Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wat krijgen we nou? (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wat krijgen we nou?
Afbeelding van Wat krijgen we nou?Toon afbeelding van titelpagina van Wat krijgen we nou?

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

Scans (26.91 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Illustrator

Gerard Douwe



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wat krijgen we nou?

(1954)–Jan van Ees–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 81]
[p. 81]

Vijfde stuk

Néé. Blijf nou nog even zitten. Je hebt gelijk. Het is beter om die Pat en die Juup maar niet verder op hun loopbaan te volgen. Och, de mensen weten dat nu allemaal wel. Zij die Pat gekend hebben, die hebben van haar genoten, van haar charme. Het was leuk die volle zalen, bijna altijd; want néé, lege zalen heeft ze vrijwel niet gekend. En die jaren dát Juup naast haar stond waren prachtig. En wat vliegt dat allemaal om.... Het is allemáál zo verdomd gauw weg.

Néé.... geen biografieën met foto's en dat vastklampen aan het verleden, krampachtig. Zo van: ‘Weten jullie het nou nog wel góéd hoe mooi ik dit of dat gespeeld heb? - Vergéét het toch vooral niet!!’ - Wat? Natuurlijk. - Er is niets wat men zó gauw vergeet als een toneelspeler of toneelspeelster. Er blijft zo weinig van hangen, meestal niets. En het gaat zo weg.... zo doodgewoon weg.... natuurlijk, óók dát!

Inderdaad. Koningin Juliana heeft het in haar Kerstrede van 1953 ons nog zo goed voorgehouden. Zij zei het zo prachtig: ‘de holle kolos van dat wat achter ons hoort te liggen, maar die wij als een onhoudbare last op onze schouders meedragen. - Die nutteloze ballast is het die ons vermoeit en traag maakt in het bevatten van de mogelijkheden, die elke dag geboden worden....’

En ik ben het met je eens.... Dat beginnetje van die Pat haar loopbaan was lief en zou zó in een romannetje kunnen worden ingevoegd. Alleen als je dan verder gaat in zo'n boekie.... och, dan moet je tegenstellingen krijgen, zegt je uitgever. Laat er ook es wat verdriet komen. En dan kom je tot het eeuwige weggaan van die voor Pat en Juup alléén lief waren en interesseloos voor de millioenen anderen. En dan zou je zelf innerlijk pijn gaan krijgen en dat willen we toch niet! - Néé.... je hebt gelijk....

[pagina 82]
[p. 82]

wat?... Geef me dan maar een glas port uit zo'n mooi glas ja... En dan als je 't dan toch weten wilt, was die weg, buiten het mooie huis van Pat om, toch een schitterende weg. En daar binnen in dat huis, die weelde van een liefhebbend kind en een sterke levensgezel. Met zo nu en dan éven de klatering van die Juup om haar heen, die door oerbossen zwierf, op vreemde zeeën rondzwalkte en eigenlijk het mooie leven voor zijn gat sloeg en verliefd was op de wereld die hij zo mooi vond! Om dán weer ineens vóór haar te staan met een mooi beeldje of een grappig bijna nooit te bemachtigen interessantigheidje dat altijd een plaats kreeg in haar huis.

 

Néé, je hebt gelijk. Niet meer over Pat en Juup!

Zál ik dan maar weg gaan? Bij mij, in de buurt van mijn huis is het goddelijk nu. - Het bárst er van de lente! Overal bloesem! Nèt Japan. - Nou goed! Ik wil wel nog wat blijven, maar denk er om wat m'n vader altijd zei als hij mij op de één of andere manier plotseling weer voor zich zag: ‘Wat krijgen we nou?’ Nou dan. - Moet je horen!

 

Er zijn helaas maar heel weinig toneelspelers met zelfkennis. Als we die over het algemeen wel hadden dan zouden onze kunstcritici veel minder hoeven af te breken.

Zelfkennis héb je of je hébt die niet. Dat is trouwens met de meeste dingen. Je hébt ze of je hebt ze niet. Neem de honderdduizend. Als je een lootje gekocht hebt, dan héb je 'm, die honderdduizend of je hebt hem niet. - Enfin laat ik niet lang zaniken. - Met zelfkennis is het dus zó gesteld, je hébt hem of je hebt hem niet. En inderdaad zou het voor een heleboel comedianten in het bijzonder heel préttig zijn als ze die bezaten.

Wat mezelf betreft geloof ik dat ik die zelfkennis vrij aardig ‘in de kieren’ heb. - In 1954 heb ik er veertig jaren op de Neder-

[pagina 83]
[p. 83]



illustratie

[pagina 85]
[p. 85]

landse planken òpzitten, er zijn ook nog een paar buitenlandse planken bij, en in die jaren heb ik altijd héél goed geweten wat ik wél en wat ik niet kon presteren. -

Heb je mij bijvoorbeeld wel es in een klassiek stuk gezien? Prijs je gelukkig als het niet zo is, want dat is verschrikkelijk. - Zet ik bijvoorbeeld zo'n pruik met lange krullen op m'n hoofd dan zie ik er onmiddellijk uit als ‘een-vrouw-van-verdachte-zeden uit de Baafjessteeg’. Ontzéttend! Inderdaad. - Ik weet niet waar het aan ligt! Ik heb vriendelijke geestelijken gespeeld, schurkachtige geraffineerde boeven, onschuldige jongelingen, brave en slechte vaders. Ik heb tranen met tuiten gehuild als de verdrukte onschuld leed werd aangedaan. Enfin noem maar op. het waas meestal drágelijk.... éélijk.... alléén.... als het in de moderne tijd speelde. Klassieke stukken? - Een horreur meneer! Voor mij dan! - Niet om aan te zien!! Nou moet je niet denken dat ik er niet van hou! - In tegendeel! Ik hou van de Nederlandse taal. Over het algemeen hou ik van talen. Ik vind talen interessant. - Ouwe en moderne talen. - Machtig. - Wélke kunst kan je zó volkomen verplaatsen in het leven van onze voorouders als de literaire? - Ik kan met één bladzijde van Vondel een uur zoet zijn. - Geef me een pagina uit een stuk van Shakespeare met een Nederlandse vertaling er naast. - Om van te smullen! - Maar laat het me niet op een toneel moeten zeggen, want er blijft geen draad van over! Ik kán nou eenmaal niet over m'n hart verkrijgen om op het toneel te galmen: ‘Oóópen alle deuren en vensters!!!’ als ik het óók afkan met een luchtig: ‘Zouwen we niet es een lùchie make'?’

Ik geef onmiddellijk toe dat ik collega's heb die me doen trillen op mijn stoel als ze over het toneel bulderen:

 
‘Als 't gelúkte!
 
Wat zou ik dán triomfen vieren!!’
[pagina 86]
[p. 86]

Maar ík kán het niet.

Ik zou makkelijk zo'n zin kunnen zegggen in het karakter van een oplichter bijvoorbeeld:

‘Stel je voor, hij tippelt!! - Zou ik dán effe mazzel hebben?’ Of als een moderne geestelijke; desnoods:

‘Als hij ínstemt, dan mogen we de hemel dankbaar zijn!’

En zo kan ik door gaan.

In ieder geval, je begrijpt wat ik bedoel.

Gelukkig hebben m'n meeste directeuren en m'n respectieve regisseurs dat dan ook ingezien en, als het woord ‘klassiek’ viel in de directiekamers, zelfs de klánk van mijn naam niet genoemd. Maar de directie wikt en de griep beschikt.

Het is lang geleden, wat ik je nu ga vertellen.

Het was in de Grote Schouwburg in Rotterdam, de Aert van Nesstraat. Dat prachtige theater, dat inderdaad een theáter wás! - Het spijt me dat ik het zeggen moet. - De moderne schouwburgen hebben met hun staal, hun afwezigheid van loges en baignoires, en loges grillées, meer van een Heck's Lunchroom dan van een schouwburg; waarmee ik niets ten nadele van Heek wil zeggen. Dus het was in de Grote Schouwburg in de Aert van Nes. Mórgen première van De Leeuwendalers van Joost van den Vondel onder régie van de Vondelkenner bij uitnemendheid in die dagen: Herman Schwab.

Alles was voortreffelijk voorbereid. Décors en requisieten. Alles op rolletjes. De generale verliep volgens plan. - Alleen.... zoals ik al zei: De directie en de regie wikken.... en de griep beschikt. Louis van Gasteren die een belangrijke rol er in vervulde wordt door Sinjeur Griep in zijn nekvel gegrepen en tussen de lakens gekneld.

Wat te doen? - Zo'n voorstelling móét coute que coute doorgaan.

Jan Greve, jong acteur, aanbidder van klassieken kénde zijn

[pagina 87]
[p. 87]

Vondel en met ‘éven dóórnemen’ rolden de Vondel-clausen over de Vaderlandse planken.

Máár....

Nu was er de rol van Jan Greve, die gespeeld moest worden door een acteur die vrij liep.

Wíé liep er vrij?

Precies.... ik! - En mij werd opgedragen in vier en twintig uur tijds de rol van Jan Greve te leren en die avond van de première te spelen. Er waren verschillende bedenkelijke gezichten getrokken, niet het minst door mij. Maar het moest. - Het stuk was groot bezet. - Alle belangrijke acteurs waren er zowat in verdeeld, dus er bleef niets anders over dan dat ik het zou doen.

Men drukte mij het bekende kleine boekske in de handen, opengeslagen op de plaats waar de rol stond van: Rey van Greijsaert.... Ik zou die Greijsaart moeten zeggen.

Thuis begon ik het op mijn gemak te lezen. Na lezing van de eerste zinnen vormden er zich reeds kleine pareltjes op mijn hoofd. Ik trachtte het uit mijn hoofd te gaan leren. - Ik kon er m'n gedachten niet bij houden. Ik werd zenuwachtig. Trachtte kalm te blijven, wat me niet lukte.

O verschrijven; bedacht ik.

Ik schreef de boel over. - het werden twee folio-vellen. - Niet veel als je bedacht dat je rollen van twee honderd pagina's in je hoofd had gekregen. Maar déze taal! - Verschrikkelijk. Als ik aan het eind was dan was ik het begin vergeten. En als ik dan weer bij het begin begon en ik keek naar het einde dan was dát weer mijlen ver uit m'n gedachten verzwonden. - Het werd een nachtmerrie.

Tot diep in de nacht heb ik er op gezeten en eindelijk dacht ik dat het wel zou lukken. - Het was tenslotte één grote claus, alleen aan het slot moest een Rey van Vier andere Greijsaerts mij antwoorden.

[pagina 88]
[p. 88]

De repetitie, met, naar ik nú geloof, vier souffleurs bij me in de buurt, ging vrij vlot. Naar mijn idee dan. - Herman Schwab die het hele geval uit zijn hoofd kende sprak mij moed in en geloofde dat het wel zou gaan.

De avond kwam. Het werd zeven uur, acht uur. Vijf over achten kwamen de signalen dat er begonnen werd.

Ik was dood-kalm. Maakte grapjes in de kleedkamer met m'n collega's. Alle nerven waren van mij afgevallen. - Wat natuurlijk niet goed is. Voor een première behoort een acteur nerveus te zijn. - Dat was ik ook altijd geweest.

Nu niet.

Ik voelde me als een ter dood veroordeelde zich moet voelen die uiteindelijk weet dat de koek op is en over vijf minuten op de electrische stoel zal moeten gaan zitten.

Ik zag er uit.... zie boven.

Ik had getracht een stokoude greijsaert van mezelf te maken, ik had een kale kop, een wandelstok met haak die me tot ver boven m'n kruin reikte, een lang wit hemd aan en een paar sandalen aan m'n voeten. - Ik vond dat dit alles wel kón, hoewel m'n collega's een onderdrukt lachen maskeerden als ze langs me kwamen.

Er was stilte, achter op het grote toneel.

Rie Gilhuis stond verzen te zeggen dat de stukken er af vlogen. Ook Eduard Palmers liet zich niet onbetuigd.

Minuten die mij uren toeschenen kropen voorbij. Maar het moment kwam toch. Het moment dat ik op de electrische stoel zou moeten plaats nemen.

En ik nám plaats.

In een waas zag ik wat vrouwelijke collega's van me in witte hemden net als ik, en in het midden van het toneel, vier greijsaerts net als ik. Maar ik had de solo.... daar ging die:

[pagina 89]
[p. 89]
 
Welboren mannen! Pan behoede U langh ghesondt
 
Wy segghen het met het harte en wy denken het met de mondt.

Als in een felle korte bliksemflits lichtte het door m'n hersens dat dát onmogelijk kon: zeggen met het harte en denken met de mond. - Dat moest natuurlijk net andersom zijn, maar ik kon dat niet terughalen. Ik móést doorgaan. Maar O!! Ontzetting! Ik wíst het niet meer.... Geen woord meer. Aflopen kón ik niet. Dan zou het voor het publiek volkomen onbegrijpelijk worden. In een gewoon modern stuk kon je ‘flensen’ zoals wij dat noemen, dóór fantaseren in de lijn van de gegeven tekst. Maar Vondel kon je niet gaan flensen! Al die gedachten zullen zowat twee, hoogstens drie seconden nodig gehad hebben om door m'n hersens te jagen. Toen viel m'n besluit. Ik ging door, op de volgende manier:

 
Wij syn niet jong maar toch niet uytverkoren
 
Wat syn Uw ogen blank maar ach Uw oren
 
Sij kryghen stank voor dank.
 
Daar in het Westen wil de zon niet dalen
 
Wie sal het kattekwaad van ons daer uyt gaen halen
 
Is dat de star van hoe en wel en toch?
 
't Is klav'ren aes en harteseven nogh.
 
De vier'ge tongen lekken daer langs het oeverriet
 
So is de smert al uyt en laet de sonde niet.
 
Wie heeft de troost daer voos al in de hoeck ghedaen?
 
Laet áf van dit geknars. Kómt vrienden laet ons gaen!!!

En wég was ik.

Even keek ik nog achter mij. Er was op dat grote toneel een verbijstering aan het rondwaren. Ik zie nóg de grote ogen van Piet Bron, die ogen die op het punt stonden uit hun kassen te rollen.

[pagina 90]
[p. 90]

Piet, die me gezegd had: Jan, als je mij de ‘wacht’ maar geeft dan gebeurt er niks!

Nou. Ik hád hem de wacht gegeven. - Het had verder iets van een ouwe auto die met grote moeite nog op gang kon komen. Het knerste en gierde wat. Een paar jongere collega's stonden te hiklachen. - Maar dat kon ook snikken verbeelden dus dat was minder erg. Ik was er doorheen.

De volgende dag moest ik op rapport komen. Bij m'n zwager-directeur die om de bliksem niet mals was, misschien wel het minst voor zijn familie, waar hij in zekere zin gelijk in had.

Of ik me niet schaamde? - Ik had hier-in en dáár-in zulke goeie beurten gemaakt. Ik had een náám op te houden. De rapporten over het opnemen van die rol gisterenavond waren kort-weg gezegd: Slecht! - En wat ik hierop te zeggen had?

‘Cor,’ zei ik, ‘wat is slecht! Ik zélf heb er maar één woord voor: Verrot!!!’

‘Gá m'n kantoor af!’ barste (met één t) m'n directeur. Maar ik verdenk hem er nóg sterk van dat ie achter een stapel manuscripten dook alleen maar om úít te lachen.

 

Herman Schwab liet mij dagen later de critiek lezen in een Rotterdams Dagblad: ‘Een prachtige voorstelling. - Jammer alleen dat de heren Schwab en Jan van Ees wat onverstaanbaar waren....!!!’

 

Nou ja. Als je veertig jaar in een bepaald beroep meeloopt kan je heel wat vertellen, maar ik práát niet graag over toneel. Er is nog zóveel aan te doen, wat moet je er dan over práten?!

Alleen dan nog over dat tientje wat ik van Wied Gimberg wilde lenen. Wied was een groot vriend van me. Nóg hoop en geloof ik. Hij was een soort mentor soms, een leidsman in vele zaken. Hij was ook vaak een ‘wonderlijk particulier’, zoals hij het zelf uit

[pagina 91]
[p. 91]

drukte. Er waren momenten dat ie geen trek in je had. Ik zag het altijd dadelijk aan hem. Wanneer we op reis moesten en hij stond op het perron het Handelsblad te lezen, dan was hij: L.Th. van Drielen Gimberg. Maar stond ie met De Telegraaf, dan was ie Wied of Gim.

We speelden in Amsterdam, zouden die avond na de voorstelling weer naar Den Haag terug gaan.

Wied was van het vertrek af L.Th. van Drielen Gimberg geweest. Ongenaakbaar.

In de pauze kwamen er een paar Amsterdamse vrienden van mij ‘achter’, we kletsten wat en zij vroegen me in Amsterdam te blijven die nacht, ik kon dan bij één van de vrienden logeren en de volgende ochtend bijtijds weer in het Haagje terug zijn. - Ik ging daar mee accoord. Als Hagenees vond je 't toen wel aardig es een avondje in de hoofdstad te vertoeven. Maar.... er was de gewone ‘maar’. Dat logeren bij vrienden in Amsterdam zou toch enige kosten met zich meebrengen. Dat zou wel een koppie koffie worden of een biertje bij Schiller. Je kon Eppo Doeve tegenkomen of Cor Hermus.... Er zát risico in en dat risico kostte geld, in zoverre dat je allicht es een ‘rondeeltje’ terúg wilde geven, want dát die zouden vallen stond onwrikbaar vást.

Enfin, even voordat de pauze afgebeld werd en m'n vrinden mét onze afspraak hun plaatsen in de zaal weer gingen opzoeken ga ik naar m'n vriend Wied en vraag hem een tientje ter leen. - Ik was betrekkelijk zonder geld de stad uit gegaan omdat ik toch niets nodig dacht te hebben en wat nóg waarschijnlijker is, omdat ik het ook niet hád! - Maar ik vroeg dus: ‘Wied geef me een tientje; ik blijf bij kennissen vanavond en ik vergat geld bij me te steken, dus....’

‘Neen!’ zei L.Th. van Drielen Gimberg.

‘Wat krijgen we nou?!’ plagiëerde ik m'n vader.

‘Neen!’ zei zie boven.

[pagina 92]
[p. 92]

Wat ik ook aan voer de, ik kreeg het niet. Ik was razend.

Het derde bedrijf begon. Wied was al op het toneel. Hij was de regisseur van het stuk, dus regelde hij voor het ‘halen’ nog een paar kleinigheden. Even later klonken de geroutineerde praat-stemmen, het lachen van het publiek, een open doekje. Het stuk deed het best. - Toen kwam ik op. Ik had een vrij grote scène te spelen met Wied.... Het liep goed, zoals gewoonlijk. Ineens zie ik Wied zo nu en dan onmerkbaar met de ogen naar de grond wijzen. Eindelijk kijk ik ook.... en daar, ligt.... een tientje. Nu is het erg moeilijk om in een scène iets van de grond op te rapen want het publiek denkt dan dat het iets met het stuk te maken heeft en begrijpt een bepaalde situatie niet. Dus ik moest een gelegenheid afwachten om me achteloos te kunnen bukken en het tientje in m'n zak te steken. Ik vond het een buitengewone mop van Wied. - Op een bepaald moment begeeft Lodewijk zich naar het schrijfbureau links op het toneel, de aandacht van het publiek gaat dan met hém mee en dát zou het moment zijn waarop ik de verlossende schat zou kunnen bemachtigen. Aldus geschiedde alles volgens plan. Hij gáát naar links, naar het schrijfbureau om te telefoneren. Ik búkte me zo onopvallend mogelijk en op dát moment werd het tientje, dat met een draadje garen verbonden was met een mede-gezworene achter de coulissen, op dát moment werd het tientje zacht naar het décor toegetrokken en verdween het achter de triplex-deur.

Wied stond te schateren van het lachen. Ik ook. Maar we deden het zó dat we dat lachen in verband brachten met het stuk en het publiek hartelijk méélachte.

Ik heb m'n tientje die avond gekregen. En het was wel nodig ook want ik héb Eppo die avond ontmoet, en Cor en Els en Vic en Anton en Jan.... en nou jááá.... wat is dàn een tientje?

[pagina 93]
[p. 93]


illustratie

[pagina 95]
[p. 95]
De schoonste wegen leiden vaak van Niets naar Nergens.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken