Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Lioba (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van Lioba
Afbeelding van LiobaToon afbeelding van titelpagina van Lioba

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.48 MB)

ebook (2.83 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

drama

Subgenre

toneeltekst (modern)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Lioba

(1897)–Frederik van Eeden–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 173]
[p. 173]

VII Aan het zeestrand bij den Scheldemond. Zons-ondergang. Hoog water.

[pagina 175]
[p. 175]
Koning Horic met groot en praalrijk gevolg. Hemming, Osfred, Agandeon, Warsten, Bisschop Hadebald, Sintbertus, Fastrade, edelen, krijgers, monniken, edelvrouwen. Een laag schip, versierd met zwart floers, hulst en sparregroen, ligt in de branding. Op het dek, op een grooten stapel groen naaldhout, Haralds lijk, met blinkende wapens er naast. Draken-standaarts wapperen van 't schip en bij Horic's gulden zetel.
horic.
 
Dit 's meede⁀en witbrood mijnen koningstrots!
 
Midde⁀in den wijden halfkring van getrouwen
 
stralend van rijkdom, mans-kracht, vrouwe-schoon,
 
zien we⁀onzen troon als edelsteen gevat
 
in diadeem van gouden loyauteit.
 
Ons wijdst domein en tevens rijkst vasal,
 
de perkenlooze, gloedbeschenen zee
 
kust hulde-ruischend, 't zand voor onzen voet,
 
en wijkt sleepvoetend, van haar durf verschrikt.
[pagina 176]
[p. 176]
 
Wij, macht'ger dan onze⁀over-oudoom Knoet,
 
gebieden haar te deinzen, ná den vloed.
 
Zoo 's wijsheid macht, begrip meer dan gezag.
 
Daar vóór ons, droef, maar schoon tafreel, het lijk
 
des grooten broeders, wachtend 't wrekend recht
 
en plechtige⁀uitvaart, naar aloude zede.
 
 
 
'k Herdenk hoe hij, nu laag op groene baar,
 
lang voor de star zijns kristen-naams verrees,
 
eens met mij, hoog te paard, ten veldtocht reed
 
uit Heidabaer, 't voorvaderlijk kasteel,
 
en, wijzende⁀op een hof vol kruisen, sprak:
 
‘Sluit mij, als 'k Kristen sterf - en dat geschiedt -
 
in een dier vunze, houten doozen niet,
 
verbeelding gruwt van 't vuil en eng verblijf,
 
waar 'k als verstopt, verrot, afzichtlijk ding
 
ontwij der levenden herinnering.
 
Christo mijn ziel! aan Ran en Loki 't lijf!
 
Geef dat, naar Wikings-wijs - zweer 't in dit uur! -
 
der vrije zee en 't snel-verterend vuur.’
[pagina 177]
[p. 177]
 
't Geldt hier dus onzen eed, en broederplicht.
 
Zeilree voor Haralds laatste⁀en verste reis
 
ligt 't groen-omslingerd schip, om straks bij d' ebbe
 
't zwart zeil te⁀ontrollen voor den avendwind.
 
Wie bouwt hem grootscher koningsgraf, voorwaar!
 
Wat crypt of tombe kan deze⁀evenaren!
 
Wat priesterzang der golven doodenklacht!
 
Sol's bloedoog wacht en staart, de hemelwelven
 
omkoeplen goud-bevlamd 't rood-gloeiend veld
 
waar Aegirs vuur-gerugde rossen steig'ren
 
van ongeduld den vaak-getorsten ruiter
 
te dragen naar het land van eeuw'ge rust.
 
 
 
Wat uitvaart voegt den Kristenkoning meer,
 
de zon der wereld, aller volkren licht?
 
Werd niet aldus der Goden lichtste⁀en liefste,
 
die was als Christus, vreugd van aarde⁀en hemel,
 
verslage⁀ook, als de Kruisgod, door verraad,
[pagina 178]
[p. 178]
 
bij luid gejammer der ontroostbare⁀Asen
 
op zijn schip Hringhorn zee en vuur gewijd?
 
 
 
Nu dan! Heer Bisschop Hadebald - volbreng
 
wat Thor bij Balders uitvaart deed, en wijd
 
den stapel met uw staf.
hadebald.
 
Heer koning! Ragnarockur is volstreden,
 
God Bald'r is dood, maar koning Jezus leeft,
 
en dit ontdoet de wetten zijner kerk.
 
Der aarde zij des menschen stof gegeven.
 
Want als de dag des laatsten oordeels doemt
 
geeft zee en aarde de gebeenten op,
 
maar 't vuur behoudt ze⁀als satans element.
horic.
 
Formeert God mensche⁀uit aas en niet uit asch?
hadebald.
 
Geheimvol is 't verbond van vleesch en geest
 
voor u en ieder onzer. Hun ont-eenen
 
als hun verbinden volgt verborgen Wet
[pagina 179]
[p. 179]
 
waarin des menschen hand niet strafloos grijpt.
 
Hij moge richten wat zijn geest doorgrondt,
 
maar late 't God, het ondoorgrondbaar leven
 
te richten naar Zijn wetten van natuur,
 
in vorming en vergaan. Dus leert de Kerk.
 
Ontzie haar Sacramenten, breek niet roekloos
 
het broze, vreemd-bemaalde glas, waarin
 
zij 't vlottend licht van Gods mysteriën sluit.
 
's Grootsten gezag, des schrandersten verstand
 
voert hem in rouw, waar hij 't alléén vertrouwt.
 
En boog de gansche wereld voor uw hand
 
maar gij voor God niet, ik ontvlood uw rechtskring
 
en zocht den Zijnen, waar 't eer veilig is.
horic.
 
Ei, vlucht! Heer Bisschop, 'k let u 't heengaan niet.
Hadebald gaat heen, gevolgd door alle monniken.
horic.
 
Ha! mannen, 't zwartwild rijst, - maar laat ze rennen.
 
Het klaart de sfeer. 'k Mocht lang hun lucht niet lijden.
[pagina 180]
[p. 180]
 
Dit 's d' eerste zuiv'ring. - Breng Lioba hier!
 
dat 'k voor de schim mijns broeders rust erlang.
 
Lioba, straf gebonden, wordt op een draagbaar vóór Horic gebracht. Murmuur onder mannen en vrouwen.
 
Wat ligt gij, slang, nu als uw prooi gestrekt?
 
Kunt gij niet staan of knielen, - waar ik zit?
lioba.
 
Ik kan noch staan, noch knielen, Heer! - Mij heeft
 
ruw volk, door lasterlijk gerucht verwoed,
 
gesleurd uit 't heiligdom waar 'k waakte⁀en bad,
 
en bei de voeten overdwars gebroken.
horic.
 
Zoo breekt men hooggerezen slang den rug.
 
Helaas, te laat, - de beet was toegebracht.
lioba.
 
Dan doodt men haar. 't Is al wat ik verlang.
horic.
 
Oorlof! - Dus zijt gij schuldig?
lioba.
 
Ik ben schuldig.
[pagina 181]
[p. 181]
fastrade.
 
Hoort! hoort! - die sprak van laster! - 't lastrend ondier!
 
Giftig gedrocht! -
de edelen en vrouwen.
 
Monster! - ter dood! - ter dood!
osfred.
 
God zij 't genadig! - Waar 's een hart zóó zwart!
horic.
 
Wee! - gij bekent! - gij hebt met gift'gen wijn
 
gedood uw' Heer en Koning, den zwaarkranken,
 
hem, die u hief en weldeed, - en die daad
 
gepleegd uit overspeel'ge min.
lioba.
 
Dit 's laster.
 
Door liefde-smart verlamd, kon 'k hem niet redden.
horic.
 
Gij wendt het zoetlijk naar uw valschen aard.
 
Maar 't Recht laat zich door woorddraai niet verlammen,
 
waar koningswil staat voor geschreven wet.
 
Om Tancolf was 't?
[pagina 182]
[p. 182]
fastrade.
 
Koning, betrouw haar niet!
horic.
 
Zwijg, vrouwe! - Waar was 't zoetelief, Lioba?
 
Wat wist hij van den moord? - Waar is hij nu?
 
Men zegt hij 's hier geweest voor kort? Hij 's nóg?
 
Lieg niet! - of 'k doe u breken, wat nog heel!
lioba.
 
Gij vreest den braven ridder zeer t' onrecht.
 
Niets wist hij van mijn liefdesmart. Noch heb 'k
 
mijn zoetelief gezien na Harald's dood.
 
Wis is hij ver.
fastrade.
 
Zoo is 't, hij doolt in Sleeswijk.
horic.
 
'k Zal haar om u, Fastrade, niet betrouwen.
 
Hier, knechten, pijn schaf waarheid. - Maak een vuur.
 
Tancolf op Gardrofa komt van 't duin rijden.
 
Hallo! - een gast op 't feest! - Daar komt gerend
 
een, wien 't jolijt dunkt zich den hals te breken.
[pagina 183]
[p. 183]
 
Kent gij 't zwart paard, Fastrade? - Is 't hier Sleeswijk?
tancolf
rijdt hard vóór Horic en smijt zijn handschoen neer.
 
Wie neemt dit pand? - Ik Tancolf Harnidszoon
 
daag tot een kamp op leve⁀en dood, elkeen
 
schildboortig en van zuivre riddereer
 
die 't waagt den naam der hooge vrouw Lioba
 
te smetten of haar deugd verdenkt. -
 
Zoo waarlijk help mij Jezus en de Maagd.
hemming.
 
't Is mijn!
horic.
 
Hou op! - Wie is hier Heer? - Gij knaap!
 
kent g'uwen Koning niet, dat gij niet knielt,
 
noch vraagt ons machtwoord voor zoo trotsch bedrijf?
tancolf.
 
Mijn Koning zal ik kennen, waar 'k hem zie
 
met koninklijke waarde⁀en hoofschheid slaken
 
de ruwe banden van een teedre vrouw.
de vrouwen en edelen.
 
Hoort! - een hoog woord! - een edel woord!
[pagina 184]
[p. 184]
horic
tot Lioba's bewakers.
 
Bindt los! -
 
Tancolf stijgt af en buigt de knie.
 
Gij durft, mijn jongen. - Hemming, leg hem neer!
 
of beulshand doet het. En hij 's beter waard.
 
Erkent ge⁀als strijder voor uw veege recht,
 
Lioba, dezen ridder?
lioba
de lesgebonden armen uitstrekkend.
 
Ja, Heer koning.
 
'k Erken het vrij, nu zie 'k mijn zoetelief,
 
met wien 'k in hoogste liefde blijf vereend
 
voor 't leven en daarna. Toch is zijn deugd
 
gansch zonder blaam en dus zijn zaak gerecht.
 
Daar hij vrijwillig van mij ging, nog éér
 
hij 't teer geheim vond, dat 'k nu allen geef.
tancolf.
 
Zij is 't, niet ik - hoort allen! - door wier deugd
 
mijn zaak gerecht blijft, 't zij ik sta of val.
 
Zij wees mij weg voor immer, toen 'k haar smeekte
 
met mij te gaan, - bleef haren Heer getrouw.
[pagina 185]
[p. 185]
 
En toen de dood haar echtband brak, en ik
 
in vuur'ge drift haar weg te voeren kwam,
 
heeft mij die hand - God zegen d' arme hand! -
 
geslagen in 't gelaat. -
horic
tot de edelvrouwen.
 
Ei, vrouwkens, snikt ge?
 
Straks was 't gedrocht en monster? - Nu geschrei?
 
Hoe goed dat 't Recht niet rust bij weeke vrouwen
 
smijdig als riet - maar in der Goden hand.
 
Hoe is 't, mijn broeder Hemming, blijft ge ree?
 
Of zwenkt ge⁀ook op elk zuchtjen van gevoel?
hemming.
 
Niet ik, Heer Broeder. - Hemming Reginfridszoon
 
heet Lioba ontrouw en valsch, en zal 't
 
volhouden met den zwaarde⁀op leve⁀en dood.
 
Zoo helpen mij dë Asen Freyr en Njördr!
horic
tot Osfred.
 
Paal dan de kampplaats af, vijf el in 't vierkant.
 
Kiest elk een wapendrager en drie schilden.
[pagina 186]
[p. 186]
 
Dit zij een holmgang naar oud Wikings-recht.
 
O Harald! glanzend wordt uw doodenfeest!
Osfred paalt de kampplaats af. Twee pages dragen de schilden. De strijders worden geplaatst en vechten. Tancolfs schild wordt gekloofd.
osfred.
 
Hou in, - bloed droop op 't zand.
 
De strijders staken.
 
Wilt gij nu vrede?
 
't Gods-oordeel sprak.
hemming.
 
Mij wèl. 't Is Tancolfs bloed.
tancolf.
 
Sla, man! - Kunt gij geen bloed zien? - Dood en leven!
Zij vechten.
fastrade
knielt voor Horic.
 
Heer koning!, doe hen staken. Dit 's geen recht.
 
Zie! hij is ziek. 't Zwaard kantelt in zijn hand.
 
Zijn schild-arm beeft, geen adem heeft hij, nauw
 
richt hij zijn slag - hij, anders stram als rots,
[pagina 187]
[p. 187]
 
zoo vast van hand en blik. Hij reed van ver,
 
en rustte niet. Noemt gij dit Godsgericht?
 
Is God een God van vleesch en been en bloed?
 
Legt Hij Zijn Recht in spieren, niet in geest?
 
Zit gij hier ten gerichte, met uw ziel,
 
uw rede, wil, verstand, 't onsterflijk deel
 
dat God u schonk tot oefning van zijn Recht,
 
lijdzaam en werkloos, en laat spieren richten?
 
Tot Lioba.
 
En o gij teedre, met uw weeke hart,
 
die kust de bloemkens, en de vliegjens redt,
 
die wonde vogelkens beschermt en pleegt,
 
ziet gij dit bloedig werk gelaten aan
 
en lamenteert niet naar uw aard - fij! fij!
 
Zie, 't is uw Liefs bloed dat daar stroomt, uw Lief,
 
een mensch! geen beest! - Nu zwijgt ge⁀en vindt geen klank
 
dier zilvren stem, die koningen verwon.
 
Waar 't om een wesp, een pad, een visch - gij weendet!
 
O stalen teederheid! - O ijz'ge liefde!
 
Laf, hard gemoed! - Weekhartig ongevoel!
[pagina 188]
[p. 188]
 
Verliefde, teedre duivelin! - Wee! wee!
 
Mijn zoon! mijn kind! - En dat om haar! om haar!
Tancolf valt.
osfred.
 
Genoeg!
horic.
 
Hij heeft zijn deel!
agandeon.
 
Wat schooner dood
 
wenscht zich een man? Wie kiest laag veilig leven
 
vóór helder sterven in een heerlijk licht,
 
voor 't Lief, voor 't Recht, met een verrukten geest?
tancolf.
 
Mijn recht staat hoog en heilig, schoon ik viel.
 
Mijn Koning, nu 'k dra schaad'loos ben, gedoog
 
als laatste gunst, dat mij mijn Liefste kust
 
voor 't eerst in haar rein leven, en voor 't laatst.
horic.
 
't Is recht, mijn jonge⁀en 't zal de vrouwkens roeren.
 
Wilt gij, Lioba?
[pagina 189]
[p. 189]
tancolf.
 
Ai, zij wil, zij wil, -
 
zij dee 't mijn paard, 'k ben haar toch meer dan 't paard.
 
- Neem gij Gardrofa, Hemming, pleeg 't dier goed. -
 
Ach arme! waarom draagt men u?
lioba
door Osfred gedragen.
 
Mijn voeten
 
zijn stijf van 't binden. Morgen is 't al heel....
 
Heb dank, mijn Lief. Deze⁀aard heeft droever nooden
 
dan wonde⁀en dood in gloed van hoogste min.
 
Ik volg u gauw. Vergiff'nis heeft geen zin
 
van ziel tot ziel, waartussche⁀al troeblen vloden,
 
't omwolkt bestaan vol ruwe misverstanden
 
vervloeit met 't bloed, een éénig Licht blijft branden.
Zij kust hem.
tancolf.
 
Mijn Koning, wees genadig, laat haar wonen
 
tot haar stil eind, in 't Sint-Ursula-sticht
 
te Utrecht, waar ze uit 't vensterken den schoonen
[pagina 190]
[p. 190]
 
Dom-bouw kan zien, zoo heerlijk opgericht
 
in 't hart mijns lands....
hij sterft.
fastrade.
 
Wee! - Zijn adem vlood -
 
zijn borst blijft stil! - Wat blijft mij, oud karkas,
 
verdorde huls! - uitgebrand vuur! - Hij was
 
al 't leven mij! - Schim word ik door zijn dood.
horic.
 
De dag gaat om. Hou ree uw vuur. De bal
 
der zon dijt op de kim, haar roode lonk
 
wordt loom geloken. Haast u. Eer zij zonk,
 
schrijde door Glasirs goudbebladerd woud
 
held Harald tot de poorten van Walhall
 
en reik hem Saga's hand de kroes van goud.
 
Hij stierf door 't staal, doch niet blijve⁀ongewroken
 
Lioba's kwaad, - 't Gods-oordeel heeft gesproken.
 
Genadig wil ik zijn, maar in genade
 
niet onbedacht, wel wikkend zoen en schuld,
 
dies wijs ik dat in Ursel's sticht Fastrade
[pagina 191]
[p. 191]
 
zich 't barre hart weer met Gods liefde vult -
 
maar Trouw ten uiterst redde⁀ontrouwe ziel:
 
Lioba sture op laatste vaart die kiel.
lioba.
 
Heb dank, God, die in 't hart mijns vijands legt
 
wijsheid tot wijzing zóó schoon en gerecht!
 
Dat 'k mag bijblijven wien dit lijf behoort
 
en dienend ingaan met hem vreed'ger oord.
 
De heem'len bouwen om me⁀een hoog paleis
 
van gouden trouw, nu zal, na korte reis,
 
aan tijdloos stille stranden
 
ons schip wel veilig landen.
horic.
 
Breng haar aan boord. Geef 't roer haar in de hand,
 
opdat zij vare⁀als Nanna, Balder's vrouw,
 
met haren man. Den stapel steekt in brand.
 
Hijscht zeil, en kapt het touw.
Hij wordt gehoorzaamd. Het schip, losgemaakt, drijft, brandend, langzaam weg.
[pagina 192]
[p. 192]
lioba
op 't schip, zingt.
 
Ik heb op aarde wonderlijk
 
gewankeld her en der,
 
toch lichtte mij bizonderlijk
 
een vaste, stille ster.
 
 
 
Nu wijst die mij genadiglijk
 
evenwichts licht begin,
 
nu vaart mijn schip gestadiglijk
 
stormlooze haven in.
rei
aan 't strand.
 
Vlamvogels kwettren, schittren uit, en fladdre⁀om mast en spant,
 
de rook wolkt somber los en stolt aan blanken hemelwand
 
tot trotschen donkeren kolom, naar walm op walmen schuift,
 
tot over gansch de gouden zee een zwarte rouw-boog huift.
lioba en onzichtbaar koor.
 
Jam vitae flamina
 
rumpe, o anima!
[pagina 193]
[p. 193]
 
Ignis ascendere
 
gestit, et tendere
 
ad coeli atria:
 
Haec mea patria!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken