Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kyrieleis (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kyrieleis
Afbeelding van KyrieleisToon afbeelding van titelpagina van Kyrieleis

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.30 MB)

Scans (1.57 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kyrieleis

(1950)–Lidy van Eijsselsteijn–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 11]
[p. 11]

Van Vrouwen

I Het meisje en de bloesemtak

 
Sneeuwen tak, mijn bloesemtak,
 
wiegelend onder een lucht van kristal
 
aan de vijver, waar Uw beeld in brak,
 
in speelse rimpling van wal naar wal:
 
 
 
Sneeuwen tak, wie heeft U geschonden,
 
Uw blankte gebroken, bloesemtak,
 
en Uw wiegelend beeld ontnomen
 
aan de spiegel van het watervlak?
 
 
 
Nog was Uw honing ongedronken,
 
nog liet U onberoerd de bij,
 
en reeds rest niet dan Uw diep verzonken
 
wit en wiegelend beeld in mij.
[pagina 12]
[p. 12]

II De dwaze maagd

 
Als jij vannacht met mij zou slapen,
 
en mij een kind, en vrede, gaf,
 
als alles wat ligt ingeschapen
 
en in de nachten wrede straf
 
en kwelling werd, vervulling vond,
 
en jij de droom zijn vorm zou geven,
 
de grens verschoof van dit klein leven,
 
en uitzicht werd, en horizon -
 
 
 
en het Hoge Lied ving aan te zingen
 
onder een lucht, besterd en strak,
 
en bloei, de aanvang aller dingen
 
uit mij en uit mijn leger brak
 
en jou omrankte, wit en rood,
 
zoals de bomen bloeide' in Eden,
 
waar twee, elkander toegegleden
 
de eerste liefde, de eerste dood
 
 
 
wisten - Wat dan? Wat waar verschoven?
 
Alleen mijn leven nam zijn keer.
 
Geen ster herzag de baan daarboven
 
om een kleine maagd minder of meer,
 
om bloesem, die bevruchting vindt,
 
om 't hart, dat zijn geluk zou rapen -
 
Als jij vannacht met mij zou slapen
 
en gaf mij vrede, en een kind.
Voor Em
[pagina 13]
[p. 13]

III De onvruchtbare

 
Soms, in de lege nachten,
 
weet ik mij aangeraakt.
 
Uw dorst en duizel maakt
 
mij weerloos in bevend verwachten.
 
Uw adem die over mij gaat,
 
warm als wind uit het zuiden,
 
verwaait elk ander geluid, en
 
beneemt mij de adem, en raakt
 
mijn ogen, die ik sluit in
 
een hopen eindeloos -
 
 
 
En daar is de gedrenkte dorst,
 
en stilte: een stolp om ons beiden,
 
en, een kind in een voorjaarsweide,
 
ligt Uw hoofd gevleid aan mijn borst
 
en gij slaapt, en weet niet dan de
 
geplukte ruiker, rood -
 
En ik herneem mij armer
 
dan ooit uit dit doelloos omarmen,
 
en vouw de lege handen
 
over een leger schoot.
[pagina 14]
[p. 14]

IV Ballingschap van Eva

 
Liefste, de wind waait kouder.
 
In de grauwe avond staat
 
gebogener Uw schouder,
 
en de zwaarte die over U gaat
 
heeft mij ook aangeraakt
 
en mij iets lichts ontnomen.
 
Zie, de cherub met het zwaard
 
staat aan de tuin der dromen,
 
wérend, meedogenloos,
 
de vlam vervloeit in de avond -
 
En in de tuin, gehavend,
 
onschulds witte roos -
 
 
 
En een wereld, onbetreden,
 
ligt aan de horizon open.
 
Mijn bevreesde voeten lopen
 
een weg, in rotsen gesneden,
 
bloed vloeit langs hun blankte neer.
 
Maar meer lijd ik om Uw handen,
 
zij tasten zich langs de wanden
 
der rotsen zo langzaam neer.
 
En het zaad, dat gij borgt in mijn schoot,
 
dat aanzwelt in de nachten,
 
roos der pijlen onzer gedachten...
 
En achter dit doelwit de dood.
[pagina 15]
[p. 15]

V De vrouw aan de vijver

 
Zij heeft de witte steen
 
in de stille vijver geworpen.
 
In de geschonden spiegel
 
ving traag een rimpelen aan,
 
of een hand uit de diepte rees
 
en wenkte, en wees ten oever -
 
En over dit heimlijk gebaar
 
werd de vijver dicht gedaan.
 
 
 
En zij, wier slanke hand
 
loom de steen had genomen,
 
en het water in vragend verglijden
 
tasten wist aan haar voet,
 
wendde zich sidderend af
 
van de zich sluitende vijver,
 
de hand, die wees en wenkte,
 
en wétend had gegroet.
[pagina 16]
[p. 16]

VI Het boegbeeld

 
De vrouw lag aan het strand, de armen wijd,
 
doortrokken van de geur van zee en zomer:
 
een kleine haven, waarin het getij
 
de schepen dreef van veler mannen dromen.
 
 
 
Maar zij lag roerloos, door de wind omspeeld,
 
en zij was zèlf een schip, en ging uit varen.
 
De ranke boeg lijnde haar eigen beeld:
 
ogen aquamarijn en lichte haren,
 
 
 
borsten die zij zeer ingetogen droeg,
 
zoals de kuise vrouwen uit het oosten,
 
die, in zichzelf gehuld, zichzelf genoeg,
 
de lege blik der westerlingen troosten.
 
 
 
Zo was ook zij, zo koos zij zee, alleen.
 
Bood zich de storm, en speelde met de raven,
 
en vond het eiland, dat de maan bescheen,
 
en vond de man en in de man de haven.
 
 
 
Maar juist toen zij zich scheurde van de boeg
 
- de blauwe baai rimpelde zich in strepen -
 
wees daar een hand naar zee: het is genoeg.
 
Zie, in de haven reeds tevele schepen.
 
 
 
Toen koos zij zee, eindelijk zee, voorgoed:
 
gescheurde scheg, omstoeid door de dolfijnen,
 
en dacht verwonderd, wat Hij van haar vroeg,
 
die in de nacht Zijn sterren haar deed schijnen.
 
 
[pagina 17]
[p. 17]
 
Maar Hij daarboven zweeg. Toen zweeg ook zij.
 
De eenzaamheid der zee heeft haar bedolven.
 
De zee is zilt, zoals ook tranen zijn.
 
Zij rees en zonk gelaten met de golven.
 
 
 
De storm wierp het gehavend schip aan land,
 
wrakhout, dat ver uit zee komt aangevaren.
 
De zon schijnt warm, een vrouw ligt aan het strand,
 
ogen aquamarijn, en lichte haren...
Voor Fr.
[pagina 18]
[p. 18]

VII De zieke en de spin

 
De kleine spin die aan de zolder hing,
 
waarom liet ik haar wekenlang in leven?
 
Ze leek zo broos, een trilling deed haar beven:
 
een stip, die soms wat zon- of maanlicht ving.
 
 
 
Geduldig spinnend, van haar kleine kring
 
de grenzen wetend, leefde zij haar leven.
 
Genoeg, soms dansend aan een draad te beven,
 
genoeg, klein web aan witte zoldering.
 
 
 
Maar deze nacht liet ze zich heimlijk neer
 
en groeide groot voor mijn ontzette ogen,
 
en daalde, en rees, en daalde dieper weer -
 
 
 
O naakte borst, hart zonder tegenweer,
 
rood bloed, in dunne fracties weggezogen,
 
de dood, de dood hangt van de zolder neer.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken