Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lioba (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lioba
Afbeelding van LiobaToon afbeelding van titelpagina van Lioba

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.48 MB)

ebook (2.83 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lioba

(1897)–Frederik van Eeden–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

I. Hof om het klooster Eyke aan de Maas. Lente.

[pagina 9]
[p. 9]
lioba.
 
Hier sta ik in mijn bloemen, in mijn bloemen,
 
mijn bloemenvolk,
 
als in een wolk oranje⁀en witte sterren,
 
een wolk van gulden bloemelicht. Ze doen me
 
schreien - maar smart is verre - smart is verre.
 
 
 
Door mooi van 't licht, door lust van groene mei,
 
door zoelte, door die kleuren is 't, da 'k schrei...
 
 
 
In donker huis moest ik ook zóó lang wachten,
 
dat maakt ons week, en onzë oogen nat,
 
bij weerzien van zoo lang verloren schat
 
van bloemen-mooi en zomersche gedachten....
[pagina 10]
[p. 10]
 
Sneeuw-wit in blauw, als reuze-bruidsboeketten
 
pronken de bloesemboomen in de zon.
 
 
 
Wat al veronica! - ik wou, ik kon
 
mijn voet bezij hun diep-blauwe⁀oogjes zetten,
 
maar 't is te vol.
 
Wat veel, wat veel kamillen!
 
't is of ze reike⁀en beter kijken willen
 
uit lange gras.
 
Hoog-bloeiend, aan mijn handen
 
de hoofdjes van voorjaars-chrysanthen slaan,
 
kijk, hoe ze fier met gloeiend geel te branden
 
op hun bleekgroene kandelabers staan!
 
 
 
Magnolia, op looverlooze rijs
 
beurt wonderbare tulpen-klok rechtstandig,
 
die wit-en-rose, vlams-gewijs
 
blinkt tegen 't verre sparwoud donkerwandig.
[pagina 11]
[p. 11]
 
Wat tintelt daar zoo gouden? - gele brem
 
vonkt op de hitte-wemelende hei -
 
't licht leit tot aan de violette kim
 
te zieden in de zonnige vallei.
 
 
 
O de seringen, bloeiende seringen!
 
er komt een vloed van kruyig zoet aroom
 
afvloeien van de heesters, die m' omringen
 
als in een paradijs uit kinderdroom.
 
Wat is toch geur, die onze ziel beroert
 
op zulk een fijn-verhelderende wijze
 
en haar op eens in tooversnelle reize
 
door verste landen van herinn'ring voert?
 
Wat breekt zoo schel door dichten tijdswolk heen, -
 
zóó was het, ja zóó was het, lang geleên!
 
 
 
Daar gaat een leeuwrik! - kijk, wat lustig ding!
 
het kopje⁀omhoog, de vlerken wijd-bezijen,
 
hoe kent zijn lust geen maat, noch zijn gezing, -
[pagina 12]
[p. 12]
 
hij wil zich àl uitbundiger vermeien
 
in licht, in wijdheid, in ontboezeming.
 
 
 
Geen wonder dat ik duizel, en mijn oogen
 
door tranen 't wonder nauw te zien vermogen.
 
 
 
Hoe heeft zich alom alles toch zoo ras
 
gansch opgetooid - waar of toch al dat groene
 
sieraad in 't dorre bosch verborgen was?
 
 
 
Nu drage⁀op eens festoenen aan festoenen
 
van hel smaragd
 
de kale tak-staketsels van zoo pas.
 
 
 
De sparren zelfs, dat vormelijk geslacht,
 
dat houdt de handen statig, als ten zegen,
 
het heeft aan d' onveranderd donkre dracht
 
veel helder-groene vingertjes gekregen,
 
veel kaarsjes staan ook op der dennen top -
[pagina 13]
[p. 13]
 
O lentevolk, ik kan den lust niet óp! -
 
hoe kondt gij met uw duizenden te samen,
 
in zóó kort-dag, op 't roepen van de zon,
 
zoo schittrend en ontzachlijk feest beramen?
 
 
 
'k Wou, dat ik 't vatten, en omvamen kon,
 
maar 't is te veel.
 
 
 
Hoor, hoor, wat druk consilium van spreeuwen
 
op 't kloosterdak. Hoe bobbelt hun de keel
 
van flemend kwettren en getierelier.
 
Heel hoog in blauwen aether hoor ik schreeuwen
 
eenzamen reiger. - Die zoekt zijn revier. -
 
 
 
De kinders thuis, in takken-horst, op hoogen
 
woud-boomen-kruin, - is hij ter vischvangst uit
 
naar zijn riet-ruischend poelenrijk getogen -
 
daar gaat hij staan den langen dag en vischt,
 
scherp spiedend of hem glinsterende buit
 
langs stijve pooten glist.
[pagina 14]
[p. 14]
 
O snorrende libelle, wat beschouw
 
je mij verbaasd, in 't grillig zweven even
 
stilstaand in lucht? Vast lijkt mijn leven jou
 
een leelijk, log en onvolkomen leven.
 
jij prachtig, vaardig schitterding! dat zwiert
 
maar door den wind, en glimt hard in de stralen
 
van 't hevigst licht, met glimmer als metalen,
 
met feller leven, naar het korter tiert.
 
 
 
De fladderende vlindertjes aanminnig,
 
díe voere⁀een mooi en weelderig bestaan,
 
in bloemen leven, en in min vergaan! -
 
waar is een Zijn zoo zuiver en zachtzinnig
 
en tot der aardë alleredelst schoon
 
hoorend zoo innig?
 
 
 
Om hunnentwil, om hunnentwil 't vertoon
 
der bloemenkleuren, denk ik, en die monden
 
der zachte kelken, reikend om gekust
[pagina 15]
[p. 15]
 
te worden teederlijk. Ze vragen lust
 
die zij maar lokken en niet zoeken konden.
 
 
 
Heeft dan om úw wil, vlinderkens, mijn gaard
 
in 't uitzien enkel naar uw overzweven,
 
zichzelf zoo hoofsche bloemenpronk gegeven?
 
Ei, vlinderkens, dat is wel dankenswaard.
 
 
 
'k Ben dan toch blij, dat 'k nog voor ééne reize
 
die band met paarlen op bleek violet
 
door mijn licht haar vlocht. En nog niet de grijze
 
nonnenrok draag, maar dit ivoorwit, met
 
gouden borduring.
 
Dat ik wat voeg naar fijnen vlindersmaak
 
en op 't festijn, voor hun scherpzichte gluring,
 
niet al te slecht parade maak.
 
 
 
Dat 's weer de reiger. - Nog weer. - Nu is 't angst.
 
Hij roept gevaar! - Ik zie 't niet. - Ha! daar rijzen
 
de valken al. Ach kinderkens, geen vangst
 
van lekkre visch zal u nu te⁀avond spijzen.
[pagina 16]
[p. 16]
 
De roovers klimmen stout en storten wèl,
 
de heeren ridders zullen 't prijzen -
 
Heb acht nu, reiger, leg den kop terug!
 
en richt den scherpen snavel vlug.
 
Denk om uw kinders en hun droevige verlangst.
 
Vecht! Vecht! - Zoo 's 't recht! - stoot toe! stoot toe!
 
Ach, 't is een veege spel.
 
Hij kan 't niet houden. Hij 's al moe.
 
Zijn wankelende wieken zakken.
 
Hij heeft voor 't bits en grimmig hakken
 
der valken nog maar zwak verweer.
 
Daar gaat hij dalen - komt al lager neer -
 
hij valt hier in den hof - of mijn ontfermen
 
hij wacht - dat hem voor overmacht
 
van dier en wreeder menschen zal beschermen.
 
 
 
Weg valken! - vinnig, vuig gebroed!
 
getemde slaven, zelf volop gevoed,
 
moordend uit moordzucht en uit slavernij
[pagina 17]
[p. 17]
 
den beteren verwant, die hoog en vrij
 
door 't luchtveld voor zijn kinders toog ter jacht.
 
Weg, weg, schavuiten! weg!
 
 
 
't Arm dier leeft nog, en scharrelt in de struiken
 
hinkend en fladdrend kruipt het weg
 
en zoekt in angst mijn blik te ontduiken.
 
Ach, zie, hij bloedt - ligt met gespreide vlerken
 
hijgend - doodstil - dat ik hem niet zal merken -
 
maar richt de spitse nebbe - tot verweeren
 
nog in zijn hopeloozen staat gereed.
 
 
 
Wees stil, mijn vogelken. Ik ben niet wreed,
 
al heb ik wreeden schijn. 'k Zal u niet deren.
 
'k Wil u verbergen, dat zij u niet vinden.
 
U voeden en u nestlen in mijn cel
 
en uw gebroken vlogelkens verbinden.
 
 
 
Au! hij verwondt mij fel de handen!
 
stil, domme dier, ken toch uw vrinden!
[pagina 18]
[p. 18]
 
maar hoe kan hij ook weten dat één wel
 
zijn vrind is, bij zoo menige vijanden.
 
 
 
Zoo deed ik ook soms, in een blinde pijn
 
verwondend wie mijn toeverlaat wou zijn.
 
 
 
Nu loopt het spaak. Ik hoor al 't rennen
 
van groote paarden onder zware mannen.
 
Wat zwaar tumult, wat oproer en getier
 
om één zoo spichtig en onnoozel dier.
koning harald,
te paard.
 
Viel hier een reiger, vrouwë, in uw hof?
lioba,
geknield bij den vogel, zonder op te zien.
 
Heer jager, 't is hier vrijplaats, klooster-grond.
harald.
 
Wees gij niet bang, zacht nonneke, ik stoor
 
de vrede van uw stil domein maar even.
 
Lang mij dien reiger daar.
lioba.
 
Heer jager, 't voegt
[pagina 19]
[p. 19]
 
dat wij beschermen wie hier toevlucht zoekt,
 
wie hier komt in detresse⁀en doodsgevaar.
harald.
 
Gij! - met fluweelen gordel vol juweel,
 
vercierde gouden haar en prinslijk kleed,
 
een nonneke van Eike?
lioba.
 
Neen ik, Heer,
 
maar zal het worden in een kleinen tijd.
harald.
 
Sta op, wat ziet gij mij niet aan?
lioba.
 
Niet eer
 
ik won uw deernis, overwon uw toorn.
harald.
 
Wat vreest ge dan toch, maagdeken, ik wil
 
enkel mijn wild maar, - uzelf gansch geen kwaad.
lioba.
 
Ik ben 't ook niet, maar 't is uw wild, dat leit
 
een hulploos wit voor uw genadigheid.
[pagina 20]
[p. 20]
harald.
 
Woudt gij dien vogel houden? wat beweegt
 
u toch? Mij dacht dit huis was rijk,
 
kwam niet aan beter venizoen te kort.
lioba.
 
Kon ik bewegen als ik werd bewogen!
 
Het gras is rood, Heer, ziet ge wel? van bloed.
 
Hij leeft niet sterk meer, en toch wil hij nog
 
standvastig verder leven, ziet ge wel?
 
mijn hand heeft hij gebeten, want hij dacht,
 
dat zou hem baten, in 't wat verder leven.
 
Hij toog voor zich en voor zijn kroost ter jacht,
 
vocht voor zijn leven, en nóg houdt hij vol,
 
nóg houdt hij vol, ziet ge 't wel, o mijn Heer,
 
schoon onmacht op zijn wittë oogleên drukt.
 
Aan zijn zij is het recht, want hij bedreef
 
rechtvaardige⁀ernst, gij onrechtvaardig spel.
 
Mocht u bewegen, Heer! wat mij bewoog!
harald.
 
Hoe wekt die reine, zilverige stem
[pagina 21]
[p. 21]
 
beroeringen in mijn inwendig hart
 
die ik daar nooit gevoelde. Heb uw wensch! -
 
maar zie mij dan ook aan, dat ik uw oogen
 
vind evenwaard uw wonderdoende stem.
lioba
opziende.
 
Ik dank u, Heer! 't verzilvert licht den klank
 
te vragen deernis, te betalen dank.
 
Wat mijn stem deed, konden mijn oogen 't staven!
harald.
 
Dank voegt mij.
lioba.
 
Neen, maar mij. - Ik zie den koning.
harald.
 
Gij ziet een koning, die zich op zijn macht
 
niet meer verlaat, sinds hij u zag.
 
En gij,
 
gij met uw feeënstem en zachte hart,
 
wie zijt gij wel?
lioba.
 
Ik ben Lioba, woon in 't klooster daar,
[pagina 22]
[p. 22]
 
men zegt, ik sproot uit prinsenstam, maar 'k ken
 
mijn bloed niet en dit moet mij zijn om 't even.
 
Want ik ben Gode toegezegd en sta
 
eerlang geen wereldsche verwanten nader
 
dan hier mijn zusters of geringen man.
harald
stijgt af, nadert.
 
O gij deemoedig, teeder maagdelijn,
 
dat wilt zoo zacht een wilden vogel koestren,
 
zoudt gij niet al zoo lief een moeder zijn
 
en een zacht kindje voestren?
lioba
hem aanziend.
 
Mijn Heer, zoo is 't. Hoe ziet uw oog zoo diep
 
wat droomen mij verheugden, waar ik sliep?
 
Maar zie, men zei, mij passen vromer wegen.
 
Ook hoeft die zoete neiging niet gesmoord,
 
zoo zei men mij, maar vindt in reiner sfeer
 
volschoonen bloei, in daden van erbarmen,
 
in 't moederlijk vertroosten van wie lijdt,
 
in 't over zondaars als mijn kroost ontfermen,
 
in trouw aan God, en hooge chariteit.
[pagina 23]
[p. 23]
 
Ook gunt men mij mijn dieren en mijn bloemen,
 
dat ik die pleeg, en blijf mijn kindren noemen.
harald.
 
Dit schijnt mij toch, door àl te vromen drang
 
een droef misduiden van Gods klare stem.
 
Acht u bevoorrecht die zoo helder hoort
 
wat in der meesten hartgrond, onbegrepen,
 
heimlijk tot vreemde teederheden dringt,
 
aan reedloos ding onredelijk verspild.
 
Hoe kunt gij misverstaan? Heeft u de spiegel
 
der bron tot beter leering niet gediend?
 
Kunt gij niet zien, waartoe Hij die u schiep
 
voltooide zóó den wonderlieven bouw?
 
Dit kan Hem niet gevallig zijn, dit niet,
 
als zulk een bloem, Zijn wonderbare werk,
 
gevoerd tot een zóó zuivere voleinding,
 
in klooster-schauw moet dorren, ongezien
 
door wie Hem gaarne loven in Zijn werk.
 
Hij zond u droomen, zegt ge, daar gij sliept,
 
toonend wat schat van moederlijke kracht
[pagina 24]
[p. 24]
 
Hij wegborg in uw diep gemoed, opdat
 
u blijke wat Hij wil, te zijner tijd,
 
en gij weerstondt Hem? Gij verstondt dit niet?
lioba.
 
Gij zijt wel niet indachtig, mijn heer Koning,
 
dat deze drom van woorden overmant
 
een onverdedigd slot. Ter nauwernoo
 
wist ik te breidlen mijn weerbarstig hart
 
met wijsheid die 'k om and'rer-wil beleed
 
maar duister hield en hooger dan mijn zin.
 
Nu zegt gij, die een koning zijt, luid-op,
 
wat ik mij stil te fluistren nooit vermat,
 
en waarvan zelfs 't onuitgesproken denken
 
na elke les in weerspraak tegen wil
 
mij wroeging kostte⁀en tranenrijke biecht.
harald.
 
Dit keert den aanval eerder dan verzet, -
 
God moog het mij vergeven, als ik boog
 
Zijn wijsheid naar mijn wenschen, met bedrog
 
van godd'lijk recht door menschelijke drift - - -
[pagina 25]
[p. 25]
 
want ik ben wonder door uw schoon beroerd.
 
 
een hoorn klinkt.
lioba.
 
Is 't niet om u? dat hoorngeschal? mijn Heer?
harald.
 
Wat gaf die weerspraak in? Hebt ge⁀eenen lief?
lioba.
 
Neen, Heer. 'k Heb geenen liever dan mijn bloemen,
 
't was Satan en mijn zondige natuur,
 
naar 't andren docht.
harald.
 
U niet?
lioba.
 
Neen, Heer, mij niet.
 
Maar Satan, zegt men, kan in onervaar'nen
 
nabootsen d' innerlijke stem van God,
 
en slechtheid kleeden in zeer lieven schijn.
[pagina 26]
[p. 26]
harald.
 
En toen dit u gezegd werd, werdt gij toen
 
't bedrog gewaar?
lioba.
 
Neen.
harald.
 
Nú dan?
lioba.
 
Ook nú niet. -
 
Wilt gij nu heengaan, Koning, en uw woord
 
gestand doen, wegens reigerken en mij?
harald.
 
O jonkvrouw, jonkvrouw, geef dier roepstem acht.
 
Vol warreling en troeblen zijn wij elk,
 
doch nimmer school bij ernstige gebeden
 
Gods raadslicht uit een zuiver harte weg.
 
Jaren en zorg doen ons omzichtig gaan
 
en vaster, door beproefder evenwicht,
 
maar laten nooit 't inwendig licht zoo klaar,
 
als 't brandde⁀in onze reine, vrije jeugd.
[pagina 27]
[p. 27]
 
Nu is mijn haar grauw, mijn gezicht gegroefd,
 
en 'k leerde volge' in rechter evenwicht,
 
maar 'k wou, ik wou, dat 'k nog te volgen vond
 
een leid-star als er schittert in uw ziel.
lioba.
 
Erbarmen nu, mijn Heer, erbarmen nu! -
 
Ziet ge niet wat ge doet? - Hoe moet ik dempen
 
dit oproer door u roekloos aangestookt?
 
straks keert gij naar uw hof, - laat het aan mij
 
te blusschen den door u gestichten brand.
 
Hoe kan ik volgen? - Moet elk dan niet treden
 
deemoedig 't hem door God gewezen pad?
harald.
 
Maar zie, nu wijst Hij uitweg, licht en nieuw.
 
Is het dan toeval dat mij bij u bracht?
 
Ik heb de macht, - zoo 'k oproer heb gesticht,
 
ik kan het weder stillen.
lioba.
 
Wat zegt dit?
 
Wat wilt ge doen? - Bedenk u. - Het waar slecht.
[pagina 28]
[p. 28]
 
Dit is gewijde hof. - Woudt gij mij rooven?
 
Ik ben aan God beloofd. - 't Is slecht! 't is slecht!
harald.
 
Ai, vrees geen heiligschennis, geen geweld.
 
Gij zijt nog niet verbonden, zijt ge wel?
 
Ik weet wel goed - 'k ben niet meer van dat slag
 
van vrijers dat in oogwenk overwint.
 
Maar nu dit vreemd mirakel is geschied -
 
ik eenzaam, kinderloos, gij onder druk
 
van opgedrongen niet erkenden plicht,
 
ik met de macht en ongestild begeer,
 
gij met schoone gestalte⁀en zacht gemoed,
 
met teeder hart, dat ik zoo weinig vond -
 
bei door een wonden vogel saamgebracht, -
 
wilt gij nu niet in lichte vrijheid treden,
 
wonen bij mij, en zien 't ruim leven aan
 
een tijd, tot 't al verheldert, en gij weet
 
waar liggen moet voortaan uw rechte pad?
lioba.
 
Heer Koning, o heer Koning, als ge wist
[pagina 29]
[p. 29]
 
wat gij mij schijnt, - gij hadt mij niet gebracht
 
tot zeggen wat mij slecht te zeggen past.
 
Toen 'k u zoo straks, vlak bij mij, en naar schijn
 
grooter dan eenig sterflijk man, zag rijzen
 
boven den heuvelrand, een zon gelijk
 
van ochtendglans omstraald, uw schoon, grauw haar
 
doorflonkerd van dat starrig diadeem,
 
uw violetten mantel, fulpen toom,
 
't goudbit, en de week-flitsende topazen
 
op frontriem van uw groote, witte ros,
 
toen vond ik u een reddend godsgezant, -
 
gij zijt mij een aarts-engel, een groot held!
 
Nu wil ik 't zeggen, - ik ben maar gewoon,
 
ver onder heiligheid, nooit aangeleid
 
voor leven zoo verheven en devoot,
 
van aard zoo wereldsch, dat ik nooit vervoering
 
in hooge meditaties vinden kon.
 
Dat groot geluk dat beteren dan ik
 
vinden in eenzaam bidden, bij gemis
 
aan kleur en zonneschijn en alle blijheid,
[pagina 30]
[p. 30]
 
ja, bij gemis aan vrinden of begrijp
 
door menschenhart, het bleef mij gansch verborgen.
 
Aan úw hof, aan úw daden heb 'k gedacht,
 
geknield voor 't altaar, - door mijn vizioenen
 
trokken uw ridders met hun bonten stoet,
 
'k wou engelen en heil'gen zien als d' and'ren,
 
maar 'k zag 't geblink van rusting en juweel,
 
de banderollen, 't konings-slot en 't park.
 
Ook aan Maria kon ik nimmer denken,
 
sereene moeder met haar schoone kind,
 
zonder onheil'ge, pijnigende nijd.
 
Mij dorst naar 't leven, Heer! naar 't rijke leven.
harald.
 
Kom dan, 't is tijd. Stijg op mijn paard. Wees blij!
 
De dag is schoon, wat brengt u dralen méér?
 
Eia! wij gaan de blinkende rivier
 
een dagreis langs, daar staat een hoog kasteel
 
van hardsteen, met als kant gekorven bogen,
 
met in de zalen, vol verguld en kleur,
 
schouw-vensterkens waaruit ge tot aan 't strand
[pagina 31]
[p. 31]
 
de vloeden langs kijkt over 't zonnig land,
 
met schat van bloemen, bloemen, uitgeleid
 
als mozaïek van rood en blauw en wit
 
in 't groene veld. Over de duinen draagt
 
de wind het zeegeruisch in 't ruischend bosch,
 
aan des strooms oever komen hert en ree
 
van onder beuken en zien blauwe zee.
lioba.
 
Lokkende helderblinkende rivier,
 
die aldoor langs glee waar ik toeven moest,
 
zal 'k nu de vleiing van uw toover volgen?
 
maar 't mag niet! - O neen 't mag niet.
 
Ondank, óntrouw
 
waar 't aan mijn oud huis en zijn goede lien.
harald.
 
Mijn woord ontschuldigt. 'k Ben úw en hun heer.
lioba.
 
Hoe is de lieve voorjaarsdag verkeerd
 
in zwaarder blinken en gestrenger glans.
 
Ik durf niet in zijn grootsche welving gaan,
[pagina 32]
[p. 32]
 
in 't open licht, met mijn dag-schuwe droomen.
 
'k Ben jong en schuw, Heer. Wat zal ik ginds doen?
harald.
 
Veel bloeme' en vogels zijn er te verzorgen -
 
en zoo ge wilt, prinslijker schat misschien.
 
 
lioba
na een wijle.
 
Dag oude huis! dag bloemen! dag groen hof!
 
dag goede zusters, wilt mij maar niet schelden,
 
dat ik dorst heengaan zonder uw verlof,
 
vaart wel, men richt het eigen lot zoo zelden.
 
Een schepsel eert toch vast zijn Schepper niet
 
door kwijnen waar 't zijn aard niet is te groeien.
 
De varen toont zijn schoonst in stille schauw,
 
in water wuift met bruine vlaggen 't riet,
 
op lichte, wijde hei alleen wil bloeien
 
de kleine zonnedauw.
harald.
 
Lioba, kom! - Wat buigt ge⁀en ziet?
 
Schreit ge nu? - Is 't u nu zoo zwaar te scheien?
[pagina 33]
[p. 33]
lioba.
 
Neen Heer! - 'k vond eer mijn vroolijkheid te groot.
 
Schreide⁀ik om mij, - ik zou van blijdschap schreien.
 
Maar reigerken is dood. -
Harald heft haar te paard en leidt haar weg.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken