Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Wat krijgen we nou? (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Wat krijgen we nou?
Afbeelding van Wat krijgen we nou?Toon afbeelding van titelpagina van Wat krijgen we nou?

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.72 MB)

Scans (26.91 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Illustrator

Gerard Douwe



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Wat krijgen we nou?

(1954)–Jan van Ees–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 181]
[p. 181]

Tiende stuk

Emmeleentje

Ze zit bij me op de chesterfield, haar ene beentje over het andere geslagen.

‘Hè. Die lamme kousen. - Heb jij ook van die nare kousen? Deze zakken altijd af. Mamma zegt: Daar is nou eenmaal niets aan te doen, dan moet je ze maar een keertje meer ophalen. Phù. Dat vind ik onzin. - Die mannen moeten ze veel beter maken. - Ja. - Je betaalt er toch voor. De grote mevrouws hebben altijd van die ellestieken naar d'r kesjetten. Dat is veel eh.... makkelijker. - Heb jij ook van die nare schoenen? - Bàh. Met rubber. Vind ik niks an. Je hoort je zelf nooit aankomen als je wilt.

Ik heb me dood gelachen,’ ze proest het uit met 'r kleine knuistje voor d'r mond, ver vooroverbuigend van de lol. Ze richt zich weer op:

‘Ik was alleen thuis, mamma en me vader waren aan 't zwemmen. Nou en ik met al die poppen. Die zijn zo dood. - Já. Dood is maar dood! Toen ben ik naar het kippenhok gegaan en toen heb ik die grote witte kip gepakt. En die meegenomen naar m'n kamertje. Om je dóód te lachen. Nou en die heb ik toen een manteltje aangetrokken en een mutsje opgezet en toen ben ik met haar op m'n arm gaan wandelen door de tuin. En ze bleef maar stil zitten en soms zei ze: Rrrrrr Rrrrrr. Maar verder zei ze niets. Nou en toen werd het tijd om naar bed te gaan en toen heb ik haar meegenomen naar huis en weer naar m'n kamertje en toen heb ik haar een nachtponnetje aangetrokken en met een nagelborsteltje de voetjes gewassen met échte zeep en toen heb ik haar in het poppenbedje gestopt en lekker toegestopt. Maar ik heb d'r wel moeten vastbinden en toen is ze wel blijven zitten.

[pagina 182]
[p. 182]

En toen zijn ze thuisgekomen mamma en me vader en toen lag ik al in bed en toen zei ik tegen mamma ik heb een kind gekregen en toen zagen ze die kip in se bedje nou en toen hebben ze zó gelachen! Nou en toen is ze 's nachts zo lastig geworden al zo vroeg en toen heb ik haar maar in de badkamer gestopt maar toen ik later kwam toen zag die nachtpon er zó uit, nou toen heb ik haar maar weer in het kippenhok gezet, maar ze was wel blij. Als ik weer kom zal ik jouw bedje es opmaken dan krijg je er zo'n lekker meisjesluchtje aan.

Nou moet ik wel es opstappen want ze zitten weer op me te wachten met eten. Wat een onzin hè. Ik heb pas gegeten en nou moet ik alweer eten.

Maar ik kom nog wel es kletsen.

Hè, die vervelende kousen die zakken altijd af.

Weet je wat? - Ik kom vanmiddag toch terug dan laat ik Mukkie hier dan kan die een beetje bij je logeren en als ik niet terug kom dan mag hij vanavond bij jou in bedje slapen.

Nou dàg! Slu! - Dat zegt vader altijd als hij naar kantoor gaat: Slu! - Kijk nou hebben ze het hek weer open gelaten. Suffers!’

 

En dit was een verhaal van Emmeleentje en ik geef de verzamelde werken van alle Existentialisten er graag voor cadeau.

Jongetje

Het was vol zomer.

Het enige grote raam van het kleine restaurant in de buitenwijk stond wijd open.

Buiten hing nog de hitte van de dag.

Het eethuisje had iets van een Parijse ‘bistro’. Het diende zich ook kennelijk zo aan met z'n rood en wit gestreepte zonne-

[pagina 183]
[p. 183]

scherm, z'n eenvoudige meubilering van marmeren tafeltjes waarop een karafje wijn, zijn houten banken langs de muur.

Ik zat wat te suffen over een krant, wachtend op m'n biefstuk met sla. De oude kellner stond afwezig naar buiten te staren. De juffrouw leunde ongeïnteresseerd over het buffet.

Er gonsde een verdwaalde bij naar binnen.

Het was er zeer stil, binnen en buiten.

Toen kwam het jongetje. - Ik schatte hem op ‘zes’.

Hij kwam parmantig staan midden in het voor hèm enórme café. Even aarzelde hij. - Twee grote bruine kijkers als chocoladeflikken monsterden het geheel.

Resoluut ging hij op een stoel zitten. Zo maar, met z'n rug naar de straat.

‘Wat wou je, broertje?’ vroeg de kellner.

‘Hebt U wat lekkers?’ informeerde het manneke, en heftig met z'n bolletje knikkend van: dat-het-zo-wás, liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘Ik heb een góólde!’

De kellner somde al het ‘lekkers’ op dat hij voor een klant-van-zes in voorraad had. - Het zou een Kola worden.

Er waren wat voetstappen van de kellner, twee fluisterende stemmen en het gonzen van de vertrekkende bij die het met zijn nipje diensthoning verderop ging zoeken.

De twee chocoladeflikken gingen monsterend door het lokaal en bleven ook een moment op mij rusten.

Toen waren er weer de voetstappen.

‘Ik mag geen kinderen bedienen,’ zei de kellner, die blijkbaar met het geval ínzat tot mij.

Ik legde m'n krant die nu helemaal m'n belangstelling niet meer had op zij.

‘Kom maar bij mìj zitten, broertje,’ zei ik.

De twee flikken, het lijfje en de dribbelbeentjes werkten zich van de stoel af en installeerden zich vrijpostig op de zetel naast me.

[pagina 184]
[p. 184]

‘Wou jij Kola zeker?’

‘Ja meneer.’

‘Nou Frans. Een Kola voor “meneer”,’ gekscheerde ik.

‘Meneer!’ herhaalde het jongetje geringschattend, omdat ie me dóór had.

‘Hoe heet jij?’

‘Ik heet Jan!’ annonceerde m'n nieuwe kennis zich en draaide zich meteen een halve slag op z'n stoel om met de bedoeling om de zaak ook es van dié kant te bekijken.

‘Hoe kom jij zo hier? Zou je moeder hier komen?’

‘Nee meneer.’

‘Of je vader?’

‘Nee meneer. Zó maar. Ik heb een góólde van m'n oom uit Engeland en ik zit al in de twééde. En omdat ik metéén al in de twééde mocht heb ik van m'n oom een góólde!’

Hij toverde mét een stukje touw zijn schat tevoorschijn.

De kellner kwam met ‘wat lekkers’.

‘Wat kost dat meneer?’

‘Veertig cent broertje.’

‘O. Dan kan ik er nóg één nemen!’ had hij bliksemsnel uitgerekend.

‘Laat die gulden maar even zitten,’ raadde ik. ‘Drink maar eerst es!’

Hij dronk. Helemaal niet gretig. Slechts een paar voorzichtige slokjes.

‘Ik kan er straks nóg één nemen,’ herhaalde hij.

‘Dat zou ik níét doen,’ adviseerde ik weer, hem met m'n stemtimbre tot de waardigheid van ‘grote mens’ verheffend, ‘je hebt nou één flesje en dat is nog lang niet óp. Dat kost veertig cent. Heb je nog zestig cent over. Wat kan je daar allemaal niet voor kopen morgen? Een leuk boekje, je kunt toch lezen?’ Hij knikte heftig van ‘ja’.

[pagina 185]
[p. 185]

‘Nou! - Of een mooie bal of zo.’ Tegelijk doemden er in m'n achterhoofd allerlei heerlijkheden op die ik had kunnen kopen als ik m'n leven lang er zelf zo over nagedacht zou hebben.

‘Ja!’ zei het manneke nadenkend, dronk nog een paar slokjes en wipte van zijn stoel, naar ik vermoedde nú ineens vervuld van het boek en de mooie bal.

‘U mag veertig centen,’ zei hij tot de kellner en zwaaide met zijn ‘flap-van-één-goolde’.

‘Steek die gulden maar in je zak Jan!’ kwam ik er tussen. ‘Ik tracteer je, omdat je zó maar metéén in de tweede bent gekomen!’ ‘Dank U wel meneer!’ klonk het vreugdevol en hij rende zonder omzien naar buiten.

De juffrouw achter het buffet en de kellner hadden het intermezzo met dezelfde glimlachende belangstelling aangezien.

Mijn biefstuk en de sla kwamen op tafel.

‘Een biertje meneer?’

‘Nee Frans. Iets lekkers graag. Ik wou een glas wijn.’

Het ‘lekkers’ werd ingeschonken. Ik sneed de biefstuk. Toen was er weer de stilte.

De bij kwam weer binnen alsof die iets vergeten had.

Opééns weer de dribbelbeentjes buiten. Het jóngetje! Hij ging bijna geheel schuil achter een grote bos zomer-bloemen.

‘Voor me móéder!!’ schreeuwde hij en wég waren de chocoladeflikken, het lijfje en de dribbelbeentjes, wég, érgens naar een huis in die buitenwijk. Naar een blije moeder.

Arrestatie

En já! Hoe moet ik je dát nou uitleggen? Da's niet makkelijk. Ben je al es gearresteerd? - Ja, niet gewoon, zo van: Wilt U me maar even volgen? - Nee maar zo van:

[pagina 186]
[p. 186]

's Nachts tegen twaalf uur hoor je aan de voordeur bellen. ‘Wïe kan dát nou zijn?’ zegt je vrouw.

Je gooit de dekens van je af, je staat op, een beetje kwaad omdat je uit je eerste slaap gehaald wordt; je maakt licht, trekt aan het trappentouw en er komen drie kerels naar boven met revolvers op je gericht. Je staat met je handen omhoog, net als bij een kinderspelletje of op het toneel, wat eigenlijk precies hetzelfde is. Dan krijg je een paar echte handboeien aan en er worden je verschillende dingen gevraagd. Je boekenkast wordt uit mekaar geramd, je bureau gaat ook al die kant op en dan moet je je aankleden, als maar met die revolvers op je gericht. Dan de boeien weer an en de nacht in.

Je hoort hoe het water tegen de wallekant klotst. Zo nu en dan komt er een sliert maanlicht van achter voortjagende wolken. De stappen van je begeleiders, naast je en achter je, klappen door de nacht. En dan: De gevangenis. Deur open - deur dicht - deur open - deur dicht. Je bezittingen worden je afgenomen. Dan weer: deur open - deur dicht. Sleutels rammelen. Een grote hal met gaanderijen. IJzeren trap op. IJzeren deur. - Sleutels rammelen. - Deur open - deur achter je dicht. Knòk. - En daar zit je met nóg twee van je eigen soort: Een ouwe man en een jongen van een jaar of zeventien. -

En já! Dat is natuurlijk een hele gekke situatie. Maar ik hoor tot de gelukkigen die er ook weer uitgekomen zijn, anders zou ik nou niet hier zitten achter een glas Beaujolais. Maar ik moest je dit wel even vertellen anders begrijp je de rest niet.

 

Mijn vader zou weer zeggen: ‘Wat krijgen we nou?’ want waar ik eigenlijk op wou komen is, dat ik zes en vijftig jaar oud was, toen ik voor het eerst een circus betrad en een voorstelling bijwoonde. - Gek. - Als kind al was ik er niet naar toe te krijgen. - Ik had er een intuïtieve aversie tegen. Enfin, dus nu....

[pagina 187]
[p. 187]

Je weet, ik woon even buiten de kom van de gemeente. En nóg even verder, over de spoorbomen, rechts af, daar heb je dat sportterrein en daar hadden ze dan een circus neer gezet.

‘Hèèèè. Laten we nou es naar dat circus gaan!’ had mijn vrouw aangedrongen. - Nou ja. - Behalve mij had ze tóch al niet te veel en ik dacht zo: Dat mot dan maar es gebeuren. - En het gebeurde.

En daar zat ik dan op een houten bank. Mijn vrouw als een kind zat te stralen nog vóór er eigenlijk iets gebeurd was. - Maar de atmosfeer van een circus schijnt nou eenmaal die invloed op mensen uit oefenen. Goed. Er gingen wat soortgenoten van ons aan touwen hangen en over ballen lopen met een parapluie op en over een tussen twee palen gespannen touw. Het is natuurlijk mogelijk dat dat leuk is, maar ik vóél dat niet. - Maar ja, een mens z'n lust is een mens z'n leven, dus ik denk: Ga je gang maar. Kan jou het schelen. En dan een jongen van nog geen twintig, die zet een stokkie op z'n kin en daarna onder begeleiding van zachte muziek, zet hij òp dat stokkie zes koppies en schoteltjes boven mekaar en dan haalt ie die zes koppies en schoteltjes weer naar beneden als maar van dat stokkie-op-zijn-kin en dan is dat ook weer uit. -

Mooi vind ik natuurlijk die dressuur van die paarden. - Die doen al die dingen met een gezicht of ze er zelf de grootste lol in hebben. En dan zo'n echtpaar hogeschool-rijders in Mexicaans costuum, twee prachtige mensen-kinderen op plaatjes-van-paarden, jááá.... daar noem je me wat!

Nou zal je me vragen wat heeft die gevangenis daar nou mee te maken, met die revolverhelden om je heen? Zal ik je vertellen. - Schenk eerst nog es in.

Die dressuur van wilde dieren. Oòòòh.

Ga es midden in een oerwoud staan. Doodstil. Kijk wel even om je heen, want je kán niet weten, misschien grijpen ze je onver-

[pagina 188]
[p. 188]

wacht. Als je dan goed luistert kan je ze horen die prachtige dieren in hun strijd om het bestaan. Hun spelen, hun doodskreten in een eindigend gevecht. - Wij? - Wij vr.... pardon, wij eten alleen beesten op, waarvan we weten dat ze niks terug doen! En mócht je ooit in de gelegenheid zijn, moet je trachten te beluisteren de ‘doortrek’ van een kudde olifanten op een afstand van enige kilometers. Onheilspellend, maar máchtig.

Nu zag ik prachtige koningstijgers en leeuwen op een bar-kruk. Ik begrijp al niet dat er mensen bestaan die het leuk vinden op zo'n hoge kruk te gaan zitten, maar lééuwen en tíjgers!!! En dan een hoepeltje waar zo'n tijger door moet springen en leeuwen op bankies naast mekaar op de muziek van ‘Ka-mot-je-nog-sjeu?!’ Zeeleeuwen die met alle geweld een bal op hun neus moeten balanceren met een afgekeurde haring als beloning. Prachtige bavianen met afschuwelijke mensen-pakkies an. - Ik zie nóg liever mensen met apen-pakkies an, daar is tenminste wat an te doen. - Goed. Dan kom ik dan nu dus op die gevangennemerij van me. Het circus had z'n Schuldigkeit getan. De festiviteiten waren weer voor een jaar achter de rug. De boel zou afgebroken worden. - Ik zit met m'n vrouw, het was een prachtige zomeravond, in de tuin voor m'n huis met een lekkere kop thee en een gezellig babbeltje. De olifanten die blijkbaar voor de pauze met hun nummer klaar waren passeerden op weg naar het station waar ze zouden worden ingeladen voor een volgende pleisterplaats. Neem nou het décor. - Tegenover mij de kleine villa's van m'n buren, ook aan de thee en de gesprekken over de dochter die als maar niet bevallen wil of ‘wat-betaal-jij-nou-voor-het-maken-van-een-jurk, als je de stof er bíj levert natuurlijk?’

Avondschemering. Daar komen ze. Negen prachtige oerwoudbewoers. Grauwe reuzen. Er bungelen wat koorden langs hun stoere lijven, ze lopen achtermekander en.... houden elkaar vast bij de kleine stuntelige staartjes.

[pagina 189]
[p. 189]

Naast hen hun begeleiders met klappende zwepen, en schreeuwerige rauwe rei-mei-dei-schei-snei-klanken uitstotend.

 

Draai de zaak nou es om. Laat negen stoere knappe mannen en vrouwen achter mekaar door het oerwoud wandelen, in pyama, met afhangende ouwe gordijnenkwasten langs d'r lui nekken en een hoge hoed op. Ze houden elkander vast bij de broeken ter hoogte van de billen en laat er dan een paar trompètterende olifanten naast wandelen.

Nouououou....

 

Nee. Ik wil maar zeggen dat er nog heel wat te bouwen en te verbouwen valt aan de wereld en.... aan ons zelf....

 

Wel já.... schenk nog es in!

[pagina 191]
[p. 191]
Een auteur is zelden zo goed geïnspireerd als wanneer hij over zich zelf spreekt.
Anatole France

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken