tot gemurmel kwijnt....
 
eudoxia's zang.
 
- ‘Eeuwig verlooren
 
ga ik eerst recht toehooren
[pagina 181]
[p. 181]
 
mijn lieven Heer toehooren, die zijn vreede zendt
 
tot wie uit brand van 't eigen, Al-liefde voelt opstijgen
 
niet meer veranderend.’ -
 
 
 
Zie, als een spin wie men het net verstoort
 
of als soms muggen, droomend aan de wanden
 
eens kamers, plots aan 't heftig trillen gaan,
 
nijdig om 't schenden van hun boos gedroom, -
 
zoo gaat het heele Satans-maaksel trillen
 
met een hartstochtlijk wreevelig gebeef.
 
 
 
Maar roerloos, en met een verhoogden glans
 
in de verdonkering, der Broedren lijken.
 
 
 
Hun gelaat straalt zeer blank, hun roode wonden
 
oopenen, en het donkre bloed begint
 
heimelijk weg te sluipen, roode slangen
 
worden het veel, die schuif'len sissend heen,
 
en lange, zwarte slakken buigen oover
 
den lippenrand, met traag, onmerkbaar gaan,
 
zoeken zich ver te bergen in verstek.
 
eudoxia's zang.
 
- ‘Feller, démonen!
 
Vermoord met schimp en hoonen
 
met grimmen smaad en hoonen, der ziel eigen wil,
 
tot zij door dood geneezen, opstaat in reiner weezen
 
verlangeloos en stil.’ -
[pagina 182]
[p. 182]
 
Al naar het zwart en rood gediert ontwijkt
 
op 't glad parket, naar alle kant, de lijken,
 
wordt 't bleek gelaat der dooden licht en lichter
 
als albast transparant met blanken glans.
 
En zie, op hun winkbraauwen zit op eens
 
een licht-blaauw, schuchter vlindertje,⁀als waar dit
 
uit 't doode vleesch ontstaan.
 
 
 
Men hoort van verre
 
't gerucht der naad'ring van een grooten stoet.
 
Wiekengedruisch, vleugelenslag, geklank
 
van gong en trom en fluitgetierelier.
 
Maar dan het heerlijk breed geruisch van stemmen
 
die, duizenden en duizenden, in één
 
heilspellend ritme zich verbinden, lang
 
verkondigend der bange stad ontzet.
 
engelenrei van ver.
 
- ‘Als alle weelden zijn verwoest, als àl gezicht verging,
 
als zwarte rook van rust gebluscht heeft al verandering,
 
als in een zee van woord'loos wee versmoord is àl geklag,
 
zal stijgen uit volstrekten nacht Gods méér volstrekte dag.’
 
 
 
Nog altoos schuif'len schuuw de roode slangen
 
en slijmen slakken van het doodbed weg.
 
En wéér een vlindertje, nu teer licht-roze
 
zit op der broed'ren mond, en wéér, en weer een
 
nu op hun hart, hun voorhoofd, wit, fijngroen,
 
roomgeel, of violet, als zachte bloem
[pagina 183]
[p. 183]
 
van anemonen - ook wel irizeerend
 
als parelmoer, of blazen schuim aan 't strand.
 
eudoxia's zang.
 
- ‘Toch hebben Jesu
 
gebenedijde lippen
 
gebenedijde lippen mij zijn heil voorspeld.’
 
 
 
Nabij is 't vleugelruischend heir. Rondom
 
den ganschen duivelstempel wordt de ruimte
 
van ritsling leevend. Fluit en trom verstomt.
 
De spooksels scheem'ren neevelvaag, zij schudden
 
benaauwd nu, als in pijnlijke⁀agonie.
 
Als bergvloed sterk, statig als zomerstorm,
 
stroomt aan het àl-beheerschende gezang.
 
engelenrei.
 
- ‘Verheug u, zielshart, dat ontkracht in Satans ooven zonk
 
maar na den brand als diamant zuiver in d'assche blonk
 
Hebt allen blijdschap die bezwijkt, want van volkoomen duur
 
is in uw hart Gods eigen hart en harder dan het vuur.’ -
 
 
 
Een groote stilte. Niets dan 't zwaar gezwoeg
 
der klok die daavert met gebarsten slag.
 
 
 
Uit afgrond van verwachting, des Zoon's stem.
 
jezus.
 
- ‘Doe op - in naam mijns Vaders!’ -
[pagina 184]
[p. 184]
 
Hij klopt. -
 
Dan schallen machtig de bazuinen.
 
En booven, of wel stortten alle winden
 
losgemaakt van des heemels hoogst verdek,
 
op 't hel-rijk neer, als arend stort op buit,
 
hoort men het groeiend loeien en gegier
 
van naadrende cyclonen.
 
Als een bal
 
door ijle dampen valt, valt een orkaan
 
in werveling door 't schimmige gebouw,
 
mee-keilend in zijn neer-vaart het ontzachlijk
 
uurwerk in vorm des aardbols, door den draak
 
gedragen, van helgroen en barsch aspect.
 
 
 
Het dwarrelt neer in grondloos diep, en laat
 
hiaat waar 't ging, van klank en licht beroofd.
 
 
 
Geen klokslag meer. Maar in rondomme nacht
 
ziet men nog zweven met vreemd geestenlicht
 
de doode Broeders, vredig, hand in hand
 
 
 
En heel veel vlindertjes, zoo fijn gekleurd
 
als herfst-loof, avondheemel, als koralen,
 
zee-anemonen, schelpen, 't rank gewas
 
dat groeit op rif in klare⁀ondiepe zee, -
 
stijgen van hen met vilt-zacht fladd'ren op,
 
en mengelen hun tinten, tot ze wolken,
 
een witte rook bij stillen wind, omhoog.
[pagina 185]
[p. 185]
 
Gedempt, geest-achtig, als verscheidend, ruischt
 
choraal der ongezienen door den nacht.
 
rei.
 
- ‘Toch schijnt uit armelijkste wooning
 
het onverdoofbaar kennislicht -
 
dat komt, al zijn de vensters digt
 
op 't roepen van zijn Zon en Kooning.
 
De liefde vormt van alle wézen
 
het onvergankelijk gestel,
 
dat van den diepsten grond der hel
 
vlak aan Gods harte komt gereezen.’ -
 
 
 
De vlindren fladdren álmaar zachtjes door,
 
trekken naar 't andere,⁀onbekende land.
 
En naar zij trekken worden flaauw de schimmen
 
der dooden, tot de luchte stoet verijlt,
 
nog schaars èèn enkle, nog èèn enkle volgt
 
de wolk die deinst in ondoorgrondl'ijk hoog....
 
dan is 't ál zwart, - volslagen, stomme nacht.
 
 
 
Twee wondre stemmen spreken uit het zwart:
 
vox filii.
 
- ‘Deze brak voor zóó zwakken toch den weg
 
door wanden van den Dood.
 
vox matris.
 
quia respexit
 
humilitatem ancillae suae.’ -

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken