Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Studies. Derde reeks (1897)

Informatie terzijde

Titelpagina van Studies. Derde reeks
Afbeelding van Studies. Derde reeksToon afbeelding van titelpagina van Studies. Derde reeks

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.28 MB)

ebook (3.02 MB)

XML (0.52 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Studies. Derde reeks

(1897)–Frederik van Eeden–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 7]
[p. 7]

Redekunstige grondslag van verstandhouding.

Argument.

Aanmerkend de door mij in zoovelen bespeurde behoefte aan vastheid, duidelijkheid en logisch verband, heb ik gepoogd in een aantal stellingen een grondslag van verstandhouding te vestigen, waarnaar ik zal kunnen verwijzen elkeen die in de vlottende aandoeningen van poëtische beelding en fantasie meent geen genoegzame bevrediging te kunnen vinden.

Vastheid en duidelijkheid in dialectischen zin is het die verlangd wordt. De symbolische beteekenis van elk woord moet streng worden gehandhaafd en beantwoorden aan de meest algemeene opvatting. De termen moeten eenvoudig zijn in hun verband en redekunstig juist.

Nu zou elkeen ten allen tijde deze eischen moeten stellen wanneer de organisatie eener taal even fijn en samengesteld ware als die der ziel, waarvan zij de representante en verzinnelijking is.

[pagina 8]
[p. 8]

Maar, zooals ik in het eerste hoofdstuk nader tracht te betoogen, is de samenhang tusschen taal en ziel op verre na een zoo innige niet.

Het taalgeheel, dat de menigte, ook de zeer beschaafde menigte, alleen kent en gebruikt, is in vergelijking met onze ziel, maar een zeer grof en schematisch samenstel.

Wil men zich nu houden aan hetgeen de menigte duidelijkheid noemt, dan moet men alleen gebruik maken van de algemeen gekende en gebruikelijke wendingen, en wil men beantwoorden aan den eisch van vastheid en logisch verband, dan moet men alle gebruikte uitdrukkingen brengen in onderlinge harmonie.

Hiermede beperkt men zich zoodanig, dat men zelfs niet trachten kan verder te gaan dan het in taal brengen van betrekkelijk primitieve en niet-samengestelde dingen.

Want alleen in zeer eenvoudige zaken is de beteekenis der woorden en zinswendingen, - gesteld al dat zij zuiver zijn - vast en bij velen gelijk.

En de harmonie der deelen, de redekunstige samenhang - die wet der geformuleerde gedachte die men logica noemt - is slechts bij eenvoudige structuur te bereiken. Omdat het materiaal, de woorden en zinnen, geen fijner organisatie toelaat. Zoodat men, steeds in 't oog houdend dat de ziel de realiteit en de taal daarvan de zinnelijke reproductie is, dikwijls bespeurt dat de harmonie der levende dingen zou worden opgeofferd aan de harmonie der rede, die de logica uitmaakt.

Men heeft dan te kiezen tusschen twee: of zich te bepalen tot het zóó eenvoudige dat het redekunstig-harmonisch kan worden uitgedrukt, - of de logische

[pagina 9]
[p. 9]

samenhang der taal ondergeschikt te achten en zoo noodig op te offeren aan de hoogere harmonie der meer reëele, of laat ik liever zeggen levende dingen. Bij dit laatste wordt dan de taal op een gansch andere wijze gebruikt, zooals ik dat aanstonds zal uiteenzetten.

Ieder die getracht heeft diepere en fijnere gevoelens uit te drukken, stond bewust of onbewust, voor dit dilemma. Hij zal toelichting niet behoeven.

Doch een beeld, - hoewel in vele opzichten gebrekkig - kan mijn bedoeling voor anderen illustreeren.

De volledigste reproductie van een levend menschenlichaam is een automaat. Deze beantwoordt in vorm, kleur en zelfs in beweging aan het origineel.

Theoretisch is dit de beste wedergave.

Maar de kunstigste, vernuftigst en meest ingewikkeld samengestelde, en coulantst werkende automaat kan toch niet meer dan zeer eenvoudige dingen voorstellen.

Terwijl voor een gevoelig en ervaren toeschouwer een paar zwarte strepen op wit papier, vaag, misteekend, onsamenhangend zelfs, een oneindig sterker en juister effect van leven teweeg kunnen brengen.

De onontwikkelde echter verkiest den automaat. Daar die immers ademhaalt en oog-verdraait even als een levend mensch. Naar zijn grove observatie is dit de samenhang der werkelijkheid, aldus het best beantwoord door de samenhang der reproductie. Dit is voor hem logica. De zwarte krijtstrepen daarentegen hebben voor hem geen zin, en zijn onlogisch.

 

Dit beeld is dienstig, mits men het bijtijds loslate,

[pagina 10]
[p. 10]

Aan fraaie of gewenschte automaten zijn wij niet gewoon. Doch het vervaardigen eener redekunstig-harmonische taal-structuur, die beantwoordt aan eenvoudige en algemeene zaken waarover wij elkander moeten verstaan, is van groot belang.

I.

1. Het ideale betoog is het mathematische. Uitgaan van axioma's. Alleen termen invoeren van bepaalde, onveranderlijke waarde. Inductief komen van het eenvoudige tot het samengestelde. Synthetisch voortbouwen, niet sneller, dan de volkomen bevestiging van al het voorafgegane gedoogt.

 

2. Doch alleen in abstracte dingen is zulk een betoog rigoureus mogelijk. Bij de invoering van concrete termen wordt de striktheid schijnbaar.

Zoo heeft de naar de wijze der wiskunst gevormde bouw van Spinoza's betoog niet de waarde van een zuiver wiskunstig, algebraïsch of meetkundig betoog. Zijn bewijzen omtrent de dingen van de ziel, voor 't bestaan van God, e.a., hoe uitnemend en streng ook, staan niet gelijk met en hebben niet de absolute waarde van wiskunstige bewijzen. Want de termen die hij verplicht is te bezigen, ten einde te bereiken wat hij bereiken wil, hebben niet de exactheid, niet de absolute vastheid van zuivere abstracties, zooals cijfers en verhoudingen.

3. De term ‘substantie’, de termen ‘zijn’, ‘natuur’, ‘begrijpen’ zijn - hoewel abstract - niet even exact

[pagina 11]
[p. 11]

als de termen: ‘drie’, ‘gelijk’, ‘ongelijk’, ‘evenwijdig’, ‘congruent’, enz.

 

4. Zij zijn evenwel abstracter, minder concreet, en voor ons begrip dus minder reëel dan de termen ‘mensch,’ ‘lucht,’ ‘pijn’ enz.

 

5. Er zijn dus graden van abstractheid. Als hoogste graad noem ik ‘drie’, - als laagste ‘pijn,’ en wel een bepaalde pijn van een bepaald persoon op een bepaald moment - tusschenbeide ‘werkelijkheid.’

 

6. Een betoog nu is gewisser, en zijn effect zekerder, naarmate de termen er van minder concreet zijn.

 

7. Concrete dingen schijnen ons reëeler, dan abstracte. Een boek is iets dat bestaat, een getal niet, beseffen wij. Ook hier is gradatie. Het meest reëel schijnen ons de stoffelijke voorwerpen.

 

8. Een eenvoudige overweging en analyse van dit besef brengt er ons toe, niet de voorwerpen, maar hun zintuigelijke impressie, de zielsaandoening, als het meest reëele aan te nemen. ‘Licht’ als aandoening, is de eerste realiteit, de meest zekere, - ‘zon’ is een conclusie, uit waarnemingen gemaakt.

 

9. Ofschoon wij spreken van getallen als dingen, weten wij dat zij niet bestaan, tenzij als gedachtebeelden. Drie is niets, er kan niet drie zijn, er kunnen alleen drie dingen zijn. De geheele niet-toegepaste mathesis is dus onreëel, en iets anders dan het werkelijke. Het is de wijze (modus) der werkelijkheid, in onze gedachten verbeeld of verfiguurlijkt door symbolen.

[pagina 12]
[p. 12]

Het is het stelsel der verhoudingen in veelheid (getallen) of in uitgebreidheid, maar ledig, en onbestaanbaar, zonder een inhoud van werkelijke dingen. Nu moeten deze dingen gevoelens zijn, want andere werkelijkheden kennen wij niet. In het gedachte-beeld der mathesis vervangen wij den inhoud door een gefingeerde eenheid (in de getallen) of door strepen en figuren. In de mechanica is de inhoud ‘kracht.’

 

10. Wij bespeuren, dat deze nietbestaande dingen, de vormen, het minst bedriegelijk, het zuiverst in hun samenhang zijn.

 

11. En in alles is gradatie. Er zijn overgangen tusschen het concrete, meer reëele, maar in samenhang minder betrouwbare, en het abstracte, onreëele, maar in samenhang exacte, stabiele.

(Spinoza: Sunt diversi gradus realitatis sive entitatis.
Princ. Phil. Cartes. Axiomata.)
a.Zoo schijnt een bepaald voorwerp, b.v. een appel iets reëelers dan de gezichtimpressie die wij er van krijgen - hoewel wij dit bij overweging anders inzien - terwijl de impressie ‘rood’ toch weer iets reëelers schijnt dan het denken of de herinnering ‘rood’, de herinnering schijnt ons weder minder abstract dan het begrip of idee ‘rood’, of de generalisatie ‘roodheid’, doch deze generalisatie is voor ons weder minder abstract dan ‘gedachte’, of ‘eigenschap’, en deze begrippen zijn niettemin nog niet zulke zuivere abstracties als de geometrische en planimetrische figuren, terwijl de getallen het zuiverst abstract zijn.
b.Men blijve bedenken dat wij dingen werkelijk en concreet noemen die later blijken minder werkelijk en concreet te zijn (8). Dat er dus een schijnbare werkelijkheid is, en dat voor ons besef dingen werkelijk
[pagina 13]
[p. 13]
kunnen worden die het te voren niet waren. Dit hangt af van ons besef, ons gevoel, van de inhoud der abstracte relatiën.

 

12. Wij bemerken geen scherpe overgangen en geen scherpe scheiding. Het concrete schijnt geleidelijk aan te sluiten aan het abstracte. Bij nauwkeurige overweging evenwel moet men aannemen dat er een punt is, waar het zuiver abstracte een concrete inhoud krijgt.

 

a.Het begrip ‘gelijkheid’ is een zuivere abstractie. ‘Kracht’ al niet meer. Hier komt er iets bij, dat niet enkel relatie is, maar inhoud van relatie, afkomstig van waarneming.
b.‘Rede’, ‘Logica’ zijn zuivere abstracties. ‘Substantie’ ‘gedachte’ al niet meer. Het juist moment van overgang ontgaat ons.
c.Wij bemerken echter dat de relaties dezelfde blijven, met of zonder inhoud, en blijven heerschen over al het concrete.
d.De relatiën hebben dus de kenmerken van het absolute (algemeenheid, stabiliteit). Doch zij zijn onwerkelijk, zoolang hun de inhoud ontbreekt.

 

13. Terwijl de relaties zelve allen uit elkaar kunnen worden afgeleid, beginnende bij het axioma, het volstrekt zekere, - kan de inhoud der relatie nooit uit de relaties worden afgeleid.

 

14. De inhoud der relatie is waarneming of gevoel, kan dus uit niets anders worden afgeleid.

 

15. Concreet en abstract zijn dus als twee stroomen, die niet in elkander overgaan, maar evenwijdig zijn, in gestadigen samenhang.

Ditzelfde beeld wordt door H. Spencer (First Principles 2d ed. pg. 153) gebruikt voor wat men gewoonlijk
[pagina 14]
[p. 14]
uitwendige en inwendige sensaties noemt, en die hij onderscheidt als ‘levendige’ en ‘zwakke’ impressies. De scheiding tusschen concreet en abstract schijnt mij een geheel andere, en, ofschoon evenmin scherp, toch minder moeielijk en geforceerd.

16. En de samenhang is aldus, dat de relaties ingewikkelder worden naarmate hun inhoud concreter wordt.

De mathesis der mathesis is 't eenvoudigst, de mathesis van 't meest concrete, de zielsaandoeningen, is oneindig samengesteld.

Muziek verduidelijkt dit. Muziek kan het hoogst denkbare uitdrukken, is zuiver concreet als geluid, en kan zuiver geabstraheerd worden. Muziek is ook denkbaar zonder geluid, als enkel verhoudingen en getallen van groote samengesteldheid. Men kan zich een wezen denken dat zonder lucht of luchttrillingen te kennen, de abstracte verhoudingen van muziek zóó verstaat, als wij muziek verstaan. Niet indirect door berekening, (want berekenen is geen begrijpen maar middel tot begrijpen), maar direct, zooals wij voelen. Muziek schijnt dus het meest te naderen tot een zuiverder en volmaakter wijze van begrijpen van het bestaande.

17. Aan deze conditie der dingen, zooals wij die door reflectie in onszelf bemerken, beantwoordt nu de reproductie en expressie er van door de taal. Aan de zielstoestanden, in hun trappen van concreet tot abstract en het daarmee samengaande, loopt de taal paralel. En wel zoodanig dat de meest abstracte dingen worden vertegenwoordigd door de meest symbolische woorden.

Hoe concreter de dingen zijn die uitgedrukt moeten worden, des te meer is ook de taal gevoel en klank, niet-symbolisch, imitatief, beeldend.

[pagina 15]
[p. 15]

18. Men zal meenen dat dit b.v. voor de namen van voorwerpen niet opgaat. Maar inderdaad zijn niet de voorwerpen de meest concrete dingen, maar de zielsaandoeningen. (8) En deze worden het best uitgedrukt door de minst symbolische taal, door eenvoudige directe klank-expressie, door beeldende taal (poëzie).

Uitroepen als ‘Oh!’ ‘Ach!’ - woorden als ‘blij’, ‘somber’, zijn 't minst symbolisch, en beduiden de meest concrete dingen.

De woorden der wiskunde zijn zuivere symbolen.Ga naar voetnoot1)

a.Men kan alleenstaande woorden niet als voorbeeld nemen, daar de klank-expressie der taal niet ontstaat door de enkele woorden, maar door hun samenstel. Een zuiver symboliek woord kan in een zin kracht hebben door zijn klank.
b.Maar in een abstract betoog doen de woorden niets door hun klank. In poezie doen ze bijna alles alleen door hun klank, poëzie is de meest directe woord-expressie van gemoedsaandoeningen, dus representatie van de meest concrete dingen.

19. Nu sluit zich hierbij aan het onder 6 genoemde, dat een betoog gewisser en zijn effect zekerder is, naarmate de termen er van abstracter, minder concreet zijn.

 

20. Dus is een taal-structuur minder feilbaar, naarmate het de representatie is van meer abstracte begrippen.

 

21. Of ook, hoe zuiverder symboliek, hoe gewisser de taal. Een volstrekt symbolische taal, - de mathesis - is onfeilbaar.

[pagina 16]
[p. 16]

22. En eveneens, hoe meer de taal overgaat van het symbolische tot het niet-symbolische (nabootsende, beeldende) of direct-expressieve, vertegenwoordigend de meer abstracte begrippen, des te ingewikkelder worden hare relaties. (16)

 

a.De mathesis kan maar op één wijze geschreven worden. Zij kan zich - ook zonder concrete inhoud - eindeloos verwikkelen, maar haar representatie door de taal is precies, eenvoudig, noodwendig.
b.Zoodra de relaties een concreter inhoud krijgen, wordt de representatie onzekerder en samengestelder (in de mechanica, bij de invoering van woorden als ‘kracht’, ‘massa’, ‘snelheid’, ‘tijd’, ‘ruimte’.) Welke onzekerheid en samengesteldheid toeneemt met de meerdere concreetheid van den inhoud. (Wijsbegeerte, met de woorden ‘begrip’, ‘gedachte’, ‘gevoel’, ‘waarneming’, welke woorden dingen representeeren die nader staan aan zielsaandoeningen en dus concreter zijn) (8). Bij taal die de concreetste dingen wil weergeven, (zielsaandoeningen) wordt de bepaaldheid en zekerheid bijna nul, de samengesteldheid der relatie oneindig.
c.In de exacte wetenschap worden de relaties ingewikkelder, - de mathesis hooger - naarmate men de levensverschijnselen, dus de zielsaandoeningen, nadert.

 

23. Aan het essentieele onderscheid, zonder scherp merkbare scheiding, tusschen abstract en concreet, in de dingen - beantwoordt symboliek en beelding in de taal.

 

24. Ook hier zijn twee stroomen, wier grensscheiding men niet nauwkeurig waarnemen kan (12), doch die nooit in elkander overgaan. (13, 15).

Mathesis is zuiver symboliek, poezie bijna zuiver beelding, wijsbegeerte half symboliek, half beelding.
[pagina 17]
[p. 17]

25. Wetende dat de symbolische representatie der dingen alleen de stelligheid en het volmaakte verband: de logica, toeliet, heeft men steeds getracht het bestaande door symbolische taal uit te drukken.

 

26. Dit pogen is echter steeds te vergeefs geweest, evenzeer als die om het concrete uit het abstracte af te leiden.

 

27. De twee stroomen loopen paralel, zoowel in de dingen als in hun reproductie door de taal.

 

c.De wijsbegeerte zoekt de relaties der hoogere en fijnere, innerlijke gewaardingen. Doch ook hier bereikt zij met onzachlijke inspanning, door boeken vol ingewikkelde en dikwijls vage abstractiën, nog maar het eenvoudigste. Tenzij zij de zuivere symboliek verlaat en beeldend spreekt.
d.Het hoogste en beste in ons kennen wij onafhankelijk van wijsbegeerte en wetenschap. Wij erkennen het bestaan er van zonder naderen grond, door intuitie, gevoel, innerlijk besef. Wij exprimeeren het uitsluitend door beelding, door directe verzinlijking in visie en geluid, - door kunst, muziek en poezie.

 

28. De taal wordt dus op twee wijzen gebruikt, twee wijzen die essentieel verschillen. 1o op symbolische wijze, vertegenwoordigend de relaties en abstracte begrippen, 2o beeldend, vertegenwoordigend de inhoud der relaties, de concrete dingen.

Ter illustratie diene het volgende beeld. Een melodie drukt een zielsaandoening uit: b.v. vertwijfeling. Nu kan men de verhouding der luchttrillingen in getallen berekenen en opschrijven. Dit is de symbolische wedergave. Tot de aandoening: ‘vertwijfeling’, komen wij langs dezen weg echter nooit. Hiervoor moeten wij de
[pagina 18]
[p. 18]
melodie zingen en hooren. Dit is de beeldende wedergave.

29. Elk dezer wijzen van taalgebruik is zelfstandig. Nooit kan de een de ander vervangen. Wat men met een versregel doen kan, kan men onmogelijk door redeneeringen doen, en omgekeerd.

 

30. Alleen in zuiver symbolische taal is strikte logica mogelijk en een vereischte. Naarmate de taal meer beeldend wordt, meer concrete dingen representeert, houdt de mogelijkheid en het vereischte van streng logisch verband op. (22 b.)

Omdat men dan iets nieuws invoert, het concrete, dat zelfstandig is en niet uit het vorige afgeleid of af te leiden (13, 14, 15).

31. Ook de concrete dingen zijn onderling ondergeschikt aan dezelfde relaties als de abstracte, maar in oneindige samengesteldheid. Beeldende taal drukt deze relaties niet uit. Dit is niet in haar macht, noch haar bedoeling. Zij wil alleen van het concrete, de zielsaandoening of zielstoestand, een getrouwe representatie geven, die zinnelijk waarneembaar is. Haar vereischte is dus niet logica, maar nauwkeurige overeenstemming met de zielstoestanden.

Beeld: Een melodie drukt de relaties der luchttrillingen niet uit. Een versregel drukt geen relaties uit, maar een sentiment, - heeft dus met logica niets te maken. Ze is beter naarmate ze het sentiment juister uitdrukt, schooner, naarmate het sentiment schooner is.

32. Alleen mathesis is zuiver symbolisch. In de meest exacte wetenschap, in de meest abstracte filosofie wordt de taal toch nu en dan beeldend gebruikt.

[pagina 19]
[p. 19]
Dit is onvermijdelijk om de concrete dingen aan te duiden, wier relaties men beschouwt. ‘Kracht’, ‘realiteit’ zijn b.v. woorden die iets concreets beduiden en om ze te bespreken moet men iets beeldends zeggen. Dikke boeken zijn geschreven omdat men dit niet inzag, en vruchteloos poogde door verwikkeling van abstracties het concrete te zeggen. Over de woorden ‘abstract’ en ‘reëel’ is eindeloos getwist. Men kan niet anders doen dan het diepste, eenvoudigste sentiment dat men vinden kan, beeldend uit te drukken. En dan verder redeneeren. Zoo sprak ik van Mathesis als den vorm, en van de dingen als den inhoud der relaties. Dit zijn beeldende expressies. ‘Beelden bewijzen niet’ zei mij eens een filosoof. Hij bedoelde niet taalbeelden, maar analogiën. Wij kunnen ze echter geen van beiden missen. Wij kunnen ook geen wiskunstige lijnen teekenen; maar moeten het doen met strepen.

33. In een betoog als dit is het dus niet uitvoerbaar en ook niet noodig zuiver symbolisch te spreken. De bewijskracht van een betoog is voldoende wanneer de ingevoerde beelden, die het concrete moeten weergeven als algemeen erkend kunnen gelden, en die zuiver logisch zijn gebonden.

Doch men is door die voorwaarde tot het eenvoudigste bepaald. Hooge en schoone zielstoestanden kunnen niet op deze wijze worden betoogd, hunne relaties zijn te ingewikkeld. Ze kunnen alleen worden gebeeld, in poezie, doch de algemeene erkenning dezer beelden is onzekerder, hun kracht en invloed hangt af van de individueele ontvankelijkheid.
[pagina 20]
[p. 20]

II.

34. Gelijkheid is het primitiefste begrip. Evengoed als wij weten dat er iets is, weten we dat er twee dingen kunnen zijn die op elkander gelijken zonder hetzelfde te zijn, zonder identiek te zijn.

Identiek is een term die eigenlijk een negatie uitdrukt ‘niet iets anders.’

35. Vergelijken is de hoofdfunctie van denken. Het zielsleven is gecombineerd uit willen, gewaarworden en vergelijken.

In onbegrensde complicatie gaan deze drie altijd samen. Overeenkomstig de bewegingsvormen in drie afmetingen in uitgebreidheid, zijn dit de bewegingsvormen in drie afmetingen in denking.

36. De gewaarwording, het gevoelde, is het eigenlijk zijnde, het bestaande.

 

a.Hiermee kan zoowel object als subject, ik en niet-ik bedoeld zijn. Zoowel het gewaarwordende als de onderstelde oorzaak van gewaarwording.
b.Wat ik hier ‘het bestaande’ of ‘de dingen’ noem, wordt ook wel genoemd ‘de werkelijkheid, de realiteit’. Ik kies een andere term om verwarring te vermijden. Realiteit beteekent een eigenschap die wij aan het bestaande in meer of minder mate kunnen toekennen (11. a). Het bestaande kan een verschillende mate van realiteit hebben, het kan meer of minder bestaan. Het object heeft altijd meer realiteit, meer bestaanszekerheid, dan het subject.

 

37. Om het bestaande te begrijpen, d.i. te vergelijken en te ordenen maken wij er van een beeld.

[pagina 21]
[p. 21]
Het beeld van iets is een nieuw ding welks hoofdeigenschap is de gelijkheid met het eerste ding. Wij willen de realiteit begrijpen d.i. vergelijken en ordenen, omdat dit noodwendig samengaat met leven, groeien of willen. Het begrijpen is uiting van willen en voorwaarde tot verder willen. Evenals plantwortels zijn groei en noodig tot groei.

38. Onze voorstelling van het bestaande is niet het bestaande zelf, maar een beeld er van.

Alleen in voorstelling, in beeld, kunnen wij over de dingen denken. Onze gedachte werkt niet met de dingen zelf maar met de voorstelling er van. Deze ordent zij. Dit is het schema, dat zij van de dingen maakt, de organisatie van dat schema is de theorie.

39. Het woord-symbool is de zinnelijke representatie van de voorstelling van het bestaande.

Dus een symbool van een beeld. Er is dus 1o de realiteit, 2o de voorstelling er van, het schema, 3o de uitdrukking van dat schema in woordsymbolen.

40. Het beeldend woord, de poëzie, beeldt het bestaande meer direct af.

Niet geheel direct omdat het altijd gedeeltelijk symbolisch is. Muziek kan het meest directe beeld der realiteit heeten.

41. Gelijkheid met het origineel is hoofdeigenschap van het beeld, buitendien heeft het nog andere eigenschappen waardoor het verschilt van het origineel.

Dit is een zeer belangrijk principe, dat vaak vergeten wordt. Toegepast op 38 en 39 volgt er uit dat de voorstelling van het bestaande nooit geheel gelijkt op het
[pagina 22]
[p. 22]
bestaande. Bij al onze gedachten moeten wij dus met deze ongelijkheid rekening houden, daar wij met voorstellingen denken, niet met reëele dingen. Elk onzer voorstellingen is een beeld, (een denkbeeld), en verschilt dus van de dingen.
Bij het onderling vergelijken en ordenen onzer voorstellingen - het maken der theorie - moet nauwkeurig opgelet worden waarin dat verschil bestaat, en of het van invloed kan zijn op de conclusiën.
Hetzelfde geldt in nog hooger mate voor de taal. Hier heeft men te doen met symbolen van beelden, of met beelden van beelden. Het gevaar om tot foutieve conclusies te komen door verwaarloozing van het noodwendig verschil tusschen beeld en origineel wordt hierdoor verdubbeld.
Bij 't zuiver symbool bestaat het gevaar niet. De fout kan dus daarbij alleen schuilen in de voorstelling.
Bij zuivere beelding daarentegen wordt geen theorie en geen conclusies gemaakt. Daar volgt het woord getrouw het bestaande. Ook hier is dus de kans op dwaling geringer.
Die kans is 't grootst bij half-symbolische, half-beeldende taal. Waar onze voorstellingen beeldend worden uitgedrukt, en die beelden van beelden onderling worden geordend en vergeleken, dus betheoretiseerd. Hierdoor ontstaan de sofismen, de valsche dialectiek. De verwaarloozing van bovenstaand principe kenmerkt de oudere (Grieksche) filosofie. De moderne lezer van Plato's dialogen stuit herhaaldelijk op redeneeringen, die niet logisch te wederleggen zijn, maar waarbij hij voelt (of zijn gezond verstand zooals hij het uitdrukt, zegt) dat het verschil tusschen woorden en termen, en voorstellingen wordt verwaarloosd.
Daarentegen komt het in onzen tijd veel meer voor dat het verschil tusschen voorstelling en dingen uit het
[pagina 23]
[p. 23]
oog wordt verloren. (O.a. in de nog steeds algemeen mishandelde kwesties: ‘wil, stof, kracht, natuur, enz.’)
Met dingen bedoel ik hier onze gewaarwordingen en gevoelens, en hun onmiddellijk postulaat, de wereld buiten het ik.
Het bovenstaande schijnt zeer voor de hand liggend en zeer bekend. Ieder weet wel dat zijn voorstelling van de aarde, of van zichzelf, iets anders is dan de aarde of hij zelf, en dat het woord aarde of zijn naam, weer iets anders is dan zijn voorstelling. Evenzoo dat men slechts met voorstellingen denken en met woorden spreken kan.
Maar door de complicaties, en door de overgangen van concretie tot abstractie, is men dit alles toch zelden gestadig indachtig.
Als men over ‘kracht’, ‘schoonheid’, ‘waarheid’, ‘wil’ spreekt dan vergeet men vaak niet alleen dat het woord iets geheel anders is dan de daarmede bedoelde voorstelling, n.l. iets veel bepaalder, concreter, standvastiger - maar vooral dat de voorstelling iets geheel anders is dan de dingen. De voorstelling: een vaag, half-abstract, half zinnelijk zielebeeld, gebonden aan een vorm, een woord, een minder of meer bepaalde herinnering, en iets dat altijd willekeurig kan opgeroepen en vergeleken worden, het bestaande: een reeks van gewaarwordingen verbonden door een idee, het platonisch idee, een term door Descartes, Spinoza, Boehme enz. overgenomen, maar aanleiding tot groote verwarring. Want het spraakgebruik leeft er zeer familjaar mee en maakt er van ‘voorstelling’, maar voorstelling is een beeld, een abstractie, een schijn, een modus. En idee is een bestaand ding, een gevoel, een ens. Het spraakgebruik heeft dus met ‘idee’ juist andersom gedaan als met ‘Waarheid’ en ‘Rede’. Die heeft ze van modus tot ens gemaakt. (47)
[pagina 24]
[p. 24]
Hierdoor is het b.v. mogelijk dat van twee zeer verstandige personen de een beweert dat de wereld ‘wil’ is, en de ander dat er in 't geheel geen wil is. (Schopenhauer en Haeckel).
En, het bovenstaande in 't oog houdend, kan men zeer goed aannemen, dat beiden gelijk hebben.
Dat wil zeggen, al zeggen zij glad het tegenovergestelde, zoo kan toch bij beiden de voorstelling der dingen beantwoorden aan het bestaande. Hun verschil kan daardoor ontstaan, dat zij dezelfde woorden voor ongelijksoortige voorstellingen gebruiken, of wel een deel derzelfde voorstelling willen representeeren door logisch tegenstrijdige termen.

III.

42. Ik heb getracht mij in 't voorgaande zooveel mogelijk van zuivere termen te bedienen. Termen waarbij geen belangrijk verschil kon bestaan in correspondeerende gedachten. Hetzij door hun eenvoudigheid en principieelheid (gelijk, ongelijk) hetzij door hun algemeene, bepaalde, en geijkte aanwending (symbool, beeld, abstract, concreet). Zoodoende zijn de fouten van een betoog direct na te speuren in zijn organisatie, of theorie.

 

43. Uit het gezegde volgt nu, dat het zoo vaak gebruikte woord ‘waarheid’ een onzuivere term is.

 

44. De toestand zooals ik die heb uiteengezet wordt door het volgende beeld verduidelijkt:

Wij leven in het bestaande zooals menschen in een huis

[pagina 25]
[p. 25]

waar zij niet uit kunnen. Ieder maakt van dat huis een klein model binnenskamers. Dit komt overeen met onze voorstelling van de dingen. Hij maakt vervolgens van dat model een teekening en toont die door de ramen aan zijn buren. Dit komt overeen met onze taal.

Een beeld dat in details niet opgaat. En losgelaten moet worden bij complicatie. Hierbij in acht te houden wat in 41 is gezegd.

45. Het verband der woorden ‘waar’ en ‘waarheid’ is niet meer van denzelfden aard als het verband tusschen ‘gelijk’ en ‘gelijkheid’. Men heeft door onattent gebruik van ‘waarheid’ een zelfstandig begrip gemaakt, ongeveer gelijkstaand met ‘werkelijkheid’ of ‘het zijnde’.

 

46. ‘Waarheid spreken’ (oprecht zijn) beteekent volgens de currente opvatting woorden gebruiken die volkomen beantwoorden aan onze gedachten en voorstellingen.

In het beeld overgebracht: het model volkomen door de teekening weergeven.
Dit is principieel onmogelijk, omdat een teekening iets anders is dan een model (41), maar bovendien is het accidenteel onmogelijk, omdat ieders teekenvermogen meer of minder gebrekkig is.
Men blijkt dan ook, als men waarheid spreken en oprechtheid verplichtend stelt, iets anders te bedoelen. Men kan niemand de verplichting opleggen zijn gedachten volmaakt in taal weer te geven. Oprecht zijn is niet een daad die men willekeurig kan doen of laten, het is een kunst waarop men zich moet toeleggen, waarin de een verder is dan de ander.
[pagina 26]
[p. 26]
Wat men verplichtend stelt is het niet opzettelijk onze voorstellingen onjuist afbeelden.
Als moreele regel is dit praktisch meestal voldoende. Maar ook hier is theoretisch geen zuiverheid in de termen. De bepaaldheid en klaarheid van het begrip, dat beantwoordt aan het woord opzet, bewuste intentie, is door fijner psychologisch inzicht verminderd. Men kan opzet hebben, zonder het te weten. Men kan zich iets bewust zijn, en niet weten dat men het zich bewust is. Men kan m.a.w. feitelijk opzettelijk liegen en overtuigd zijn dat men de waarheid spreekt.
Grof en duidelijk komt dit voor bij moreel zieken, bij hystericae b.v., maar in fijnere nuance bij iedereen. Onder invloed van emotie, van angst, verlangen, hoop vervalscht iedereen min of meer zijn gewaarwordingen of voorstellingen. Zonder twijfel opzettelijk, met het doel aan de emotie te gemoet te komen, maar niettemin zonder het helder bewust te zijn, zonder het ook voor zichzelf te willen erkennen.
Een ongelukkig persoon kan zich ter wille van een ander gelukkig voordoen, zonder helder te weten dat hij liegt. De verzekering van een derde kan hem tot inzicht van zijn leugen brengen.
Het moreele voorschrift ‘waar zijn’ of ‘oprecht zijn’ is dus in fijnere en complexe dingen geheel onvoldoende. De meeste onoprechte menschen kunnen niet oprecht zijn, wel-overlegde, beredeneerde logen is zeldzaam, men liegt gewoonlijk te goeder trouw.
Tot oprechtheid is noodig: helderheid van voorstelling, zelfkennis, en vermogen tot uitdrukking.
‘De waarheid’ als abstractie, als idee, die men naar dit voorschrift betrachten moet, beteekent dus: de harmonie tusschen woorden en gedachten.

47. Doch als men van ‘de waarheid’ of ‘het ware’

[pagina 27]
[p. 27]

spreekt, bedoelt men meestal iets anders en iets meer. Niet de overeenstemming tusschen iemands persoonlijke inzichten en zijn woorden, want men stelt het voor als iets absoluuts, één onveranderlijk ding, dat men wenscht te weten, en waarnaar alle menschen zoeken.

Dit getuigt van een algemeene verwarring en onzuivere terminologie.
Men verwart waarheid met ‘werkelijkheid’ en werkelijkheid met ‘ding’ en men verwaarloost tevens het verschil tusschen ding en voorstelling.
Als men zegt te weten wat glas is, dan bedoelt men dat men alle zintuigelijke indrukken die glas direct of indirect teweegbrengt tot een samenhangende voorstelling heeft vereenigd. De indrukken zelf en hun objectieve oorzaak, d.i. het bestaande, die weet men niet, maar gevoelt men, op dezelfde wijze als een onwetende of een dier ze gevoelt, of kan gevoelen.

48. Met ‘het ware’ kan men dus niet bedoelen ‘het werkelijke, het reëele’, want dat kan men noch zoeken, noch weten, men kan het alleen zijn en ondergaan.

 

49. Met ‘waarheid’ kan men bedoelen de meest juiste voorstelling van de dingen. Dit is echter niet in overeenstemming met het spraakgebruik. Waarheid is dan iets betrekkelijks, iets dat men zeer wel bereiken kan, daar er altijd een voorstelling juister is dan alle anderen. Ook zou er dan steeds een meer ware waarheid gevonden kunnen worden, een nog juistere voorstelling. Terwijl van een absolute waarheid geen sprake kan zijn, daar een absoluut juiste voorstelling niet bestaan kan, evenmin als een absoluut juist model van een huis. Want de voorstelling blijft van het bestaande essentieel verschillen (41).

[pagina 28]
[p. 28]

50. De eenige zuivere beteekenis die men dus aan het woord waarheid hechten kan, is de abstracte overeenstemming, de harmonie tusschen voorstelling en ding. Of nog generaler en abstracter, harmonie, overeenstemming, zoowel tusschen woord en gedachte, voorstelling en werkelijkheid, beeld en origineel.

 

De consequenties van dit inzicht zijn velerlei.
a.Vooreerst zijn er altijd twee dingen noodig om van waarheid te kunnen spreken, het beeld en het origineel. Iets kan alleen waar zijn ten opzichte van iets anders.
b.Het bestaande op zichzelf kan niet waar of onwaar zijn, - het is.
c.Het begrip waarheid ontstaat door het besef dat wij weerspiegelen - reflecteeren - het bestaande, waar wij zelf deel van uitmaken.
d.De waarheid is niet dat wat weerspiegelt, noch het weerspiegelde, maar de harmonie tusschen beiden, dus de zuiverheid van weerspiegeling.
e.Met het ophouden dezer functie, het weerspiegelen, de reflectie, vervalt het begrip. Voor een bestaanswijze zonder reflectie heeft het woord waarheid geen zin.
f.Absolute waarheid is een onbestaanbaarheid om twee redenen. Een ervaringsreden, accidenteel, en een noodwendige reden, principieel.
g.De ervaringsreden is dat wij geen grens kennen aan zuiverheid, evenmin als aan de gladheid van een spiegel. Er is altijd een nog grooter zuiverheid en gladheid mogelijk.
h.De principieele reden is dat iets zichzelf niet weerspiegelen kan, en er dus altijd een deel van het bestaande, het reflecteerende, het zelf, ongereflecteerd moet blijven. Zooals het spiegelbeeld van een vertrek altijd onvolkomen moet blijven omdat de spiegel zelf er aan ontbreekt.
[pagina 29]
[p. 29]
i.Nog juister is het beeld misschien als men in plaats van een wandspiegel een ronde tuinspiegel neemt, hangend midden in een tuin. Alleen de spiegel zelf is dan onweerspiegelbaar. En het zoeken naar absolute waarheid, met de tergende en onbegrijpelijke onmogelijkheid, wordt goed verbeeld door het zoeken naar den spiegel zelf, die men weet dat er toch is en waartoe men telkens schijnt te moeten komen al volgende de dichtsbij liggende voorwerpen, in het weerkaatste beeld van den tuin.

 

51. Spinoza noemt adaequate ideëen, die, welke in zich zelf, niet ten opzichte van hun object, de kenteekenen van een waar idee hebben. Het idee omschrijft hij als: ‘mentis conceptum, quem mens format’. En hij zegt dat het idee van een ding iets anders is als het ding. Het idee van een cirkel iets anders als de cirkel.

Maar in zijn Cogitata Metaphysica doet hij zeer duidelijk uitkomen dat ‘Ens rationis nihil est praeter modum cogitandi’ en verder dat ‘modos cogitandi non esse ideas rerum’. En wijst tevens de bron der dwaling aan ‘res enim ex nominibus judicant, non autem nomina ex rebus’.

Nu komt mij echter voor dat Spinoza deze fout evenmin vermeden heeft als zijn voorganger Cartesius. In het beroemde: ‘dubito, cogito, ergo sum’, is het zwaartepunt der zekerheid gezocht in denken niet in zijn, dus in den schijn niet in het wezen. Alle denken is vergelijken, maar het ‘ens’ is één en kan niet vergelijken, het is. Zoodra denking begint, begint weerspiegeling, beelding, voorstelling, en dus afwijking van het zuivere Wezen. Een cirkel kan geen idee zijn, noch een idee van een cirkel, wanneer men een idee ‘ens’ wil noemen. En een ‘mentis conceptum’ is niet

[pagina 30]
[p. 30]

langer ‘ens’ maar ‘modus’. God te noemen: ‘res cogitans’ is dwaasheid. Het hoogste Zijn wordt hierdoor benoemd naar één enkele van zijn oneindig veel attributen. Men kan dit logisch verdedigen, maar dan ook dat God: res dubitans, res errans, of res peccans genoemd moet worden. Want zondigen, dwalen, twijfelen en denken zijn allen trappen in de oneindige gradatie van niet-zijn tot zijn, en onderling niet van groot of essentieel verschil in verhouding tot het absolute Zijn. Wie de Godheid naar één dezer attributen benoemt verkleint Hem. Daarom zegt Boehme ‘Gott ist alle Bosheit von Ewigkeit bewusst, aber man heiszet's nicht Gott sondern Gottes Zorn’ en ook: ‘Gott, so viel er Gott heiszet, kann nichts Böses wollen’. Voor het hoogste zijn is ‘cogitatio’ een gevaarlijke term, omdat ze leidt tot pogingen om het onnoembare langs menschelijke denkwijze te benoemen. Wat Spinoza ‘Cogitatio’ noemt, noemt Boehme: ‘Mysterium Magnum’, en Nicolaus van Cusa: ‘Comprehensio incomprehensibilis’ en dit zijn veel veiliger uitdrukkingen. Spinoza's gevoelen was schoon en zuiver, maar zijn bewijzen zijn allen schijnbewijzen. Hij zal onder de ideae verae b.v. noemen: ‘Deus se ipsum infinito amore amat’ maar ook dat drie hoeken van een driehoek gelijk zijn aan twee rechten. Het eerste is een idee, volgens zijn definitie, want het is een gevoel, een realiteit, in poezie uitgedrukt. Maar wie dat voelt zal ook terstond voelen dat het tweede iets geheel anders is, een leege formule, waaraan alle realiteit ontbreekt.

Daarom geven de lange redeneeringen van Spinoza zoo vaak den indruk van nuttelooze verwikkeling, die het ons niet verder brengt te volgen. Enkele schoone zinnen van hem doen meer dan zijn scherpzinnigste betoogen.
[pagina 31]
[p. 31]

IV.

52. Natuurwetenschap beoogt het in orde en samenhang brengen van alle zintuigelijke gewaarwordingen, van de verschijnselen van gevoel, gezicht, gehoor, smaak en reuk, en het zich onderling over deze orde en dezen samenhang verstaan. Daartoe observeert zij, combineert volgens de meest algemeen geldige denkwetten, en constateert, bestendigt met behulp van taal en symbool.

 

53. Haar kenteekenen van zekerheid zijn: algemeenheid en bestendigheid.

 

a.Iets is zeker, gewis (waar) wanneer het niet verandert bij de verschillende individuen, noch op verschillende tijdstippen. Het grondkenmerk is dus onveranderlijkheid, hetzij in ruimte (algemeengeldigheid) hetzij in tijd (bestendigheid.)
b.Het door Spinoza aangenomen kenmerk van adaequatie, door één individu alleen beseft, is nog niet het hoogste, niet absoluut. Wat wij absoluut zekere ideeën noemen heeten dat omdat wij ze zeker achten voor iedereen. Een krankzinnige of een droomend persoon kan zekerheid voelen voor absurditeiten. Dat hij ongelijk heeft volgt alleen daaruit dat hij met zijn overtuiging alleen staat. Derhalve is ook wiskunstige zekerheid geen feitelijk volstrekte, want men zou kunnen volhouden dat alle menschen krankzinnig zijn en waren. Zij is dus alleen oneindig groot, niet absoluut. Alleen alwetendheid kan absolute zekerheid voelen. De hoogste zekerheid onzer ideeën is wat men in de mathesis een limiet zou noemen. Zij nadert steeds de absolute, maar bereikt haar nooit en kan haar nooit bereiken. Want de universeele zekerheid van een idee
[pagina 32]
[p. 32]
moet toch ten slotte weer door de persoonlijke en beperkte zekerheid van het individu worden geconstateerd.
Spinoza heeft dit zelf op andere wijze aangeduid in den Tract. de Emend. Intellect., bij de uitlegging wat een waar idee is. ‘Certitudo et essentia objectiva idem est.’ Essentia objectiva beschrijft hij als een limiet.

 

54. In deze gewisheid is dezelfde gradatie die in 11 is geconstateerd.

Het meest algemeen-geldige en bestendige is mathesis, het minst een enkele zins-indruk.

55. Dat het in 53 gezegde zoo is, berust ten slotte weder op persoonlijke overtuiging. Maar tevens is deze overtuiging dat het meest ware het meest algemeen-geldige is, ook zelf van de grootste algemeen-geldigheid, zoodat zij als het ware zichzelf bevestigt, en veilig tot grondslag van zekerheid dienen kan. Het is niet noodig, noch mogelijk een dieperen grondslag te zoeken.

 

56. Het is nu van 't hoogste belang nooit te vergeten dat de natuurwetenschap ontstaan is door den wil der menschen. Een groot abstract schema, gesymboliseerd en bestendigd door taal, is ontstaan en wordt in stand gehouden en uitgebreid door de samenwerking van millioenen afzonderlijke personen.

 

57. Dit schema is het bestaande niet, maar een beeld er van, gemaakt en gedragen door personen. (38)

 

58. Hieruit volgt dat dit beeld ondergeschikt is aan de personen. Dat het niets heeft, wat niet in die personen was. En dat het die personen zelf niet omvat, noch ooit omvatten kan. (50 h.)

[pagina 33]
[p. 33]

59. Eveneens volgt er uit dat het streven naar waarheid algemeen is. Dat dus alle personen gemeen hebben het streven naar orde, algemeenheid en bestendigheid. Of (volgens 53) onveranderlijkheid.

 

60. Het hoofdverschil tusschen orde en wanorde, algemeenheid en bizonderheid, onveranderlijkheid en veranderlijkheid is hetzelfde als tusschen eenheid en veelheid. Alle personen streven dus naar eenheid.

 

61. Het bestaan eener natuurwetenschap leert ons dus op de meest zekere en afdoende wijze een hoofdeigenschap kennen van onze ikheid, ons zelf, namelijk de begeerte naar Rust en Eenheid. Wat door persoonlijke zelf-studie niet altijd zeker wordt, krijgt door het beschouwen van groote verschijnselen berustende op de gemeenschappelijke werking van vele personen den hoogst mogelijken graad van zekerheid.

 

62. Het is waarschijnlijk dat deze eigenschap van het Ik, gebleken uit het meest onveranderlijke en meest algemeen-erkende, gemeenschappelijk product der personen, ook zal gelden in al de overige functies van het Ik. Men kan dus met voldoende zekerheid vaststellen, dat de ikheid, zoolang zij iets doet, iets zoekt, zich beweegt, gericht is naar Eenheid en Onveranderlijkheid of Rust.

 

63. Men noemt de natuur-wetenschap het product van Waarneming en Rede. Dit is algemeen erkend.

 

64. Hieruit volgt dat er is 1o. iets dat waarneemt, het Ik, 2o. iets dat waargenomen wordt: het Niet-ik, en 3o. de Rede, iets dat niet waargenomen wordt maar behoort tot het waarnemende Ik.

[pagina 34]
[p. 34]

65. Rede is een woord dat even onnauwkeurig wordt gebruikt, en waarvan het begrip even onzuiver is geworden, als het woord Waarheid en het begrip daarvan. Men spreekt van Rede als van iets zelfstandigs. Maar de meest universeele beteekenis van het woord is - ongeveer - verhouding. Verhouding nu kan niet bestaan zonder vergelijking. Dus het begrip Rede sluit in dat er twee of meer dingen zijn die worden vergeleken door een derde, het Ik. (50 c.)

 

66. Evenals dit voor waarheid is gezegd kan het woord Rede geen zin hebben en het begrip niet bestaan zonder reflectie, weerspiegeling. Waar niets wordt vergeleken is geen Rede.

 

67. Evenzeer: waar geen veelheid is en geen verandering, is geen Rede. Hieruit volgt terstond de conclusie, (in verband met 59, 60 en 61) dat het streven der personen gericht is naar het eind, de opheffing der Rede.

a. Hier vooral moet men zwakke geesten waarschuwen in deze conclusie geen paradox te zien met sentimenteele bijbedoeling. Wat het woord Rede tot devies en het begrip tot toeverlaat maakt, is algemeengeldigheid en bestendigheid. In het Absolute, waar het begrip Rede niet meer behoort, zijn deze eigenschappen volkomen. De conclusie is alleen zoo merkwaardig omdat ze duidelijk maakt hoe Rede slechts een menschelijk begrip is, een hulpmiddel, dat ons daarheen voert waar het niet meer bestaan kan. Welk eindpunt echter voor ons oneindig ver schijnt te liggen.

68. Wanneer het woord: absoluut, volstrekt, iets beteekent is het dat, wat niet verandert, niet wisselt, maar één is en één blijft, overal en altijd.

[pagina 35]
[p. 35]
H. Spencer zegt dat ‘persistence is what we mean by reality’ (op. cit, pg. 160). Men voelt evenwel bij aandachtig overwegen van het gebruik der twee woorden dat ze niet zonder reden ontstaan zijn, en dat men de begrippen niet identiek kan verklaren, zonder iets te verwaarloozen.

69. Daaruit volgt dat het streven der personen gericht is naar het Absolute.

a. Ook wanneer men de logische noodwendigheid van deze conclusie inziet en aanvaardt is het mogelijk dat zij niet dan een zeer vagen en flauwen indruk maakt. Men moet gestadig in het oog houden wat in 8, 19 en 41 is gezegd. De conclusie is des te dwingender naarmate zij meer door abstracties is bereikt. Beelding is in dit geval slechts weinig, niet meer dan hoog noodzakelijk gebruikt: Het spreken van ‘iets dat waarneemt’ is b.v. beelden, niet zuiver abstract. Werkend met zoo weinig gegevens als ik hier deed, kan men vrij streng logisch blijven, maar dan ook slechts zeer eenvoudige, niet-samengestelde, dingen zeggen, en geen aandoeningen wekken.
Maar even als men na afloop eener chemische, physische of astronomische berekening, na het vinden eener nieuwe formule, zich moet te binnen brengen wat al de gebruikte termen in realiteit beteekenen, om welke beteekenis men gedurende de becijfering niet heeft kunnen denken, - zoo moet men na een logische conclusie overdenken welke concretie aan de gebruikte abstracte termen beantwoordt. Conclusie 69 is als cijferschrift. Ze drukt niets uit voor wie den sleutel niet heeft. Het is een getal, een formule. Om te kunnen zeggen dat men haar verstaat, moet men de realiteiten, dat is de gevoelens kennen, ondervonden hebben, of liever zelf geweest zijn, die door de termen worden vertegen-
[pagina 36]
[p. 36]
woordigd. De juistheid dezer formule te erkennen beteekent het bestaan der bedoelde gevoelens aan te nemen. De zielstoestanden of gevoelens, die de inhoud vormen der gebruikte termen, zijn de heiligste en hoogste die dichters en profeten getracht hebben te beelden.
b. Als ik zeg: ‘de liefde Gods werkt in alle zielen,’ dan heb ik een uitdrukking waarvan de beteekenis niet zeer veel van die van 69 verschilt. Maar in deze expressie ligt veel meer beelding. De woorden hebben veel meer aandoenende kracht, werken ook door klank, door geluid, niet enkel door vooraf bepaalde algemeen erkende beteekenis. De uitwerking dezer laatste woorden is veel onzekerder, veel afhankelijker van persoonlijk gehoor en ontvankelijkheid. De begrippen door elk der termen vertegenwoordigd zijn minder onveranderlijk, minder algemeen-geldig. Maar de laatst genoemde uitdrukking kan iets teweeg brengen waar formule 69 volkomen machteloos is. Ze kan iets doen voelen wat te voren niet gevoeld werd. Daarentegen is ze veel ongeschikter voor logisch betoog, voor het ordenen en betheoretiseeren van reeds bekende gevoelens. Men kan met deze termen slecht cijferen. Met die van 69 kan men daarentegen slecht indruk maken of aandoeningen opwekken. Men kan echter niet zeggen dat de eene uitdrukking meer wáár is dan de andere. Dit ter illustratie van wat over symbolische en beeldende taal, over wiskunde, wijsbegeerte en poezie gezegd is. (24 vlgd. enz.)

70. Waar gemeten wordt moet een maatstaf zijn. In de natuurwetenschap wordt alles zooveel mogelijk tot één maatstaf teruggebracht. De eenheid van warmte, van gewicht, van massa, van kracht, van snelheid, van electriciteit worden allen teruggebracht tot eenheid van ruimte en tijd genomen uit de grootte en de beweging

[pagina 37]
[p. 37]

van den aardbol. In de natuurwetenschap is de aarde de maatstaf aller dingen, d.w.z. van alle natuurverschijnselen of zintuigelijke waarnemingen.

 

71. Het begrip Rede sluit vergelijking en meting in. Waar dus van rede sprake is onderstelt men het bestaan van een maatstaf, een eenheid van maat.

Men weet hoe hierin reeds lang de sluitsteen der wijsbegeerte gezocht is. Protagoras noemde den mensch den maatstaf aller dingen, Plato hem uitdrukkelijk weersprekende, noemde, in zijn Leges, God den maatstaf aller dingen, (ὁ δὴ Θεὸς ἠμιν πάντων χϱημάτων μέτϱον.) Dit verschil is kenmerkend geacht voor beider leer.

72. Wie den mensch den maatstaf aller dingen noemt moet daarmede bedoelen dat de eenheid der maat voor alle dingen ligt in de menschelijke Rede.

Dit is, naar ik meen, ook thans nog een veel voorkomende meening. Men houdt de tekortkomingen van ons begrip voor niet-essentieel, maar accidenteel.

73. Deze meening moet voortkomen uit de algemeen geldige overtuiging dat er één eenheid van maat voor alles is, - en uit de ervaring dat men in de natuurwetenschap alle waarnemingen steeds meer en meer tot één eenheid van maat terug brengt.

 

74. De twee volgende overwegingen moeten echter daarbij bedacht worden: 1o. Dat niet alle dingen zintuigelijke waarnemingen zijn. Zintuigelijke waarnemingenvormen maar een deel van het ons bekende. Lust, onlust, verlangen, wijding, verheffing, en alle gemoedsaandoeningen zijn geen zintuigelijke waarnemingen.

[pagina 38]
[p. 38]

75. En 2o. dat ook in de natuurwetenschap geen eenheid van maat bestaat. Lengte-maat en tijdmaat zijn nimmer tot één eenheid terug te brengen. Wanneer de beweging der aarde vertraagde of versnelde zou dit geen verandering brengen in onze ruimte-eenheid.

 

76. Om deze genoemde redenen mogen wij uit de ervaring in de natuurwetenschap opgedaan geen conclusiën, zelfs geen waarschijnlijkheid, afleiden omtrent het bestaan van een eenheid van maat voor alle dingen, die gelegen is in onze menschelijke Rede.

Ook al hadden wij een eenheid van maat gevonden voor alle zinswaarnemingen en een voor alle overige dingen, dan zou dit niet bewijzen dat ze, in ons, een gemeenschappelijke eenheid hadden. Maar zelfs het eerste is niet het geval, en kan blijkens de allerzekerste ervaring, nimmer het geval zijn. Nimmer kan de menschelijke Rede voor tijd en lengte een gemeenschappelijke eenheid vinden. Niets is er waarvan wij zekerder zijn.

77. En bovendien, niet alleen de ervaring, maar onze meest exacte, meest absolute wetenschap leert ons dat in de menschelijke Rede de eenheid van maat niet gevonden kan worden. Er zijn onderling onmeetbare grootheden zooals de straal en de omtrek van den cirkel. De wiskunde kent en gebruikt oneindig kleine en oneindig groote grootheden. Zij leert het bestaan van een asymptotische nadering, waarbij een lijn een andere steeds nader komt, en haar nooit raakt, al wordt zij oneindig verlengd. Uit dit alleen reeds blijkt onafwijsbaar dat de ikheid het bestaan erkent van dingen waarvoor zij geen maatstaf heeft, en zeker weet er nimmer een te kunnen vinden.

[pagina 39]
[p. 39]

78. Deze ontoereikendheid der Rede had reeds onmiddellijk afgeleid kunnen worden uit 67. Het bestaan onzer menschelijke Rede is onafscheidelijk gebonden aan veelheid en verandering. Ons wetenschappelijk denken is vergelijken van indrukken op verschillende tijdstippen, berust dus op verandering in opvolging van tijd. Ons mathematisch denken is vergelijken van verschil in uitgebreidheid, of veelheid. Alle redelijk denken is onafscheidelijk van beweging, verandering en tijdsverloop. Zoodra wij dus iets aannemen dat Absoluut is, erkennen wij dat onze Rede daarvoor geen maatstaf hebben kan. (68)

 

79. Er is dus geen ontkomen aan dit dilemma:

òf er is niets absoluuts, en de eenheid van maat voor alle dingen bestaat niet,

òf zij ligt niet in de menschelijke Rede.

 

80. Daar nu de overtuiging dat er één éénheid en iets Absoluuts is tot de meest algemeen geldige dingen behoort, hetzij bewust uitgesproken in poëzie of wijsbegeerte, hetzij geimpliceerd in het natuurwetenschappelijk streven en in het mathematisch denken, mag men veilig de ontoereikendheid der menschelijke Rede als maatstaf aller dingen, als vaststaand en boven allen twijfel beschouwen.

Dit inzicht is, met of zonder logisch-dialectisch betoog, bereikt zoolang menschen denken. Alleen de telkens weer terugkeerende verdwazing der menschen noodzaakt tot een herhaling van het zoo lang bekende. Maar niet altijd zijn de twee hoofd-inzichten van I en II zorgvuldig genoeg met dit inzicht gecombineerd. De half-symbolische half-beeldende kracht der wijsgeerige taal, met haar beteekenis en gevolgen, is o.a. door Spinoza niet genoeg in 't oog gehouden, zoodat hij
[pagina 40]
[p. 40]
voor een goed deel poëzie gaf waar hij meende wiskunst te geven. Terwijl Kant, Hegel en volgelingen, wanneer zij dit inzicht waren getrouw gebleven, niet zooveel woorden zouden besteed hebben aan wat zij voor verdieping hielden, maar wat inderdaad niet anders dan verbreeding kan worden. Eindelijk zou de wijsgeerige beteekenis der kunstenaars, mystici en profeten minder zijn verworpen en onderschat. Schopenhauer zeide: ‘Philosophie ist Kunst, keine Wissenschaft.’
Het tweede inzicht dat naar mijn meening niet genoeg is betracht, is dat der gradatie, (14) onmiddellijk met het vorige samenhangend. Misleid door het gebruik van woorden, maakte men scherpe grenzen, waar de realiteit altoos overgangen heeft. Niets is belangrijker en nuttiger bij 't denken, maar niets ook tevens moeielijker, dan het vasthouden der principes van gradatie en woord-waarde.
Alle begrippen, door onze termen vertegenwoordigd, vloeien in elkaar uit, en niet alleen links en rechts maar naar alle zijden. Ook de begrippen ‘rede’, ‘absoluut’, ‘zeker’, ‘bestaan’, enz. zijn gegradeerd tot in oneindige ver-ijling. Het absolute en het niet-absolute, het ik en het niet-ik, het zijn en het niet-zijn vloeien in elkaar uit met overgangen die ons ontgaan. (16) En in de mate van gradatie der verschillende dingen is wederom gradatie, en zoo tot in 't oneindige. Hoe meer men nadenkt, hoe meer men het oneindige aan alle kanten om zich beseft. In welke richting men denkt, men stuit altijd op het onbegrijpelijke, absurde en ondenkbare, zooals Spencer dat in zijn First Principles uiteen zette.
Men zal misschien een lijn of een driehoek een zeer bepaald begrip vinden. Maar als men aan een lijn wil denken, denkt men aan een streep en die bedoelt men niet. (12) En een streep is evenmin een bepaald begrip,
[pagina 41]
[p. 41]
want dit begrip is uit zintuigelijke waarnemingen samengesteld, waarvan het ondoorgrondelijke reeds is aangetoond. (10) (51, i)
De punten van overgang tusschen de verschillende begrippen vinden een analogie in de z.g. kritische punten der mechanica. Men neemt hun bestaan aan en kent ze alleen bij benadering.

81. Onder mysterie of geheimenis verstaat men, naar de meest algemeene opvatting, datgene wat bestaat, maar voor onze menschelijke Rede noodzakelijk ondoorgrondelijk is en blijven moet.

 

82. Het is bekend dat er onder menschen zoowel een zeer sterke neiging tot, als een zeer sterke afkeer van het mystieke bestaat. Een behoefte om het aan te nemen en een andere behoefte om het te verwerpen.

 

83. Deze beide in 't oog vallende verschijnselen hebben, zooals ik zal aantoonen, eenzelfden grond, en wel de begeerte naar het Absolute of, zooals Spinoza zou zeggen, amor Deï, de liefde Gods. (69, 69 b.)

 

84. Men kan namelijk naar het Absolute streven in de dingen, en ook in de voorstelling, afbeelding der dingen, die is het systeem der natuurwetenschappen of der dialectische wijsbegeerte. (57)

 

85. Is men nu gewend het laatste uitsluitend te doen, alleen in het schema der dingen gemaakt in voorstelling, zinnebeeld en taal, het Absolute te zoeken, dan verwacht men ook daarin alleen de bereiking van het Absolute. Men gaat meenen dat de verwezenlijking van het vurig nagestreefde, de volstrekte kennis, het absolute weten, moet bestaan uit een volmaking van onze wetenschap, onze voorstelling der dingen.

[pagina 42]
[p. 42]

86. Maar al wat mystiek, of uitteraard voor onze rede ondoorgrondelijk is, bewijst door zijn bestaan dat een absolute volmaking van zulk een systeem noodzakelijk onmogelijk is, dat het Absolute nooit in de voorstelling of afbeelding van het bestaande kan bereikt worden. Immers dat systeem is alleen uit waarneming - of voorstelling van waarneming - en rede opgebouwd.

 

87. Om die reden, en uit kracht der bekende menschelijke eigenschap die doet ontwijken of ontkennen wat men niet gaarne wenscht, ontkent of ontwijkt degene die het absolute uitsluitend in het systeem der wetenschappen zoekt te bereiken, datgene wat hem zou dwingen het onmogelijke dier bereiking te erkennen.

 

88. De van mystiek afkeerigen, de z.g. rationalisten, toonen en belijden dus een even groote begeerte naar het Absolute als andere menschen. Zij zoeken echter het Absolute daar waar het nimmer te bereiken is n.l. in de voorstelling, beelding of symboliek der dingen, niet in de dingen zelf. En zij schuwen en ontkennen datgene wat hen, naar hunne meening, de mogelijkheid tot bereiking zou ontnemen.

 

89. Zij beroepen zich gaarne op de mathesis, daar die de meest absolute of exacte wijze van kennis is. Evenwel weet ieder dat de levende realiteit iets anders is dan mathesis. (9) En bovendien wordt door geen wijze van kennis de noodzakelijke ontoereikendheid onzer Rede duidelijker aan 't licht gebracht dan juist door de mathesis. (77)

Het zijn dan ook niet de mathematici waaronder men de heftigste rationalisten vindt. Integendeel waren sommige
[pagina 43]
[p. 43]
groote wiskundigen mystici, b.v. Keppler, Pascal en Newton, en sommige mystieken van onzen tijd ook wiskundigen b.v. Zöllner en Fechner. De rationalisten vindt men vooral onder geleerden die orde en exactheid trachten te brengen in een van het absolute ver verwijderde reeks waarnemingen, dus de z.g. natuur philosophen en de medici. Daar deze zich niet bezig houden met het onderzoek der menschelijke rede kunnen zij zich eerder vleien met de illuzie van haar alvermogen.

90. De mystiek-gezinden zijn veelal degenen die het Absolute zoeken in het levend-reëele, in hun gemoedsaandoeningen, in hun zielstoestanden, de onmiddellijk bekende werkelijkheid.

Dus de vromen, de profeten, de dichters, de kunstenaars, die allen op hun wijze zoeken naar het bestendige en onveranderlijke in het leven zelf.

91. Deze vinden in de dingen geen bewijs of aanduiding van de noodzakelijke onbereikbaarheid van het Absolute.

 

92. Immers, men kan niet de mogelijkheid van een voor onze rede ondoorgrondelijken zielstoestand uitsluiten, met dezelfde gewisheid waarmee wij de mogelijkheid uitsluiten van een eenheid van maat, naar onze rede, voor tijd en ruimte.

Dit zal nog nader worden toegelicht in Hoofdstuk V.

93. Nu vindt men echter bij de mystiek-gezinden dikwijls een geringschatting, verwerping en afkeer van de menschelijke Rede, die van gelijksoortigen aard is en op gelijksoortige gronden rust als de afkeer der rationalisten van het Mysterie.

[pagina 44]
[p. 44]

94. Want wanneer men de in 39 en 57 uiteengezette verhouding van wetenschap en dingen niet indachtig blijft, die dezelfde is van beeld en wezen, maar alleen let op de noodwendige onvolkomenheid van het beeld, dan zal men in het door onze rede gebouwde systeem der wetenschap iets bedriegelijks zien, dat het Absolute belooft maar het nimmer geven kan.

 

95. Men zal dan, meenende gerechtigd te zijn dit bedriegelijke te vewaarloozen, door groote begeerte misleid, het Mysterie reeds meenen te vinden waar het nog niet is. En daarna, door de reeds genoemde neiging om te ontkennen en te mijden wat men niet wenscht, afkeerig worden van de Rede, die telkens wat reeds het ondoorgrondelijke scheen tot haren maatstaf weet terug te brengen.

 

96. Deze verwaarloozing en afkeer van de Rede is niet minder dwaas en niet minder goddeloos - om het zoo uit te drukken - dan de verwaarloozing en afkeer van het Mysterie.

 

97. Want het is duidelijk dat overal waar eenheid en bestendigheid wordt gebracht, het Absolute wordt genaderd of het streven naar het Absolute wordt gediend. En dat hoe meer het der Rede gelukt samenhang en onveranderlijkheid te brengen in waarnemingen en voorstellingen, dus in het beeld der dingen, des te meer ook dit beeld dienstig zal kunnen zijn aan het levend-reëele zelf, dat er zich door weerspiegeld ziet, om den weg naar het Absolute te vinden en de dwaalwegen te vermijden.

 

98. En wie de Rede vreest of haar in hare functie wil belemmeren begrijpt niet haren aard. Want zij kan

[pagina 45]
[p. 45]

nooit iets anders doen dan nader brengen aan het Absolute, en waar zij niet meer dienen kan heft zij zichzelve op. (67)

 

99. En de mysticus, de vrome, die waarachtig naar het Absolute streeft behoort der Rede dankbaar te zijn wanneer zij een schijnbaar mysterie weet te verklaren. Want het is toch beter teleurgesteld te worden dan te dwalen. En het gevoel kan steeds verdwalen, maar de Rede, zoover haar gebied reikt, niet.

 

100. Van den anderen kant behoort de natuurgeleerde, inziend dat zijn streven naar eenheid en samenhang niet anders is dan het streven naar het Absolute, dankbaar te zijn dat er Mysterie is, en de Rede niet meer dan een menschelijk hulpmiddel, ondergeschikt aan de levende realiteit en het Zelf. Want daardoor vervalt de noodzakelijke onbestaanbaarheid, dus onbereikbaarheid van het Absolute, die niet te loochenen zou zijn, wanneer de maatstaf aller dingen moest gezocht worden in de menschelijke Rede.

V.

101. De toelichting van 91 en 92 hangt samen met het in 53 b. gezegde. De zekerheid die een persoon alleen uit zichzelf heeft, is voor die persoon nog niet de hoogst mogelijke graad van zekerheid, hij verlangt bevestiging door algemeengeldigheid. Droomenden en krankzinnigen voelen zekerheid voor de meest absurde dingen.

Voorbeelden van dit laatste feit zijn in de moderne psychologie overvloedig. De dingen die een koortslijder
[pagina 46]
[p. 46]
voelen kan zijn boven alle beschrijving absurd. Hij voelt zich zelf één en toch twee, klein en toch groot, een ander en toch zichzelf. De meest fundamenteele principes der logica gelden voor hem niet. Een droomer kan in den droom zekerheid voelen dat hij niet droomt. Een lijder aan grootheidswaan noemt zich zelf God, almachtig en alomtegenwoordig, hoewel hij nederig vraagt vrijgelaten te worden, of schatrijk, terwijl hij om een cent bedelt.

102. Uit deze feiten volgt dat de ikheid, het zelf, dat wat waarneemt, niet onafscheidelijk is van Rede.

Ik wijs er nadrukkelijk op dat dit het eenige is wat uit de genoemde feiten onmiddellijk blijkt. Nadere gevolgtrekkingen leiden spoedig tot de diepste en ingewikkeldste vragen. Hoe de droomer of krankzinnige de rede verliest en in hoever zijn persoonlijke identiteit gewijzigd is blijft onbepaald. Alleen dit is onbetwistbaar dat er wordt waargenomen zonder Rede.

103. Het begrip Ikheid wordt hier 't best omschreven als: dat wat waarneemt. Alleen deze omschrijving is algemeen geldig, algemeen verstaanbaar en niet te onbepaald. Het is daarom de eenige die logische behandeling toelaat. Dat wat waarneemt nu is niet hetzelfde als het waargenomene, (64) niet hetzelfde als Rede en volgens het voorgaande ook niet onafscheidelijk van Rede.

a. Bij het gebruiken der woorden ‘Persoon’, ‘Ikheid’ ‘Zelf’ (zie 57 vlg.) volg ik zooveel mogelijk het spraakgebruik, omdat ik meen dat men het spraakgebruik niet door willekeurige definities forceeren mag (116), maar het zou wel goed zijn als men deze drie woorden leerde gebruiken, voor drie onderscheiden begrippen, drie gradaties van het bizondere, veelvoudige en betrekkelijke tot het algemeene, ééne en absolute.
[pagina 47]
[p. 47]

104. Dat wat waarneemt is niet hetzelfde als ruimte, want het neemt ruimte waar. Het is ook niet onafscheidelijk van ruimte, want het kan niet-ruimtelijk waarnemen.

Ik zal kortheidshalve het spraakgebruik volgen dat ruimte en tijd noemt als zelfstandige waarneembare dingen, terwijl het slechts wijzen van waarneming zijn. Zij hebben als zoodanig toch een zekeren graad van realiteit en kunnen evengoed besproken worden als ‘dingen’ als b.v. kleuren of geluiden. Dat waarneming zonder ruimte-waarneming bestaat weet ieder. Lust en onlust en de meeste gemoedsaandoeningen zijn zulke waarnemingen. Er zijn ook ziekelijke, abnormale en absurde ruimte-waarnemingen, b.v. het bij vele menschen bekende gevoel, alsof de lichaamsdeelen, vooral de vingertoppen, zeer dik en toch zeer dun zijn, meestal tegen 't inslapen bespeurd. Dit alles verwijst naar een grootere bestendigheid van het waarnemende Ik, dan van de ruimte-waarneming.

105. Dat wat waarneemt is niet hetzelfde als tijd. En het is, hoogstwaarschijnlijk, ook niet onafscheidelijk van de tijdswaarneming.

Dit laatste is minder duidelijk en niet met zoo algemeen-erkende feiten toe te lichten. Evenwel, al weet men het niet zooals de mystici het weten, door het weten dat zijn is, het allerzekerste wetenGa naar voetnoot1) zoo zal men
[pagina 48]
[p. 48]
het toch ook niet op logische gronden kunnen loochenen wanneer men werkelijk goed bekend is met de vele feiten van abnormale tijdswaarneming of waarneming zonder tijdswaarneming. De abnormale tijdswaarnemingen zijn b.v. die waarbij droomen die een heel leven omvatten afspelen in weinige seconden, zooals dat bij zeer vermoeiden gebeurt, of wel waarbij zooals vaak in koortstoestanden, de dagen en weken in een oogenblik schijnen om te vliegen. Dan ook het zeer bekende verschijnsel dat een lange droom eindigt met een uitwendige zins-indruk die precies in den droom past. B.v. men droomt dat men op de jacht is, het geweer aanlegt, schiet, en het schot is b.v. het toeslaan van een deur waardoor men ontwaakt. Verder weet men dat in den ouderdom de tijd sneller schijnt te gaan.
Dat het schijnbaar sneller gaan van den tijd een abnormale tijdswaarneming is, is niet zoo gemakkelijk in te zien. Men denkt alleen aan een gebrekkige waarneming, die veel indrukken waardoor de tijd gemeten wordt, laat ontglippen. Dat de zaak dieper is, bewijst het tegenovergestelde, waarbij lange reeksen van indrukken of voorstellingen van indrukken zich samendringen in een tijdsverloop dat door alle andere menschen als zeer kort, een paar seconden, wordt waargenomen, of waarbij, zooals in den droom met het schot, iets wat in tijdsverloop volgt, oorzaak en uitleg is van den droom die voorafging. Hier is het alle begrip te bovengaande, het mystieke, voor elkeen duidelijk, want dat een reeks van daden, ondervindingen, tafereelen en gesprekken, in droom of voorstelling, kunnen waargenomen worden in het duizendste gedeelte van den, naar algemeenen maatstaf, daartoe benoodigden tijd, of dat een feit causalen invloed heeft op een voorafgaand feit, is voor het menschelijk verstand even
[pagina 49]
[p. 49]
onbegrijpelijk en wonderbaarlijk als het zijn op veel plaatsen tegelijk, of het oneindig groote en kleine, of de asymptotische nadering.
Waarneming zonder tijdswaarneming is, in zeker opzicht, den aandachtigen denker geen vreemd begrip, hoewel moeielijk overtuigend te beschrijven. Ik reken hiertoe het gevoel van lust of onlust, dat verbonden wordt aan herinneringen, die op zichzelf betrekkelijk onverschillige feiten betreffen, die vooraf gingen aan een zeer heuchelijk of zeer droevig onvoorzien geval. B.v. een reis, die werd afgebroken door een treffend doodbericht. Hoe aangenaam de reis ook moge geweest zijn, aan de herinnering van elke bizonderheid gedurende die reis ondervonden hecht zich een gevoel van onlust, zoo innig dat het schijnt of de reis zelf smartelijk geweest zou zijn ook al ware het dood-bericht niet gekomen. Nu zijn de herinnerings-voorstellingen der reis waarnemingen met tijdswaarneming, maar het vreemde gevoel van onlust, dat zich aan al die herinneringen hecht is óók een waarneming, en wel een zonder tijdswaarneming. Een dergelijk lust-gevoel is vaak nog duidelijker. Wie het ondervonden heeft zal mij verstaan. Wie het niet uit eigen ervaring kent zal het willen verklaren door associatie. Voor wie het kent is dit geen verklaring. Associatie werkt door causaal verband, maar niet terug van gevolg op oorzaak. Evenzeer is uitgesloten het causaal verband gemaakt door herhaald herinneren. De bedoelde lust- of onlust-waarneming hecht zich aan elk nieuw herinnerd detail. Er is natuurlijk een verband maar niet in tijds-opvolging.
Het is een voorgevoel in het herinneringsbeeld, even duidelijk mystiek voor den aandachtigen waarnemer, als de echte voorgevoelens, of de droom met het geweerschot.
Tot abnormale tijdsgewaarwording hoort ook het bekende
[pagina 50]
[p. 50]
en vaak beschrevenGa naar voetnoot1) gevoel alsof al het waargenomene, op een bepaald moment, reeds vroeger was waargenomen. Mijzelf is deze gewaarwording welbekend, maar in latere jaren heeft het zich aldus gecompliceerd, dat het mij op een bepaald moment toeschijnt alsof ik vroeger in volmaakt gelijke omstandigheden de bekende abnormale tijdssensatie gehad had. Na een oogenblik is de illusie verdwenen. Deze ‘verdubbeling’ der abnormale gewaarwording, om het zoo te noemen, weerlegt mijns inziens, alle gewone verklaringen. Ook die dat het een herinnering aan een vroeger leven zou zijn. Maar wel is het een teeken van het buiten den tijd bestaan der Ikheid.
In de geschriften van dichters en mystieken vindt men aanduidingen van soortgelijke gewaarwordingen, maar van een veel hooger orde. (Plato in Phaedrus, Porphyrius in het leven van Plotinus e.a.)
Ten behoeve van mijn betoog kon ik met het genoemde volstaan. Dat het waarnemend Ik iets anders is dan de tijds-waarneming, daaraan waarschijnlijk niet onafscheidelijk verbonden en van grootere onveranderlijkheid, zal na het gezegde wel geen weerspraak vinden.
Maar ik mag niet nalaten op de veel sterkere argumenten te wijzen die de nieuwere psychologie te dezer zake heeft bijgebracht.
De onbetwistbare getuigenissen van gerealiseerde voorgevoelens en voorspellende droomen of hallucinaties zijn reeds overvloedig en vermeerderen bij den dag. In de geschiedenis zijn ze lang bekend en erkend, en de groote meerderheid der menschen heeft ze nimmer geloochend. Ze worden nog alleen bestreden op theoretisch-
[pagina 51]
[p. 51]
philosophische gronden, a priori. Er is geen gebrek aan goed-geconstateerde feiten. Hun aantal overtreft reeds lang elken redelijken eisch. Veel lang als waarschijnlijk aangenomen voorstellingen van geologie, paleontologie, ethnografie en biologie rusten op onzekerder gegevens.
Maar juist om het aprioristische der bestrijding heb ik willen toonen dat grondige overweging deze feiten a priori aannemelijk moet maken en doen verwachten.
Hetzelfde geldt, ten opzichte der ruimte-waarneming, voor de verschijnselen van zoogenaamde helderziendheid of telepathie. Het is opmerkelijk en een teeken van den hoogeren (meer absoluten) aard van tijd dan van ruimte dat het ons veel meer moeite kost het Ik van tijd los te maken dan van ruimte. Dat de ruimtelooze waarnemingen niet den indruk van mysterie geven, maar een abnormale tijdswaarneming onmiddellijk. Toch worden zoover ik weet ruimte en tijd bijna algemeen te samen genoemd als dingen van gelijken aard.

106. Al kan dus het Ik, omschreven zijnde als: dat wat waarneemt, niet gezegd worden zonder waarneming te zijn, toch is het iets anders als de waarneming en onderscheidt zich daarvan door meerdere onveranderlijkheid.

Ter wille der logica houd ik mij hier aan de in 103 gegeven omschrijving. Hiermede is niet gezegd dat men altijd met het Ik, of het Zelf iets zou moeten bedoelen dat niet zonder waarneming kan bestaan.
Ook moet men het Ik hier niet opvatten als de persoon, de persoonlijke identiteit. Deze laatste is, zooals de nieuwere psychologie leert, dikwijls veranderlijk, onstabiel. Er zijn personen die twee of meer persoonlijkheden schijnen te hebben, al voelt zich meestal één ikheid identisch met de anderen.
[pagina 52]
[p. 52]
Maar ook in deze abnormale toestanden blijft de stelling gelden dat ‘dat wat waarneemt’ zich ten opzichte van het waargenomene onderscheidt door onveranderlijkheid.

107. Uit 68 en 106 volgt dat het Ik, dat wat waarneemt, van alle ons bekende dingen het meest absolute is.

Wij kennen niet anders dan het Ik, en de waarnemingen. En er is geen waarneming die niet in absoluutheid beneden het waarnemende blijft. Men kan dit ook zoo zeggen: van alle dingen is ons Zelf het naast bij God.

108. Alle menschen erkennen of impliceeren in hun doen de zekerheid van het bestaan van een Ik. Dit bestaan is dus van alles het zekerste. (53) Deze zekerheid is echter verkregen zonder waarneming en zonder Rede.

Dit kan wel geen weerspraak vinden. Niemand kan zich het Ik voorstellen, niemand kan zeggen dat hij het Ik waarneemt. Ook van vergelijken is geen sprake, dus evenmin van rede (65).

109. De kennis die de hoogste zekerheid geeft, mag wel de hoogste kennis genoemd worden. De hoogste kennis is dus die waarbij noch van waarneming, noch van rede sprake kan zijn.

Deze kennis kan dus evengoed zijn als weten genaamd worden. Het is de ‘veritas sicuti se habet’ van Thomas a Kempis, het onbegrijpelijk begrijpen, de Visio sine Comprehensione, het Mysterium Magnum van BoehmeGa naar voetnoot1), het ‘kennen’ in tegenstelling van ‘wissen’ van von Helmholtz.
[pagina 53]
[p. 53]
Het moet deze hoogste zekerheid zijn die Spinoza noemde ‘essentia objectiva’ en zocht in zijn adaequate ideeën. (51). Maar niet gestadig indachtig aan het verschil tusschen beelding en zijn, of niet bedenkend dat de beelding reeds begint bij elke denking, elk begrip, elk woord, kende hij deze zekerheid ook toe aan denkingen en wiskunstige begrippen. Zulke denkingen en begrippen echter sluiten ‘veelheid’ en ‘vergelijking’ in, en daarmee houdt de absolute zekerheid op, en kan men alleen van een limiet spreken (53), want er is versterking of verzwakking der zekerheid mogelijk, door meerder of minder algemeen-geldigheid, om de in 53 en 101 genoemde redenen. Voor eenvoudige begrippen mag dit bijna ondenkbaar zijn, maar ik wijs er op dat er een wiskunstig systeem gemaakt is uitgaande van de stelling dat twee evenwijdige lijnen elkander in 't oneindig verlengde kunnen snijden. En ook dat de vraag of ruimte eindig is niet rondweg door alle astronomen wordt ontkendGa naar voetnoot1), hetgeen daarop zou neerkomen dat er wellicht geen rechte lijn bestaat, maar alle lijnen deelen zijn van een cirkel-omtrek met zeer grooten straal. Het tegenbewijs is niet te leveren. En wanneer er maar één individu leefde met de overtuiging dat er wèl een rechte lijn bestond, die zichzelve, oneindig verlengd, nooit ontmoette, - te midden van een wereld vol menschen die daarvan niets begrepen, - dan zou hij in deze overtuiging niet dezelfde zekerheid kunnen voelen als wij thans, en Spinoza's adaequatie zou hem vermoedelijk niet kunnen beletten te gaan denken dat hij aan waan-ideeën leed.
Maar al kan men de echtheid van alle waarneming, en de juistheid van alle begrippen betwijfelen, niemand kan twijfelen aan 't bestaan van iets wat waarneemt.
[pagina 54]
[p. 54]
Men vindt het onderscheid tusschen dit weten, deze hoogste absolute kennis, die is, en de altijd min of meer betrekkelijke kennis die denkt, zich voorstelt en beeldt, bij alle mystieken en bij de meeste wijsgeeren aangegeven. Jean de la Croix spreekt van ‘le dénuement de toutes images, même les plus sublimes.’ ‘Wer mysterium magnum findet,’ zegt Jacob Boehme ‘der findet alles darinnen; es darf keinen Buchstaben-beweis.’ Madame de la Mothe - Guyon zegt: ‘le propre de la foi est de dérober à l'âme toutes espèces, images, distinctions, multiplicité.’Ga naar voetnoot1)

110. Deze hoogste kennis kan niet gezegd worden iets anders te zijn dan het Ik, dat wat waarneemt. Het is dus één.

 

111. Het Ik kan niet gezegd worden iets anders te zijn dan absoluut. Want wij kunnen er noch veelheid, noch veranderlijkheid aan toekennen.

Het Ik is namelijk meer absoluut dan alle waarneming (107). Het constateeren van veelheid en verandering zou moeten berusten op een waarneming. Dan was het niet meer: dat wat waarneemt, maar dat wat waargenomen wordt. En het Ik trekt zich dan, beeldend gesproken, weer achter het waargenome, minder absolute, terug.
Men merke op dat de negatieve formuleering hier noodzakelijk is, en men late zich niet verleiden tot positieve schijn-conclusies die onmiddellijk in absurditeit uitloopen. B.v. deze dat het Ik dus absoluut is, dat er veel ikheden zijn en dat het Absolute dus veelheid heeft. Men blijve streng indachtig aan het gezegde over woord-waarde. ‘Veel ikheden’ beteekende: veel
[pagina 55]
[p. 55]
dingen die kennen dat wat waarneemt. Men kan het Absolute noch bepalen, noch beelden, noch denken. Maar alleen deze logische gevolgtrekking blijft uit al het voorgaande dat men aan ‘dat wat waarneemt’ noch veelheid, noch veranderlijkheid kan toekennen, dat men het dus niet anders kan noemen dan absoluut. Het betoog blijft rigoureus, al voelt men bij het nagaan wat de termen beteekenen, dat men gewerkt heeft met oneindige dus ondenkbare grootheden.

112. Uit 108 en 111 volgen deze dilemma's:

1o. òf er is niets, òf er is iets wat niet anders kan genoemd worden dan absoluut;

2o. òf wij hebben in 't geheel geen kennis, òf wij zijn en kennen dat wat niet anders genoemd kan worden dan absoluut.

 

a.Wanneer namelijk dat, waarvan het bestaan het allerzekerste is niet bestaat, dan bestaat het minder zekere natuurlijk niet.
b.Als onze allerzekerste kennis geen kennis is, dan is de minder zekere het natuurlijk ook niet.
c.Het is hier noodig met eenige ophelderingen te hulp te komen. Wie zeggen het meest op de rede te bouwen voelen dikwijls het meest geneigd haar te wantrouwen, waar verbeelding en gevoel ontbreken.
d.Het noemen in woorden van dingen als deze geeft dikwijls het gevoel of men etiketten plakt op de golven van een zee. Toch moet men er het mee doen, als het er op aan komt uit dwalingen vrij te komen. En men kan het er mee doen als men blijft bedenken wat men doet, en zich bepaalt tot ontkenningen, waar bevestigingen niet meer geoorloofd zijn.
e.Deze negatieve uitdrukkingen van het redelijk denken, en van het betrekkelijk weten houden dus alleen den weg vrij, sluiten de dwaalwegen af, - het weten van
[pagina 56]
[p. 56]
hooger orde, de levende realiteit zelf, moet den weg gaan.
f.Spreken van meer of minder absoluut zou men absurd kunnen noemen. Toch is de term geoorloofd en noodig. Men bedoelt een meerder of minderen graad van die eigenschappen die wij in volkomen mate aan het absolute moeten toekennen, en die in zichzelf ook weer negaties zijn, niet-veel, niet-veranderlijk.
g.Op analoge wijze spreekt men in de wiskunde van grootere en kleinere oneindige grootheden 2/0 > 1/0 Voor ons verstand een absurditeit.
h.Nu bedenke men weer de oneindige gradatie aller dingen. Men kan niet zeggen waar ons Ik begint, waar het een gevoelen waarneemt, en waar het een gevoelen is. Als men tracht waar te nemen hoe men waarneemt, trekt het waarnemende zelf zich steeds dieper en dieper terug. Men weet altijd dat het is, maar het laat zich nooit weerspiegelen. Het verliest zich in een oneindig verschiet. Wat ik hier van het Ik zeg, zegt Spinoza ongeveer van de ‘essentia objectiva,’ een woord ongeschikt tot betoog. Hoe diep men inkeert in reflectie, men weet het waarnemende, het zelf, er altijd nog dieper achter. En is het voor onze rede geheel als een repetent-getal, of de verhouding van straal tot cirkelomtrek, oneindig en onbereikbaar. Want het kan niet zijn waar veelheid is, noch waar verandering is, en ons reflectief denken kan niet zijn waar die twee ontbreken, want daar is geen beelding en geen vergelijking.
i.Men zal bijvoorbeeld zeggen: als alle menschen - en ook wel alle dieren en levende wezens, die waarnemen - datgene zijn en kennen wat niet anders dan één en onveranderlijk kan genoemd worden, dan zijn en kennen zij allen één en hetzelfde.
k.Zeker, dit is onvermijdelijk en onbetwistbaar. Er is
[pagina 57]
[p. 57]
éénzelfde iets dat allen zijn en kennen - maar in oneindige gradatie van verschil - en dat wij het Zelf noemen.
l.Wie dit wil loochenen omdat niemand het denken of begrijpen kan, zou ook het bestaan van een parabool of een rechte lijn moeten loochenen omdat niemand kan denken of begrijpen dat twee zulke lijnen elkaar steeds zouden naderen en toch in 't oneindige elkaar niet bereiken.

 

113. Door het voorgaande is nu het in 92 gezegde voldoende toegelicht. Wanneer het Ik niet onafscheidelijk is van rede en onveranderlijker dan alle waarneming, kan de rede ook niet beslissen over de onmogelijkheid van onbekende of ondenkbare gewaarwordingen of toestanden van het Ik.

Want dit zou beteekenen: dat de minst stellige kennis mag oordeelen over de meest stellige.
Wie deze stelling erkent, erkent daarmede dat het mysterie bestaat, dat de mensch even goed mysticus behoort te zijn als logicus of mathematicus.
Wie haar verwerpt, verwerpt daarmede de geheele hoogere wiskunde, die gebaseerd is op het mysterie. Niet op het toevallig onbekende maar op het essentieel onkenbare.
En men verwarre de mystieke termen der mathesis niet met de zoogenaamde onbestaanbare grootheden, leege symbolen zonder zin, alleen dienstig in het verband, evenals absurde woord-expressies. De oneindige grootheden moeten bestaan in de realiteit, en worden als zoodanig gebruikt. De onbestaanbare kunnen niet bestaan.
[pagina 58]
[p. 58]

VI.

114. Wat in de vorige hoofdstukken eenigszins omslachtig moest betoogd worden zijn eigenlijk primitieve en eenvoudige dingen die een tot rijpheid gekomen mensch uit zich zelve, zonder redeneering en ook zonder het onder woorden te brengen, begrijpt of voelt. Het betoog heeft niet moeten dienen om gevoelens teweeg te brengen maar om ze uit de verwarring van dwaalredenen te bevrijden. Indien het gezegde ongewoon of nieuw klinkt is het door het warnet van leege redenaties waarin velen onzer tijdgenooten, misleid door slecht-verstane natuur-wetenschap, gevangen zijn geraakt. De hoofddwalingen waartoe de natuurgeleerde, bij de ontzachlijke toeneming van den omvang zijner arbeid, het gereedelijkst komt, zijn:

1o. het toekennen van grooter zekerheid, reëeler wezen, aan de verschijnselen dan aan datgene wat de verschijnselen waarneemt;

2o. het zoeken van absoluutheid en eenheid in de voorstelling van het Zijn, in plaats van in het Zijn zelf - alsof het ooit mogelijk ware het bestaande te omvatten door een concept van het bestaande.

 

115. Voor wie mijn betoog aandachtig heeft gevolgd, zal het duidelijk zijn, dat ik op dezelfde wijze voortgaand, onmogelijk een systeem kan bouwen dat eenigszins meer ingewikkelde zaken omvat. Even voorzichtig, nauwkeurig en logisch-gebonden te spreken over dingen als: ziel, geest, verstand, geluk, deugd, zedelijkheid, schoonheid, goed, kwaad, liefde, hart en dergelijke, is onmogelijk. Principieel onmogelijk, omdat de termen geen bepaalde waarde hebben en dus geen stellige behandeling gedoogen.

[pagina 59]
[p. 59]

116. Men kan de begripsbepaling nog wel een eindweegs voortzetten, maar vervalt dan spoedig in duizelingwekkende complicatie. En men bereikt daarmede zeer weinig. Want dit is te vaak uit 't oog verloren, dat als termen geen bepaalde waarde hebben, men ze die ook niet geven kan. Men hangt hierin geheel af van de menigte die de taal maakt. Wanneer men aan een term een bepaalde waarde opdringt, en de menigte accepteert die niet, bereikt men niets en maakt de verwarring grooter. Terwijl de andere fout, waartoe alle wijsgeerige systeembouwers vervallen zijn deze is, dat men voor zich zelf de waarde van elken term bepaalt, en vergt dat de wereld die zal accepteeren. Dit leidt tot het vormen van een wijsgeeren-taal, een jargon, dat door de wereld reeds lang als onduldbaar is verworpen. (Hegel en volgelingen).

Men wil namelijk de methode waarop de uitwendige zinnelijke waarnemingen werden gerangschikt ook toepassen op het inwendige, niet zinnelijke, - en vergeet daarbij meestal dat men zich hier niet in een onbekend gebied beweegt, waar men naar willekeur kan klassificeeren en namen geven, zooals een reiziger in een ondoorzochte streek, zooals een botanicus met nieuwe planten of een chemicus met nieuwe stoffen. Het geldt hier het heiligste bezit van iedereen, en geen terminologie heeft waarde, dan die geboren is uit het sterkste en zuiverste gevoel, gerechtigd door consent van allen en bevestigd door duurzaam gebruik. Het woord is hier, in vollen zin, aan den dichter, den beelder, - en de geleerde, de ordenaar en rangschikker, is geheel aan hem ondergeschikt, op dezelfde wijze als hij bij de zinnelijke waarneming ondergeschikt is aan de feiten. Want

[pagina 60]
[p. 60]

de dichterlijke beeldingen, dat zijn zijn eenige gegevens, dat zijn de feiten, waaraan hij zich te houden heeft. Aangezien het innerlijk leven op geen andere wijze tot waarneembare uiting komen kan dan door dichterlijke beelding.

Reeds vroeger (in de studies, 2e reeks) heb ik staaltjes gegeven van de slordige, willekeurige, en roekelooze wijze waarop natuurgeleerden van den eersten rang, in Engeland, Duitschland en Nederland, zich noemend psychologen of soms wel wijsgeeren, omspringen met termen en begrippen, die het innerlijke leven raken. Met woorden als: ziel, geest, bewustzijn, verstand, rede, lust, wil, wordt geleefd alsof het cijfers en driehoeken waren. Men moest het eens zóó met microscopische praeparaten durven doen! En toch zijn ze veel ijler, vager en moeielijker te behandelen dan de fijnste praeparaten. Wie zich niet met een oppervlakkig schijntje tevreden stelt, ziet grenzenlooze verwarring in bijna alle psychologische geschriften, gevolg van de onattente behandeling van onbestemde termen.

117. Die wijsheid, die niet is het begrijpen van in voorstelling gebrachte zintuigelijk waarneembare dingen, maar het juiste gevoelen, en die altijd, als wijsbegeerte of als religie, de hoogste wijsheid is genoemd, kan dus niet bereikt worden door een steeds voortgezetten bouw van logisch verbonden termen. Zij moet zich bij ieder in zichzelf vormen door de uitkomst van al het ondervondene en waargenomene, - maar ze kan wel steeds bevorderd worden door uiterlijke middelen, door dichterlijke of artistieke beelding.

 

118. Ook kan een logische beschouwing der meest oorspronkelijke begrippen en meest algemeene termen

[pagina 61]
[p. 61]

ons behoeden voor de verwarring door schijnlogica. Onmiddellijk steunende op het in hoofdst. V betoogde kan men, zonder het logisch verband te verlaten, door enkele negatie, sommige voorbarige positieve conclusies der zoogenaamd rationalistische of positivistische schijnlogica te niet doen.

 

119. Het Zelf, genoemd: dat wat waarneemt, kan ook genoemd worden: dat wat voelt. Want alle waarneming komt neer op gevoelen.

 

a.Hier is een belangrijk onderscheid. Waarnemen beteekent, naar de meest algemeene opvatting, een koud, onbewogen (stil) gevoelen, waarbij geen andere actie plaatsgrijpt als vergelijken. Waarbij dus het waarnemende of gevoelende zelf bijna onveranderlijk blijft. Gevoelen daarentegen sluit altijd in een verandering van het gevoelende, een staat, een toestand van dat wat voelt.
b.Het is nu zoo noodig te bedenken dat alle waarneming, ook de waarneming van een waarneming, ten slotte toch neerkomt op gevoelen, op een gevoelstoestand van dat wat waarneemt.
c.Hier schuilt namelijk een zeer gevaarlijke valstrik, waarin al menigeen is verward geraakt. Bij het woord ‘waarneming’ denkt men aan iets zeer absoluuts, bij het woord ‘gevoel’ aan iets zeer betrekkelijks. En door de besproken neiging naar het absolute heeft ‘waarnemen’ den schijn van een hooger functie gekregen dan ‘gevoelen’.
d.De illusie van een onveranderlijk, gevoelloos, absoluut waarnemen, heeft een soortgelijken strijd teweeggebracht als die in hoofdstuk IV besproken is. De rationalisten, bedrogen door den absoluten schijn der waarneming, vertrouwden alleen op haar en minachtten het gevoel.
[pagina 62]
[p. 62]
(Ook wel geloof genoemd, een term geheel en al onzuiver en vaag geworden door de bijbeteekenis van ‘aannemen op gezag van anderen’). De mystiekgezinden daarentegen, voelende de totale leegte en waardeloosheid van een begrip ‘absolute, gevoellooze waarneming’ verhieven het gevoel ten koste der waarneming.
e.De strijd had dezelfde oorzaken als die in 83-87 genoemd zijn, n.l. de neiging tot het absolute, en het zoeken van dat absolute in een schijnbeeld.
f.Er kan namelijk geen waarneming zijn zonder vergelijken en geen vergelijken zonder eenheid van maat. Dit geldt voor de mathesis, het schijnbeeld, de ledige modus van het bestaande, en het geldt voor het bestaande zelf, de realiteit der gevoelens.
g.Er is dus geen waarneming zonder vergelijking van gevoelens, met een onderstelde eenheid van maat, die ook moet zijn iets als een gevoelen.
h.Ook onder de artiesten heeft het waandenkbeeld eener gevoellooze waarneming, als de hoogste functie, geheerscht.

 

120. Dat wat voelt kan niet gezegd worden hetzelfde te zijn als het gevoelde, maar het kan ook niet gezegd worden iets anders te zijn dan gevoel.

Dit nu is niet hetzelfde als 106. En wel omdat waarneming insluit iets anders dat waargenomen wordt, maar gevoel niet, ten minste volgens het spraakgebruik niet zoo stellig. Gevoel heeft de beteekenis van ‘toestand’. ‘Ik gevoel mij wel’ = ‘ik ben wel’.
De mensch die uitroept:
‘Immers is mijne ziel stil tot God, van Hem is mijn Heil’,
‘Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog vertrek, ik zal niet grootelijks wankelen’,
het Zelf van dien mensch kan gezegd worden een gevoel te zijn. Maar toch, dat gevoel is niet hetzelfde
[pagina 63]
[p. 63]
als zijn Zelf, want dat Zelf kan zich ook van dat gevoel los maken en nog dieper inkeeren, zoodat er van uitroepen geen sprake is. Toch blijft het een gevoel, maar nog veel hooger en stiller, en zoo tot in 't oneindige. Zoover, dat het woord waarnemen allen zin verliest, maar gevoel nog niet.

121. Het Zelf, het Ik, omschreven als dat wat voelt, is niet hetzelfde als de persoon, het Ik, omschreven als de gezamenlijke menigte van al onze gevoelens. Het eerste kan niet gezegd worden anders te zijn als één, onveranderlijk, absoluut, het andere, door onnadenkend spraakgebruik er vaak mede verward, is véél, veranderlijk, betrekkelijk en maakt uit onze persoonlijkheid. Wij zijn en kennen beiden, maar het eerste met grooter stelligheid van wezen en kennis, want al het andere kennen wij en zijn wij door het eerste.

In het in 1895 zooveel opgang makende boek van Arthur Balfour, the Foundations of Belief, werd vooral op dit onderscheid de aandacht gevestigd. Het eerste werd genoemd het ideaal-Ego, het tweede het psychologisch Ego ‘The relations between them are obscure’.
Hun samenhang is echter niet zoozeer duister, als wel onmogelijk in woorden en in voorstelling te brengen. Ieder weet hem door onmiddellijke kennis. Zeggen kan men alleen dat de samenhang volkomen is, want er zijn nooit gevoelens zonder ‘dat wat voelt’. Ook dit dat men voor alle persoonlijke gevoelens een grens, een beperking kent, maar niet voor dat wat voelt. Men zou kunnen zeggen, met een gebrekkig beeld, dat het Ik de oneindige en onveranderlijke essens uitmaakt van de persoonlijkheid. Maar ik zie niet het belang van zulke pogingen tot omschrijving, die misleiden omdat ze schijnen te bepalen wat onbepaalbaar is.
[pagina 64]
[p. 64]
Het zou goed zijn met het Zelf altijd het ideaal Ego te bedoelen, het psychologisch Ego kan men de persoonlijkheid of anders noemen, al naar dit uitkomt met het zuiverste gebruik, of met de wijze waarop men ons het best zal verstaan.
Het komt er niet op aan wat deze of gene meent te bedoelen wanneer hij ‘Ik’ zegt. Het komt er op aan wat niemand loochenen kan inderdaad te moeten bedoelen. En dat is: ‘dat wat voelt’.

122. De uitdrukking ‘sterfelijk’ beteekent dat iets er op een bepaald tijdstip zijn kan, en op een volgend tijdstip niet meer. Deze uitdrukking kan dus nooit worden toegepast op dat wat absoluter is dan de tijd zelve en niet onafscheidelijk van tijd.

 

123. Het Ik, dat wat voelt, sterfelijk te noemen heeft dus geen zin. (105)

Maar men bedenke dat het evenmin zin heeft het onsterfelijk te noemen, strikt logisch gesproken. Dat zou zijn alsof men, bewezen hebbende dat ruimte geen kleur kon hebben, concludeerde dat zij dus wit of zwart was. Of vreugde rond, omdat ze niet hoekig kon zijn. Men kan de begrippen ‘Ik’ en ‘sterven’ niet samenbrengen. Beeldend en poëtisch kan men daarom zeer goed van eeuwig en onsterfelijk spreken. Als men maar bedenken blijft - wat weinig geschiedt - dat eeuwig niet beteekent ‘oneindig lang’, maar in 't geheel niet lang, en in 't geheel niet kort, maar zonder duur, zonder tijd.
Wat menigten van redelooze en nuttelooze woorden over ‘de onsterfelijkheid’ waren ongeschreven gebleven, als men dit inzicht indachtig had weten te blijven.

124. Men heeft in de natuurwetenschap geconcludeerd dat er iets is in alle verschijnselen, hetwelk men ‘kracht’

[pagina 65]
[p. 65]

noemde dat wel in vorm maar niet in wezen veranderde en zoover onze ervaring strekt niet veranderlijk of vergankelijk was. Daar het Ik nog constanter is dan al het waargenomene (107), kan het Ik nog minder veranderlijk of vergankelijk zijn.

a. Het zich losmaken van de tijdsidee is het gewichtigste en moeielijkste werk der gedachten. Het is de sleutel van alle hoogere wijsheid. Zooals Emerson zegt, uit de manier waarop iemand hierover spreekt kan men altijd opmaken of hij een waarlijk verhelderde, een echte wijze is, of iemand die napraat over dingen waarvan hij niet weet. Vele lieden die gretig de onvergankelijkheid van het Zelf aannemen, bazelen over een toekomst, een toekomstig leven, een leven nà den dood, en zulke dingen meer, daarmee toonende niet te weten waar ze 't over hebben.
Jezus zeide: ‘Eer Abraham was, ben ik’, niet ‘was ik’ maar ‘ben ik’. Positieve verklaringen over een ‘toekomst’ der ziel worden hem niet toegeschreven.
Paulus was veel onzekerder, en verloor veel eerder uit het oog wat hij meende. Niet ten onrechte heeft men hem verweten Jezus' leer door te veel positieve explicaties ontheiligd te hebben. Plato geeft zijn inzicht scherp in den Timaeus.Ga naar voetnoot1) Schleiermacher zegt: ‘so haben
[pagina 66]
[p. 66]
sie auch gedichtet die Unsterblichkeit, die sie allgenügsam erst nach der Zeit suchen, statt inner und über der Zeit, und ihre Fabeln sind weiser als sie selbst’, ‘Es schwebt schon jetzt der Geist über der zeitlichen Welt’, ‘weine, wenn du dahin treibst im Strome der Zeit ohne den Himmel in dir zu tragen’. De Oud-Indische wijsheid is vervuld met dit besef der tijdeloosheid van het Zelf. En men denke aan het ‘daar is uur noch tijd’ door hoevelen niet nagepraat, door hoe weinigen gevoeld.

125. Evenmin kan gezegd worden dat het Ik zich hier of daar bevindt, of zich ergens heen begeven zal.

Dit schijnt gemakkelijker te bedenken en te onthouden. Maar het schijnt maar zoo. Eer men 't weet plaatst men het ergens. Ieder denkt het in ons. Maar het is niet in ons. En het is evenmin buiten ons. Het kan evengoed nergens-tegenwoordig als alom-tegenwoordig heeten.

126. Wij zijn en kennen dus, met volstrekte zekerheid, wat noch sterfelijk, noch veranderlijk, en evengoed alom-tegenwoordig als nergens-tegenwoordig genoemd kan worden.

 

127. Maar wij zijn en kennen evenzeer, in gradatie van steeds geringer zekerheid, veel andere dingen, die te samen uitmaken de persoon.

Hiertoe moet alles behooren wat ziel, gemoed, verstand, karakter, geest, lichaam enz. genoemd is.

128. Deze dingen zijn allen min of meer veranderlijk, dus allen min of meer vergankelijk. In allen echter is dat wat voelt onveranderlijk.

De vergankelijkheid van het lichaam is het meest bekend en begrepen. Van lichaam tot Zelf is een onafgebroken
[pagina 67]
[p. 67]
gradatie van betrekkelijk tot absoluut, van veranderlijk tot onveranderlijk, van vergankelijk tot onvergankelijk.

129. Wie onder ‘ziel’ iets anders verstaat dan het Zelf kan niet zeggen dat de ziel onvergankelijk is.

Alleen het Zelf kan absoluut genoemd worden. Maar het absolute is één en onveranderlijk. Waar dus veelheid is en verandering, daar is opheffing dier veelheid en eindiging der verandering mogelijk. Daar kan men dus de mogelijkheid niet uitsluiten van een einde. Wat wij ‘vergaan’ noemen is nooit anders dan het einde van een toestand van het volstrekte Zijn. Maar dat Zijn in volstrekten staat alleen kan blijven, alle andere toestanden er van kunnen eindigen.

130. Hiermede is niet gezegd dat alles wat wij onder onze persoon verstaan ook eindigt met den dood van het lichaam.

Zeker is dat alles wat onmiddelijk en geheel van ons lichaam afhangt met den dood er van moet eindigen. Alle zintuigelijke gewaarwordingen moeten ophouden, voor zoover zij van de zintuigen afhangen.

131. Men kan niet met zekerheid aangeven welke gewaarwordingen geheel en al onafhankelijk zijn van onze zintuigen.

Bijna alle gewaarwordingen verbinden zich met gezichtsvoorstellingen en sensaties. In de meest kleurlooze en lichaamlooze gewaarwordingen van een droom is het geheel afwezig zijn van lichaamsgevoelens zelden volkomen zeker. De meest zuivere emoties (gemoedstoetoestanden) gaan toch bijna altijd gepaard met sensaties (lichaamsgewaarwordingen). Het mag voor de wijzen en gevoeligen onder ons door ervaring vaststaan dat
[pagina 68]
[p. 68]
er emotie zonder sensatie is, men kan het geen algemeen geldend feit noemen.

132. Daaruit volgt dat wij van geen gewaarwordingen zeker kunnen zijn dat zij zich na den dood nog zullen voordoen.

Dat is te zeggen, geen algemeen bekende gewaarwordingen. Wie gewaarwording gehad heeft van het tijdeloos Zijn, weet, met volkomen zekerheid, zooals sommige verhelderden het wisten, dat die niets met dood of vergaan uitstaande hebben en altijd gelijkelijk zijn.

133. Maar met zekerheid kan men zeggen dat er geen gewaarwordingen geheel en al van de zintuigen afhangen.

Immers de zuiverst zinnelijke gewaarwording is niet een enkelvoudig ding, maar een resultaat, een effect van de werking en weer-werking van twee dingen, het niet-ik en het ik. Dat een zinsindruk zóó is als zij is, en niet anders, hangt niet alleen van het zintuig af, maar ook van het Zelf dat den indruk van het zintuig ontvangt. Wat een melodie is wordt niet alleen door het oor bepaald, maar ook door het Zelf.

134. Daaruit volgt dat van geen enkele sensatie alle componenten, of voorwaarden van bestaan, eindigen met den ondergang van het lichaam.

Om dit in te zien bedenke men dat alle zintuigelijke gewaarwordingen kunnen bestaan zonder dat het betrokken zintuig werkt. Beethoven hoorde zijn muziek ondanks zijn doofheid. In droom en in hypnose, ook door suggestie in wakenden toestand kan men alle denkbare sensaties voelen zonder dat de zintuigen werken. Er zijn dan nieuwe voorwaarden van bestaan voor de gevoelde sensaties gevonden. Ongetwijfeld zijn
[pagina 69]
[p. 69]
ook deze alle min of meer afhankelijk van de lichaamsstructuur, maar wederom geen enkele geheel afhankelijk.

135, Daar wij nu weten dat sommige componenten der sensatie zeker blijven bestaan na vernietiging der lichaamsstructuur, terwijl de overige reeds gevonden kunnen worden bij geheele vernietiging of buitenwerking-stelling van het betrokken zintuig, zoo is er geen zekerheid dat alle ons bekende gewaarwordingen na de vernietiging der lichaamsstructuur onmogelijk zouden worden. Er is waarschijnlijkheid dat zij mogelijk blijven.

Dat nieuwe en onbekende waarnemingen van het Zelf niet uitgesloten kunnen worden is reeds betoogd (91, 92 en 113). Dat geeft echter geen waarborg dat onze persoonlijkheid na den dood zou kunnen blijven. Maar wanneer de ons bekende gewaarwordingen evenmin uit te sluiten zijn is de mogelijkheid gegeven dat onze individualiteit ook na vernietiging der lichaamsstructuur kon behouden blijven.
Ook beteekent dit, dat er na de vernietiging van het lichaam iets kan overblijven wat in tijd blijft voortbestaan. Dit zou dan de bedoelde ‘onsterfelijkheid’ zijn, die echter nooit ‘onvergankelijkheid’ kan heeten.
Deductief kan men alleen tot de bovenstaande weinig stellige conclusie komen. De zekerheid van een tenietgaan der persoonlijkheid is er niet, de waarschijnlijkheid spreekt voor een blijven. De positieve ontkenning er van door sommige psychologen mist allen grond Omtrent den samenhang van hallucinaties met de lichaamsstructuur is zoo goed als niets bekend. Het voorkomen van verschijningen van stervenden of gestorvenen is door honderde voorbeelden gestaafd, en van een logische of wetenschappelijke wederlegging is eenvoudig geen sprake, wat men ook moge beweren.
[pagina 70]
[p. 70]
Er zijn nooit anders dan groote woorden tegen aangevoerd, bij totaal gebrek aan argumenten.

136. Uit 126 en 127 volgt nu dat ieder persoon deel heeft aan het onvergankelijke en absolute (goddelijke), maar niet dat ieder er in gelijke mate deel aan heeft. Ieder individu is en kent het goddelijke in verschillende mate. Naar die mate is hij dus ook onsterfelijk, onvergankelijk, onveranderlijk.

Uitvoeriger logische bespreking is onmogelijk en voert onmiddellijk in het ongerijmde.

VII.

138. Aan de gradatie tusschen veranderlijk en onveranderlijk beantwoordt eene tusschen actief (bewegelijk) en in-actief (onbewegelijk). Het meest veranderlijke is het meest actieve, het meest onveranderlijke het meest in-actieve.

Deze gradatie is dezelfde als in 11. Alleen moet men oppassen voor de onzekere beteekenis van de woorden ‘reëel’ en ‘niet-reëel’. Ik noem daar het instabiele het meest reëele, het stabiele het niet-reëele. Met evenveel recht kan men het tegenovergestelde zeggen. Dat komt omdat ‘reëel’ een kenmerk is dat wij toekennen aan datgene wat ons het meest reëel schijnt. En wat ons reëel schijnt hangt af van onze wijsheid. Naarmate wij het stabiele beter kennen - beeldend gezegd ‘het goddelijke naderen’ - wordt de schijnbare realiteit van het instabiele, veranderlijke, betrekkelijke, geringer, en kennen wij realiteit (beeldend
[pagina 71]
[p. 71]
gezegd: wezens-inhoud) toe aan wat wij abstract en niet-reëel noemden.
De woorden ‘actie, daad, beweging’ en ‘verandering’ worden vaak afwisselend toegepast. De woorden zijn allen min of meer onbestemd en min of meer beeldend.
Eenzelfde ding noemt men b.v. een gevoelsbeweging, een psychische actie, een wilsdaad, een ziels-verandering.

139. ‘Beweging’ is een wel-omschreven begrip, maar onafscheidelijk van de begrippen: ‘tijd en ruimte.’ Het is geen zelfstandige zaak, want het kan geen waarneming zijn. Wij nemen alleen dingen waar die zich bewegen, d.i. die veranderen van plaats, in tijd en in ruimte.

Zooals tijd en ruimte geen zelfstandige dingen zijn maar wijzen van waarneming (Kant) zoo is beweging slechts een wijze van zijn.

140. ‘Beweging’, toegepast op ruimtelooze dingen (gedachte, gevoel) is dus een beeldende uitdrukking.

Van groot belang om hetgeen in 41 is gezegd.

141. ‘Verandering’ is een zuiverder woord, meer abstract-symbolisch, minder beeldend (17). Het is een ontleding van het begrip: beweging. Het is niet onafscheidelijk van het begrip: ruimte.

Wij kunnen van ‘verandering’ spreken zonder te denken aan verplaatsing. Evenwel gelukt dat ons nooit geheel, wij denken altijd aan een zekere onderlinge verplaatsing van kleinste deelen. Het woord ‘verandering’ toegepast op ruimtelooze dingen is dus nog altijd min of meer beeldend.

142. Maar het begrip ‘verandering’ kan niet afgescheiden worden van het begrip ‘tijd’.

Wij spreken niet van ‘verandering’ zonder te denken aan
[pagina 72]
[p. 72]
een vergelijking op verschillende tijdsstippen. Evenwel is er als men scherp oplet een verschil in 't gebruik van het woord verandering. Soms wordt het gebruikt zonder dat de tijds-idee insluipt.
Als men twee verschillende tonen waarneemt, van gelijke hoogte maar met ander timbre, dan zegt men dat men een verandering (verschil) constateert, bedoelende ‘een andere toestand’, zonder daarmee te zeggen dat dezelfde toon is overgegaan in een andere, en zonder ook uit te drukken dat men de twee tonen op verschillende tijden heeft vergeleken. Men kan ze gelijktijdig vergelijken. Het hooren van harmoniën is zonder twijfel een gelijktijdig vergelijken. Afgescheiden van de tijdsidee reduceert ‘verandering’ zich in ‘veelheid’. Men heeft dus ‘beweging’ verbonden aan tijd en ruimte, ‘verandering’ beweging zonder de ruimte-gedachte, ‘veelheid’ verandering zonder de tijdsgedachte. Maar het gebruik dezer woorden is vlottend en onbestemd en herhaaldelijk beeldend. Dat wil zeggen men gebruikt ze, verbonden aan de tijd- of ruimte-gedachte, om er iets mee uit te drukken wat vrij is van de tijd- en ruimte-gedachte.
Als men op deze wijze nagaat de groote onzekerheid, onbestemdheid en de subtiele wisselingen van zoo eenvoudige en primitieve uitdrukkingen, dan wordt het duidelijk hoe ontoereikend en onzuiver systemen als het Kantiaansche stelsel moeten zijn. Kant maakt uitvoerige berekeningen en samenvoegingen van nog veel vager en samengestelder termen, zonder die steeds te toetsen aan den eenig mogelijken maatstaf, het gebruik. Hun waarde en beteekenis berust op de omslachtig, maar niettemin stellig daarin uitgedrukte intentie.

143. Evenals ‘beweging’, worden ook de woorden

[pagina 73]
[p. 73]

‘actie’, ‘daad’, ‘doen’, min of meer beeldend gebruikt.

Zoo spreekt men wel van de schepping der wereld als een daad. Maar een daad die nooit zou begonnen zijn en nooit ophoudt. Dus tijdeloos, als iets waarvan onze menschelijke, in tijd of ruimte en-tijd volbrachte daden een beeld zijn.

144. Evenzoo wordt oorzaak in verschillende beteekenissen en ook beeldend gebruikt.

Zoo noemt men een bliksemstraal de oorzaak van een brand of een slag de oorzaak van den dood. Hier is het als een zuiver tijdelijke oorzaak bedoeld, een opvolging van twee gebeurtenissen (oorzaak en gevolg) in tijd en ruimte, waarvan de eene ophoudt als de andere begint.
Maar als men wrijving de oorzaak noemt van warmte of vuur de oorzaak van licht, dan bedoelt men wel een opvolging in tijd, maar een permanente oorzaak met permanent gevolg, waarbij de oorzaak niet hoeft op te houden als het gevolg begint.
Noemt men eindelijk kracht de oorzaak van beweging, dan is er geen sprake meer van beginnen of ophouden, dan bedoelt men oorzaak in den zin van bestaansgrond, en dan verdwijnt gaandeweg de tijdsgedachte uit het begrip. Men kan dan niet zoo stellig meer zeggen dat men bedoelt dat beweging het gevolg is van kracht, dat kracht er éérst is en daarna pas de beweging, dat kracht overgaat in beweging en zelf ophoudt. Als men zegt dat ‘deugd de oorzaak is van geluk’ bedoelt men evenmin dat de deugd plaats maakt voor geluk en zelf ophoudt, terwijl het geluk begint. In dit laatste voorbeeld spreekt men dus van ‘oorzaak’ zonder aan de ruimte en zonder aan tijd te denken. Maar dit laatste - de tijdsgedachte - kan men nooit geheel
[pagina 74]
[p. 74]
loslaten. Men denkt: de deugd moet er eerst zijn, en dan komt geluk. Toch is ook dit een beeldende uitdrukking, waarbij men het woordje ‘eerst’ gebruikt als een aan den tijd ontleend beeld voor iets wat men zonder tijd bedoelt. Men bedoelt dat onmiddellijk waar deugd is ook geluk zal zijn. Dit kan men niet anders uitdrukken dan beeldend door te spreken van ‘een gevolg, teweeggebracht door, of voortgevloeid uit’.
Zoo is steeds de uitdrukking ‘eerste oorzaak’ een aan den tijd ontleend beeld voor tijdelooze dingen.

145. Wat van beweging en oorzaak gezegd is, geldt ook voor het woord Richting.

Het woord: ‘richting’ niet-beeldend gebruikt, beteekent iets wat onafscheidelijk is van beweging in tijd en ruimte. Het kenschetst den aard eener beweging ten opzichte van een bepaalde plaats. Maar het wordt ook gebruikt voor dingen die geen bewegingen zijn en die geen ruimte innemen. Men spreekt van ‘richting van ontwikkeling’ ‘levens-richting’ enz.

146. Uit 140-145 volgt, in verband met 41, dat als men de ziel, of het leven noemt een beweging, met een oorzaak en een richting, dat men dan met ieder woord een noodzakelijke onjuistheid zegt.

De verwaarloozing van dit inzicht is de bron van alle wijsgeerige verwarring, waaruit men zich als men er eenmaal ingeraakt is, door scherpzinnigste redeneering en uitvoerigste bespiegelingen niet redden kan. Geen metafysische beschouwing kan zich aan 't gebruik dezer woorden onttrekken, want het zijn de meest elementaire termen, en nooit wordt gestadig, consequent, onveranderlijk in acht gehouden dat het allen beeldingen zijn, dat zij dus afwijken van wat zij verbeelden moeten, en dat hun betrekkingen en verhou-
[pagina 75]
[p. 75]
dingen niet noodzakelijk beantwoorden aan de betrekkingen en verhoudingen der origineelen, waarvoor zij staan.

147. Wij, menschen, zijn en kennen zoowel dingen, die in tijd en ruimte worden waargenomen, als dingen die niet in tijd en ruimte worden waargenomen (112) en deze dingen sluiten zich geleidelijk aan elkander aan (11). Bij de eerste soort is de zekerheid geringer (54), de schijnbare realiteit grooter (7), de woord-representatie symbolischer (17), de logische behandeling gemakkelijker. Gradueel gaat deze soort over in de tweede soort waarbij de zekerheid grooter, de realiteit schijnbaar geringer, de woord-representatie beeldender en de logische behandeling onmogelijk wordt. Wij spreken over de dingen van de tweede soort in beelden ontleend aan dingen van de eerste soort. Hierdoor wordt dus de bespreking steeds onjuister, omdat het beeld hoe langer hoe minder kan gelijken op wat verbeeld wordt. De gradatie is oneindig en reikt tot in het absolute, het volkomen onbeeldbare.

 

148. De woorden doel en afkomst beteekenen begrippen die ontleend zijn aan waarnemingen in tijd en ruimte. Wij zijn en kennen dus dingen waarvoor de uitdrukkingen doel en afkomst nooit gebezigd kunnen worden, tenzij beeldend d.w.z. poëtisch.

Het woord: ‘levensdoel’ is dus evenzeer onjuist als: ‘levensrichting.’ Poëtisch kunnen de uitdrukkingen dienstig zijn, mits men dan ook weer de ontoereikendheid van het beeld bedenke. Bedoelt men met ‘doel’ iets waarbij verleden en toekomst, nu en aanstonds, vóór en achter te pas komen, dan kan men niet zeggen dat het leven doel of richting heeft.
[pagina 76]
[p. 76]

149. Hetzelfde geldt van het woord vrijheid en onvrijheid.

Vrijheid beteekent - ongeveer - los zijn van verband. Wij hebben dus nooit andere dan schijnbare vrijheid waargenomen, en een absolute losheid van alle verband is voor elk onzer ondenkbaar. Wij impliceeren voor alle gedachten, en weten dus met de hoogst denkbare zekerheid dat alles in één verband is (80). Maar wij gebruiken het woord vrijheid meestal in den zin van ‘los zijn van causaul verband’. Dit begrip is ontleend aan tijd- en ruimtewaarneming. In dien zin kunnen de woorden vrij of onvrij niet op alles van ons worden toegepast.

150. Het Zelf, dat wat voelt, dat wat waarneemt, is vrij in den zin van ‘los van causaal verband’.

Men bedenke goed dat het woord ‘verband’ in de laatste beteekenis is het beeld van een beeld. ‘Causaal verband’ is al een beeld, ontleend aan touwen of bouten, - en als wij spreken van het verband dat alles samenhoudt, ook de niet-tijdelijke en niet-ruimtelijke dingen, dan is dit weer een beeldende uitdrukking, ontleend aan tijd-en-ruimte begrippen, voor dingen die tijd-en-ruimte te boven gaan.

151. Wanneer het Zelf gezegd kan worden actief te zijn, dan is het ook vrij in zijn actie.

Actie, toegepast op een tijd-en-ruimteloos iets, kan niet de beteekenis hebben die wij er gewoonlijk aan toekennen. Het is een beeld, maar toch kan het iets verzinnelijken. Maar wat het verzinnelijkt kan niet gebonden zijn aan de wetten van causaal verband, omdat wij causaal verband denken en bedoelen in tijd-en-ruimte.
[pagina 77]
[p. 77]

152. Wat gewoonlijk onder wilsvrijheid wordt verstaan kan dus op logischen grond niet ontkend worden.

Het Zelf, dat wat voelt, dat wat waarneemt, kan ook aangeduid worden als ‘dat wat wil’. Het spraakgebruik gedoogt het en er is geen vaste terminologie voor nauwkeuriger onderscheiding. Zulk een terminologie is niet mogelijk en niet noodig. Het niet-actieve en het actieve Zelf is voor ons begrip één.
‘He is wise among men, he is possessed of devotion and performs all actions, who sees in-action in action and action in in-action’ (Bhagavad gîtâ, cap IV 29).

153. Deze vrijheid in actie van het Zelf heeft invloed op alle menschelijke daden. Het verband der dingen buiten tijd-en-ruimte is weer in verband met het causaal verband der dingen in tijd-en-ruimte.

a. Dit volgt daaruit dat alles in één verband is. De overgang is gradueel en onmerkbaar. De materieele, tijd-en-ruimtelijke gebeurtenissen grijpen allen in elkaar, evenwel kunnen ze gewijzigd worden door den invloed van het vrije Zelf, het boven tijd en ruimte verhevene. Van een schending van de wet van 't behoud van energie is hierbij geen sprake, omdat de mate van energie, benoodigd tot wijziging, oneindig klein is, doch de invloed der wijziging oneindig groot. Het duidelijkst voorbeeld geeft de beweging van een groote armee. De geweldigste effecten worden teweeggebracht door een psychische gebeurtenis in het hoofd van den veldheer, wier materieele energie tegenover de uitwerking feitelijk nul is. En de hersenwerkingen in het hoofd van den veldheer zijn weer onder den invloed van zijn tijd-en-ruimtelooze Zelf, dat de keuze van zijn bevelen bepaalt, en waarvan de ‘actie’ ook ‘inactie’ benoemd kan worden, daar het woord actie hier alleen
[pagina 78]
[p. 78]
beeldend en poëtisch gebruikt kan worden. Aldus verliest zich de oorsprong van de geweldigste levensgebeurtenissen en van alle daden voor ons oog in het ondoorgrondelijke en absolute.

154. Hieruit volgt dat de mensch zijn eigen leven kan richten en bepalen, zooals een veldheer de bewegingen van zijn troepen bepaalt. Hij moet rekening houden met de wetten van het causale verband, die hij niet veranderen kan, even als een veldheer rekent met de krachten zijner soldaten. Hij is evenwel vrij in zijn bestier, en verantwoordelijk voor hetgeen er gebeurt.

a. Hiermede is toegelicht en verklaard (in den zin van ‘verhelderd,’ niet mathematisch bewezen, wat hier een onmogelijkheid is) waarom en wanneer wij van verantwoordelijkheid spreken. Een krankzinnige noemen wij niet verantwoordelijk omdat wij begrijpen dat een verwarring, een min of meer materieele stoornis, de beschikkingen en het beleid van zijn eeuwige Zelf te niet doet en verijdelt. Dit kan geheel of gedeeltelijk het geval zijn, en zoo zijn er graden van verantwoordelijkheid waartusschen geen scherpe grenzen te trekken zijn. Naarmate wij deze materieele (betrekkelijke, tijd-en-ruimtelijke, causale) stoornissen meer als zoodanig hebben leeren kennen, heeft zich het begrip verantwoordelijkheid verengd. Wij veroordeelen den erfelijken booswicht of dronkaard minder streng dan men het vroeger deed. Wij zien verder in dat een volledige kennis van het verband aller dingen, het begrip verantwoordelijkheid, zonde, schuld, zou doen vervallenGa naar voetnoot1). Evenwel is zulk een kennis alleen bij God, nooit bij
[pagina 79]
[p. 79]
den mensch. Daarom blijven wij schuld en verantwoording zien, en reageeren daarop met afkeer en verachting, overal waar wij het ruimte-en-tijdelooze deel van den mensch in zijn werking vrij achten, maar die werking gevoelen tegenstrijdig aan ons eigen tijd-en-ruimtelooze Zelf. Want wij achten de gevoelens van dat Zelf universeel en algemeen geldig (108, 53) met het woord ‘moraal’ en ‘moreele gevoelens’ duiden wij deze gevoelens aan. Zij komen natuurlijk bij elk individu voor, ook waar ze nominaal worden ontkend. Wanneer de stoornissen der krankzinnigheid liggen op de grens van het causale en het tijd-en-ruimtelooze spreken wij van insania moralis. De natuurlijke reactie hierop is een menging van afkeer en medelijden. Ook de hoogst staande wijze kan voor den boosaardigen, zelfzuchtigen, valschen, grof-sensueelen waanzinnige geen zuiver medelijden voelen. Er komt afkeer bij.

155. Gewoonlijk wordt geluk genoemd als het doel des levens. Het woord geluk is echter eveneens onbestemd. Het staat voor allerlei aandoeningen, in gradatie van de meest materieele en voorbij gaande tot de meest eeuwige en absolute. Bij de lagere aandoeningen worden ook de woorden lust en genot gebruikt. In de hoogere zijn deze uitdrukkingen poëtische beelding. Het woord geluk toegepast op de hoogste aandoeningen of toestanden is maar een beeldend woord, evenals ‘licht’ of ‘vrede.’

Het is duidelijk hoe hierdoor steeds verwarring en strijd ontstaan moest. Het einddoel van Stuart Mill ‘het grootste geluk voor 't grootste aantal’ kan volkomen bespottelijk of volkomen juist genoemd worden, al naar men het in lager of hooger beteekenis verstaat.
[pagina 80]
[p. 80]
Wie de hoogere toestanden kent, en weet hoe het woord: ‘geluk’ beeldend gebruikt moet worden verzet zich natuurlijk tegen de grove wijze waarop anderen het verstaan. (Men merke op hoe hier de woorden ‘hooger’ en ‘lager’ eveneens beeldend zijn.)

156. Zoo men wil spreken van een richting des levens en een doel, zoo kan men maar één doel noemen: God, het absolute, de eenheid en onveranderlijkheid (62.)

Spinoza's term ‘in suo esse perseverare’ is hiermede in volkomen harmonie, wanneer men aanmerkt dat er graden zijn van zijn (11) en dat het hoogste Zijn is het Absolute, aan allen gemeen. De richting naar dit doel is natuurlijk het Recht, de Rechtvaardigheid, het rechtvaardig zijn (doing right). Lust, genot is de aandoening die vergezelt het voldoen aan begeerten. Valsch genot, slechte lust is de aandoening die slechte (onharmonische, ongecoördineerde) begeerten vergezelt. Het voldoen aan de allerhoogste begeerte (naar God) geeft natuurlijk het allerhoogste geluk. Evenwel begeert men het hoogste niet, omdat het geluk brengt, maar men heeft geluk omdat men de hoogste begeerte bevredigt.
Dit ‘doel’ heeft niet alle andere kenmerken van een doel. Want het kan niet gezegd worden vóóruit te liggen, of over een zekeren tijd bereikt te zullen worden. Het ligt noch vóór, noch achter. Het is tegelijk doel en oorsprong.

voetnoot1)
Men bedenke hier het onderscheid tusschen symbool en beeld Beeld representeert door gelijkheid. Symbool door voorafgaande verstandhouding.

voetnoot1)
(Intellectus) res non tam sub duratione quam sub quadam specie aeternitatis percipit et numero infinito; vel potius, ad res percipiendas nec ad numerum nec ad durationem attendit.
(Spinoza Tract. de Int. Em.)
Von Helmholtz heeft getracht dit weten te onderscheiden als ‘kennen’ tegenover het gewone ‘wissen’, maar ik vrees dat men deze terminologie niet zal willen aanvaarden of kunnen volhouden.
voetnoot1)
O.a. door de romanschrijvers Dickens in David Copperfield en Couperus in Extase.
voetnoot1)
‘Der Geist ging hindurch als ein Blitz, und sahe in Grund der Ewigkeit.’
Boehme.
voetnoot1)
Prof. R. Ball in de Fortnightly Review, ik meen van 1894.
voetnoot1)
Non est, inquit Antonius, perfecta oratio in qua se monachus, vel hoc ipsum quod orat, intelligit. Cassian. Collat. 9. Cap. 13.
voetnoot1)
λέγομεν γὰϱ δὴ, ὡς ἦν ἔστι τε ϰαὶ ἔσται, τῇ δὲ τὸ ἒστι μόνον ϰατὰ τὸν ἀληϑῆ λόγον πϱοσήϰει· τὸ δἐ ἦν τό τ᾽ἔσται πεϱὶ τὴν ἐν χϱόνῳ γένεσιν ἰοῦσαν πϱέπει λέγεσϑαι· ϰινήσεις γάϱ ἒστον τὸ δὲ ἀεὶ ϰατὰ ταὐτὰ ἂχον ἀϰινήτως οὔτε πϱεσβύτεϱον οὔτε νεώτεϱον πϱοσήϰει γίγνεσϑαι διὰ χϱόνου οὐδὲ γενέσϑαι ποτὲ οὐδὲ γεγονέναι νῦν οὐδ᾽ εἰσαῦϑις ἔσεσϑαι, τὸ παϱάπαν τε οὐδὲν ὃσα γένεσις τοῖς ἐν αἰσϑήσει φεϱομένοις πϱοσῆψεν, ἀλλὰ χϱόνου ταῦτα αἰῶνα μιμουμένου ϰαὶ ϰατ᾽ ἀϱιϑμὸν ϰυϰλουμένου γέγονεν εἲδη. (Tim. 38).
Hoogst opmerkelijk schijnt het mij dat het Absolute, de Godheid, hier ‘beweegloos’ genoemd wordt tegenover de tijdsverschijnselen die gezegd worden ‘bewegingen’ te zijn, en ‘het Eeuwige na te bootsen.’

voetnoot1)
Tot dit inzicht kwam Multatuli, en de grootere Duitsche Multatuli Friedrich Nietzsche. Maar daar bleven ze staan, het onmiddellijk volgende hebben ze niet bereikt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken