Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Godenschemering (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van Godenschemering
Afbeelding van GodenschemeringToon afbeelding van titelpagina van Godenschemering

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.53 MB)

ebook (2.79 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Godenschemering

(1883)–Marcellus Emants–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Zang I.

 
Nog eenmaal dreunde in verre verte dof
 
Toors mokerslag. Daarna was 't alom stil. -
 
 
 
Ter aarde roerloos uitgestrekt, sloeg weer
 
Tiassi langzaam de oogen op. Juist zag
 
Hij eed'len Balder, gloeiende van toorn,
 
Het vurig zonnespan de gouden poort
 
Des hemels binnensturen, nam ook nog
 
De strijdb're maagden waar, op donk're rossen,
 
Aan 't zwijmend zwerk, in wilde vaart,
 
Een heldenschaar naar Odiens Walhal voerend,
[pagina 2]
[p. 2]
 
En staarde toen in stillen nacht.
 
Hoewel
 
Slechts licht geschramd, verhief de reus zich niet
 
Van 't bloedig veld. Zooals het stoute plan,
 
Door hem beraamd, was ook zijn moed gebroken.
 
Verdrag en eeden trotsend had hij driest
 
Het Joten-heir in 't vruchtbaar land geleid,
 
Eens 't eigendom der reuzen, thans den mensch,
 
Der Asen lieveling, door Odien toe-
 
Gedeeld. Den ingedamden stroom gelijk,
 
Die, aangezwollen en door 't stormgeweld
 
Gezweept, eensklaps zijn kerkerwanden doorbreekt,
 
En wijd en zijd de wilde baren stuwt,
 
Was 't reuzenleger moordend voortgedrongen.
 
Eerst aan den ingang van het dal, dat kern
 
En grens van 't menschenrijk vereende, was
 
Tiassi's bende op tegenstand gestuit,
 
En aan de spits van Walhals Asen had
 
Alvaders speer hem daar de zege ontrukt.
 
Zoodra in 't heetst van d' ongelijken kamp
 
Hij goden in 't gewoel zich had zien mengen,
 
Door Wali's schichten vrees en dood verspreiden,
 
Bij elken slag van Heimdaals flikk'rend zwaard
 
Een Jote vallen met gespleten kruin,
 
Door éénen mokerworp van Asa-Toor
 
Zieltogend zeven broeders nederzinken,
 
Terwijl zijn sterke knots, een riet gelijk,
[pagina 3]
[p. 3]
 
Zich boog op 't Asen-schild, zijn pijlenschat
 
Als vogeldons omdwar'lde door de lucht,
 
Had ras de strijdlust hem begeven. Angst
 
Was loodzwaar in zijn forschen arm gedaald,
 
En ruggelings had in 't vertrapte gras
 
Hij, met gesloten oogen, als gewond,
 
Zich macht'loos neder laten vallen. Tal
 
Van knotsensplinters, matte pijlen, speren,
 
Ook lijken waren op hem neêrgestort,
 
Maar aan den dood was hij alleen ontsnapt.
 
 
 
Lang bleef hij moedeloos ter aarde liggen,
 
Den tijd herdenkend toen geen Asenwil
 
Der Joten macht in Midgaard had gefnuikt.
 
Thans was aan Odien de opperheerschappij;
 
Geen weêrstand baatte; hem bleef steeds de zege;
 
In zijne hoede heerschte op aard' de mensch. -
 
Dus mijm'rend had hij 't wrokkend reuzenoog
 
Noordwaarts naar 't hemelsch Asgaard heengewend,
 
Toen 't plots'ling was of aan den horizont
 
Een zee van vuur in wilden golvendans
 
Haar bloedrood schuim hoog opwierp in de lucht.
 
In 't midden van dien flakkerenden gloed
 
Zag hij eerst flauw, maar allengs helderder
 
Gestalten nader zweven... twee vooraan...
 
't Was Odien zelf met Frikka aan zijn zij....
 
Daarna een schitterenden drom van goôn
[pagina 4]
[p. 4]
 
En van godinnen.
 
Looch'nen kon hij 't niet -
 
Ondanks zijn toomeloozen nijd - dat gansch
 
Zijn ziel met eerbied en ontzetting werd
 
Vervuld bij 't zien van Odiens majesteit.
 
Wie troont zoo fier als hij, den gouden helm
 
Op 't machtig hoofd, de breede borst beschermd
 
Door 't gouden harnas, op een melkwit ros,
 
Den achtvoet, dien geen stormwind ooit verwon?
 
Wiens vuist omklemt een speer, waaraan een Alf
 
De macht verleende nooit haar doel te missen?
 
Wiens oor bezit een sneeuwwit ravenpaar,
 
Een Hoegien en een Moenien evenarend,
 
Voor welken niets verborgen blijft op aard'?
 
Wel moest Tiassi den geduchte haten;
 
En toch, hoe lief'lijk is zijn lach, hoe zacht
 
De blik, die thans op Frikka neerdaalt! - Zij
 
Is zeker waardig Odiens troon te deelen.
 
Bij 't dartlen van het vlugge lossenspan,
 
Dat voor haar wagen draaft naast Odiens ros,
 
Omgeeft het fladd'rend haar heur blank gelaat
 
Als met een dichten krans van gouden stralen.
 
Geen schoonheid, die niet voor de hare taant,
 
Als voor den zonneglans de morgenster.
 
Geen mannenoog, dat aan haar blik weerstaat,
 
Want heller nog straalt Frikka's oogenpaar
 
Dan 't edelst kleinood op haar vlek'loos kleed,
[pagina 5]
[p. 5]
 
Dat, dicht bezet met flonkerende steenen,
 
Geweven schijnt uit Bifrost's kleurenpracht.
 
Hen volgt in volle vaart een dichte schaar.
 
Nauw heeft Tiassi tijd op 't zilv'ren zwijn
 
De wreed verlaten Freija te onderscheiden,
 
Wier oog om Oder steeds van tranen blinkt,
 
En naast haar, op den gouden ever, Freir,
 
Den vredevorst, den wapenloozen god.
 
Sief, Toors geliefde vrouw - wier gouden haar
 
Door Loki's list geroofd, door Alfen-kunst
 
Bedrieg'lijk in metaal werd nagebootst -
 
Berijdt met Tuur - den held wiens ééne hand
 
Meer dan een menschenheir te vreezen is -
 
Den bokkenwagen van den dondergod.
 
Naast dezen ziet Tiassi Heimdaal nog,
 
Den trouwen wachter van de hemelsbrug,
 
Den ziener, die door 't nacht'lijk duister spiedt,
 
En eind'lijk naast eerwaarden Bragi, wiens
 
Vergrijsde baard tot aan zijn gordel reikt,
 
Des zangers jonge gade Idoena, die,
 
Zijn gouden harp in de armen klemmend, ook
 
Den korf met heilige appelen bewaakt,
 
Welke aan de goden jeugdig leven schenken
 
 
 
Haar ziende sprong de Jote fluks omhoog.
 
Hoe dikwerf reeds had vuur'ge liefdedrift
 
Zijn aderen doortinteld bij haar aanblik!
[pagina 6]
[p. 6]
 
Hoe dikwijls reeds had zich de ruige hand
 
Verlangend naar de aanminnige uitgestrekt!
 
't Was al vergeefs geweest. Geen enk'le blik
 
Was uit haar oog hem troostend toegesneld;
 
In Asgaard vond een Jote slechts verachting.
 
Toch vlamde de oude hartstocht weder op;
 
En had hij 't breed gevederd wiekenpaar -
 
Een reuzen-adelaar ontroofd - thans aan
 
De sterk gespierde schouderen gevoeld,
 
Doldriftig waar hij wis haar nagevlogen.
 
Maar 't logge lijf hing loodzwaar neer op de aard';
 
Zijn blik alleen rees naar den hemelboog.
 
 
 
Terwijl dus mijm'rend hij naar boven tuurde,
 
Werd de opgeheven arm hem zacht gedrukt,
 
En aan zijn zijde, als uit den grond verrezen,
 
Ontwaarde hij een onbekenden man.
 
Scherp was de blik, welke uit het staalgrijs oog
 
Tiassi als een dolksteek trof, die hoofd
 
En hart doorboorde. Rossig schenen haar
 
En baard; van Joten-kracht getuigden de armen,
 
Maar 't was den slanken voeten aan te zien,
 
Dat hen in sprong of loop geen reus verwon.
 
 
 
‘Zij drijven weer den spot met ons, mijn vriend;
 
Geen reuzenpijl bereikt den wolken-weg.
 
Ziet ge aan den horizont die vlammen-zee
[pagina 7]
[p. 7]
 
Haar roode stralen schieten in den nacht?
 
Uit Walhal komt het bloedig schijnsel voort,
 
Van Loki's vreugdevuur op Odiens last,
 
Den val der reuzenmacht ter eere, ontstoken.’
 
 
 
Hoewel de vreemde op vriendelijken toon
 
Gesproken had, toch was Tiassi schuw
 
Teruggeweken, strak, met donk'ren blik,
 
Hem in de stekende oogen starend, voor
 
Hij achterdochtig vroeg:
 
‘Wie zijt ge, man?
 
Geweldig woedde 't wilde goden-heir;
 
Bezaaid met reuzenlijken is de grond.
 
Zijn moker werpend volgt de woeste Toor
 
De vluchtelingen na, en ik allen
 
Ontging den dood door list. Noch stof, noch bloed
 
Kleeft aan uw dichten baard, uw huid is heil,
 
Van angstzweet vrij uw voorhoofd, Asen-list
 
Ontstraalt uw lossen-oog.... terug, terug,
 
Of vrees mijn knots! Geen Jote noem ik u!’ -
 
 
 
Wantrouwend hief de reus zijn wapen op,
 
Maar de onbekende week.
 
‘Laufeja's zoon
 
Heeft eerbied voor Tiassi's forschen arm.’
 
 
 
Verwonderd liet de Jote 't wapen zinken:
[pagina 8]
[p. 8]
 
‘Laufeja's zoon?... Van ouderdom gebukt
 
Gaat thans Farbauti. Eeuwen is 't al her,
 
Dat hij alleen de macht der Asen trotste,
 
En door zijn moed Laufeja's liefde won....
 
Wel was zij schoon, door Frikka zelv' benijd;
 
Toch blonk zij meer door schranderheid nog uit.
 
Diep in de duist're toekomst drong haar blik;
 
Uit lijnen van de hand voorspelde zij
 
Wie vallen moest in d' eersten worstelstrijd.
 
Haar raad versmaadden zelfs wijze Alfen niet,
 
En zeker ware meen'ge nederlaag
 
Aan 't Joten-heir bespaard geworden, hadd'
 
Alstoen een zwerver niet, het dwalen moê,
 
En allen onbekend, ons land bereikt.
 
Gastvrij nam hem Laufeja's vader op.
 
Zijn honger werd gestild, zijn dorst gelescht,
 
En niemand vroeg van waar hij was gekomen.
 
Doch bij den aanblik van Farbauti's bruid
 
Ontstak hij dra in heeten liefdegloed.
 
Geen dankbaarheid woonde in zijn snoode ziel,
 
En als een dief verdween hij met zijn buit
 
In donk'ren nacht.... Veel manen groeiden aan
 
En bluschten uit.... Geen reuzen-oog heeft ooit
 
Farbauti's bruid teruggezien. Daarom,
 
Bewijs mij dat uw mond de waarheid spreekt,
 
Die zulk een valschen roover vader noemt?’
[pagina 9]
[p. 9]
 
Ras had zijn antwoord de onbekende klaar:
 
‘Wijs heet ik, die ter rechter ure twijfelt,
 
En zonder onderpand geen vriendschap schenkt.
 
Ware als Tiassi elke reus geweest,
 
Farbauti's wreed verlaten bruid zon thans
 
Aan Helheims ingang niet op wraak.... Ge rilt,
 
Als voelde uw hals reeds Hela's kouden greep.
 
Nog hebt ge tijd, mijn vriend. Verban het spook,
 
Dat in uw angstig brein ik deed verrijzen.
 
Toen 'k deze hand u op den schouder lei,
 
Gleed een aanval'ger beeld uw oog voorbij.
 
Van vuur'ge liefde blaakt uw Joten-hart,
 
En gaarne gaf Tiassi 't leven prijs,
 
Mocht hij Idoena's leest een enkle maal
 
Omknellen met de machtige armen.’
 
Nu
 
Ontgleed de knots Tiassi's forsche vuist;
 
Ootmoedig boog hij 't borst'lig hoofd ter aarde:
 
‘Niet loog uw mond, o! wijze man. Uw blik
 
Dringt diep in 't hart, dat zich verborgen waant.
 
't Is wel Farbauti's schoone bruid geweest,
 
Die u het aanzijn schonk en zulk een macht.
 
Doch wie ge ook zijt, Tiassi noemt u broeder.
 
Wil medelijden hebben met zijn smart;
 
En werd uw oog door Nornen-gunst gescherpt,
 
Zoo stil den twijfel, die mijn ziel doorknaagt,
 
En leer mij 't lot, dat aan mijn liefdegloed
[pagina 10]
[p. 10]
 
De Norne in heil'ge runen heeft beschikt.’
 
 
 
Een glimlach vol verachting deed den mond
 
Des onbekenden trillen, toen zijn blik
 
Op 't plompe lichaam aan zijn voeten viel.
 
Spot lichtte in 't staalgrijs oog, en 't antwoord draalde.
 
Toch was de toon vol ernst waarop hij sprak:
 
‘Een wijze alleen kan wijze vragen doen,
 
Maar ook voor hem blijft vaak het antwoord uit.
 
Edoch 'k heb deer'nis met Tiassi's leed,
 
En gaarne wil ik hem behulpzaam zijn
 
Met alle krachten, die ten dienst mij staan.
 
Naar Aegiers woning trokken de Asen heen.
 
Op versche mede noodde hen de god
 
In 't nieuw paleis, dat van kristal en goud
 
Een ijsreus onder 't watervlak hem bouwde.
 
Ook Bragi's jonge vrouw zit aan den disch,
 
En vult den beker voor den ouden zanger.
 
Gaan we insgelijks er heen, schoon ongenood.
 
Teer van gevoel is elke zachte vrouw.
 
Wellicht neemt zij verschrikt de vlucht, wanneer
 
De dronken goôn met dond'rend stemgeluid
 
De dreunende echo's wekken in 't kristal;
 
En dan... Wat mart ge? Staat u 't plan niet aan?’
 
 
 
‘Helaas! Ik liet mijn wiekenpaar te huis,
 
En lang is door 't gebergte heen de weg
[pagina 11]
[p. 11]
 
Naar Aegiers woning.’
 
‘Zet die zorg op zij,
 
Mijn vriend. Klim op de rots, bestijg mijn rug,
 
Omvat mijn nek, en houd het oog gesloten.’
 
 
 
Niet zonder moeite bracht de logge reus
 
't Bevel ten uitvoer; doch ter nauwernood,
 
Verdween het starrenschijnsel voor zijn blik,
 
Of fluitend gierde een stormwind langs zijn hoofd,
 
En dreigde d'ijz'ren greep der vingers los
 
Te rukken, die, des rossen hals omvattend,
 
Als ketenschakels sloten in elkaar.
 
Met moeite bood hij weerstand aan 't geweld.
 
Verlamd in de armen, duizelend van angst
 
Dacht hij zijn eind nabij, toen reeds zijn voet
 
Een vasten steun teruggevonden had,
 
En voor zijn blik des zeegods trouw'loos rijk,
 
In 't maanlicht fonk'lend als een zilverstroom,
 
Tot aan den horizont zijn golven stuwde.
 
 
 
‘Toef hier,’ sprak de onbekende, ‘tot ik keer,
 
Of tot ge zelf de liefelijke ontwaart.
 
Dit rotsblok zij uw schild voor 't spiedend oog
 
Van Aegiers sluwen dienaar, Foenafengr.’
 
 
 
Zoo sprekende liet hij den reus allen,
 
En schreed op d' oever toe, waar Foenafengr
[pagina 12]
[p. 12]
 
Den ingang van het zeeslot hoedde. Snel
 
Rees deze omhoog met dreigend handgebaar,
 
Maar voor 't berouw werd hem geen tijd gegund,
 
En over 't lijk heen ging Tiassi's vriend
 
Met lichten tred 't kristallen voorhuis binnen.
 
 
 
Verbleekt als door een killen najaarsdamp,
 
En in de grauwe diepte van den gang
 
Vervloeiend als een schuimvlok in de zee,
 
Bestraalde maneschijn zijn eerste schreden.
 
Grootoogig grijnsden hem gedrochten aan,
 
In stouten aanval door 't kristal gestuit.
 
Doch spoedig werd hij - verder neergedaald -
 
Gansch in de zwartste duisternis gehuld.
 
Rondtastend schreed hij langzaam voort, alleen
 
Door 't galmend feestrumoer geleid, totdat
 
Een schemerglans opkroop langs 't hellend pad,
 
Waarboven 't allengs stijgende gewelf
 
Zijn koene bogen wijd en wijder strekte.
 
Weer vlugger ging hij thans op 't schijnsel af,
 
Dat, immer breeder glanzend, voor zijn oog
 
Weldra des zeegods feestzaal opensloot.
 
Nu kon hij tusschen dubb'le zuilenrij
 
Van fonk'lend goud, dat spiegelde in 't kristal,
 
Om Aegier aan den langen disch vereend,
 
Zich de Asen met den versch gebrouwen drank,
 
Die in den ijskelk koelde, laven zie.
[pagina 13]
[p. 13]
 
Gelach en scherts weergalmden door de zaal,
 
Van feestvreugd straalden de oogen. - Onbemerkt
 
Zag hij een pooze 't schitt'rend schouwspel aan,
 
Van Aegier af de beide reeksen monst'rend,
 
Die op den gouden troon aan 't hooger eind',
 
Alvaders majesteit te zamen bond.
 
En toen zijn blik op Odien rusten bleef,
 
Wiens mond het god'lijk lachen zacht omspeelde,
 
Waaraan geen hart van Ase, Jote of mensch
 
Ooit weerstand had geboôn, wiens voorhoofd glad,
 
Van zorgen vrij, wiens oog vol goedheid was,
 
Trok allengs 't borst lig wenkbrauwbogenpaar
 
In diepe rimpels dichter, dreigend saâm,
 
En balde zich zijn vuist. - Doch plotseling
 
De vast gesloten ving'ren weer ontspannend,
 
Het breede voorhoofd ef'nend, trad hij snel,
 
Een grimlach om de lippen in de zaal. -
 
Verstommend staarden de Asen strak hem aan,
 
Alle echo's zwegen, Odien's glimlach zwond. -
 
 
 
Nu sprak hij den verbaasden zeegod toe:
 
‘Gastvrijheid woont in Aegiers ruime zaal.
 
Den Asen, die hij noodde, was 't bekend.
 
Toch waagde 't Foenafengr in Aegiers naam
 
Zich dreigend te verheffen toen vermoeid,
 
En dorstig Loki wilde binnentreên.
 
't Verdiende loon ontging hem echter niet.’
[pagina 14]
[p. 14]
 
De rijen langs der zwijgende Asen gleed
 
Des zeegods blik, voordat hij zeggen kon:
 
‘Zijn plicht deed Foenafengr. Den dondergod
 
En Balder kon alleen hij nog verwachten.
 
Toen ik, in Asgaard aan den disch genood,
 
De namen vroeg van alle goden, die
 
Als gasten eens mijn slot herbergen zou,
 
Werd Loki's naam door niemand opgenoemd.’
 
 
 
‘Ei, ei! Was hun die klank ontschoten of
 
Is in den godenkring mijn plaats niet meer?
 
Gij zwijgt, rechtvaardige Asen? - Ach, hoe snel
 
Vergeet de dankbaarheid; maar zeker is 't
 
Den wijzen ravengod nog niet ontgaan,
 
Dat hij en Loki eens, met duren eed,
 
Hun bloed vermengend, zwoeren aan geen drank,
 
Die niet tot beiden werd gebracht, hun dorst
 
Te zullen lesschen?’
 
Schertsend klonk de vraag,
 
Doch somber dreigend Bragi's haastig antwoord:
 
‘Wel weten de Asen wien ze in 't feestgenot
 
Een zetel moeten gunnen in hun midden!’
 
 
 
Laufeja's zoon had snel zijn tegenspraak
 
Weer klaar. Maar sneller nog, ofschoon bedaard,
 
Kwam hem de wijze vorst der Asen voor:
 
‘Te haastig woord brengt meestal onheil aan.
[pagina 15]
[p. 15]
 
Maak plaats voor Loki, Widar. Lessche ook hij
 
Zijn dorst aan Aegiers versch gebrouwen drank,
 
Des dichters licht gewekten toorn vergetend.’
 
 
 
Gehoorzaam aan 't bevel schoof Widar ras
 
Op zij, den vollen ijskelk Loki reikend.
 
Laufeja's zoon nam slechts een korte teug,
 
Rees op weer, en hernam:
 
‘Den goden heil,
 
Die als verwinnaars keerden uit den slag!
 
Der Asen macht zij de eerste dronk gewijd,
 
Hun moed ter eere ledig ik den beker! -
 
Doch van u allen zonder 'k éénen uit,
 
En noem hem laf, wiens lange levenstijd
 
In ijd'le zangen spoorlos henevlood;
 
Wiens arm reeds beeft bij 't tokk'len van zijn lier,
 
Wiens sneeuwwit baardhaar nooit een bloedvlek droeg.
 
Idoena's hart bedroog hij, listig vleiend,
 
En merkt niet eens dat voor haar teng're leest
 
Een jonge held van vuur'ge liefde blaakt.
 
Treft schande hem, zij is verdiend.’
 
Weer kon
 
Zijn radde tong de dichter niet bedwingen.
 
‘Geheiligd’, riep hij uit, ‘is Aegiers zaal!
 
Doch dekte niet een gastvrij dak uw hoofd,
 
Lang had mijn hand u reeds den mond gesnoerd!’
[pagina 16]
[p. 16]
 
‘O! Bragi, zittend zijt ge snel ter been!
 
Maar dapp'ren talmen niet, en fluks ontloopt
 
De vlugge voet een al te gastvrij dak.’
 
 
 
Den Asen-kring doorliep een dof gemompel.
 
Den spotter toornend blikte menigeen
 
Alvader vragend aan, doch Odien zweeg,
 
En staarde zinnend voor zich heen. - Toen sprak
 
De twistenden dus Freija aan:
 
‘Waarom
 
Elkaar niet bitse woorden hier bestreên?
 
Ongaarne, Loki, misten de Asen u,
 
Beproefdet ge niet steeds met scherpen hoon
 
Hun vreugd te storen.’
 
Loki lachte luid.
 
‘Wel weet ik, zachte Freija, dat mijn tong
 
Gevreesd is bij de goden en gehaat.
 
De vlekkelooze alleen bemint de waarheid.
 
En dat de goden vlek'loos waren, ach,
 
Een langen, langen tijd is 't al geleên.
 
Vergeet dit niet, o, treurende godin,
 
Die voor een gouden halsband aan een dwerg
 
Uw schoone leden prijs gegeven hebt!
 
Vergeet dit niet, o! bruisend wilde Niûrd,
 
Die kindren bij uw eigen zuster wekt!
 
Vergeet dit niet, o, boeien-slaker Freir,
 
Die vrouwenliefde kocht voor blinkend goud,
[pagina 17]
[p. 17]
 
En bovendien uw zwaard om Gerda gaaft!
 
Vergeet dit niet, o, Frikka, die uw man
 
Met Goenleud, Soettoengs dochter, deelen moest!’
 
 
 
Nog was het tergen Loki's tong niet moê,
 
Toen Niûd hem brullend in de rede viel:
 
‘Slecht noem ik hem, die Freija last'ren durft!
 
Een trouwelooze brak haar teeder hart.
 
En dat godinnen vrij een man zich kiezen,
 
Min schand'lijk dunkt het mij voor Odiens rijk
 
Dan 't dulden van een lasteraar als Loki!’
 
 
 
Weer lachte luid Laufeja's zoon:
 
‘Zwijg, Niûrd!
 
Had Sief, Toors vrouw, mij niet met vrije keus
 
Genomen, toen ik 't gouden haar tot pand
 
Haar van den schedel sneed? En dankte Toor
 
Mij niet, omdat ik dra nog rijk'ren tooi
 
Door dwergenkunst haar schenken liet? Bedenk
 
Dat ge in het Asen-kamp als gijzelaar
 
Van 't half verslagen Wanen-leger kwaamt;
 
En dat eertijds uw pralend lippenpaar
 
Bezoedeld werd door Umiers dochters!’
 
Rood
 
Van ergernis brak thans ook Frikka los:
 
‘Te zwijgen past het aan Laufeja's zoon
 
Van wat op aard' door Asen werd verricht
[pagina 18]
[p. 18]
 
In aller tijden aanvang! Stond mij Toor
 
Of Balder hier ter zijde, lang reeds waar'
 
Gerechte straf den spotter wedervaren!’
 
 
 
Veel nieuwen hoon had Loki nog gereed,
 
Toen eensklaps met gescheurd, beslijkt gewaad,
 
't Verwarde baardhaar saamgekleefd door bloed,
 
Met zwellende aad'ren en met bliks'mend oog,
 
Den ijz'ren moker - die na elken worp
 
Terugkeert in zijns meesters hand - vast met
 
De breede vuist omklemmend, en den riem -
 
Die dubb'le kracht aan 't machtig lichaam schonk -
 
Om 't middel toegegespt, de dondergod
 
Den nauwen gang verliet en toetrad op
 
Den disch.
 
‘Onreine!’ riep hij, en zijn roep
 
Rolde als een donderslag door 't hoog gewelf,
 
‘Van hier, of Mjulnier kust uw rossig hoofd,
 
En breekt u alle beenderen in 't lijf!’
 
 
 
Den moker zwaaiend kwam hij nader; fluks
 
Sprong Loki achteruit, en sprak:
 
‘Niet laf
 
Is hij, die 't veld voor ijz'ren mokers ruimt,
 
Wanneer de hand van Toor hun slagen richt;
 
Nog denk ik, ondanks Mjulnier, wat te leven;
 
En daar aan Aegiers disch geen plaats meer is,
[pagina 19]
[p. 19]
 
Bied ik de mijne u aan. Den Asen hier,
 
Wier moed weer schitt'rend bleek in de overmacht,
 
Wier deugd des menschen blik bescheiden mijdt,
 
Vertelde ik wat op 't hart mij lag. Nu ga 'k...
 
En waarlijk, schoon ge machtig zijt, o, goden!
 
Niets hebt ge dat mijn hart benijden kan......
 
Of 't moesten de app'len zijn, in gindschen korf
 
Door Bragi's jonge gade trouw bewaakt,
 
Die voor den strammen ouderdom behoeden.
 
Ach! wellicht treft mijn hand nog schoon're vrucht,
 
Niet ver van hier, op 't blinkend zeestrand aan.
 
Den gastheer breng ik dank voor 't gul onthaal,
 
Den vlammen heilig blijve steeds zijn slot.’
 
 
 
Zoo sprak hij, ging, en had des feestzaal nauw
 
Verlaten, of een snelle en lichte tred
 
Verzelde 't galmen van zijn zwaard're schreden.
 
De toeleg was gelukt. Nieuwsgierig naar
 
De schoon're vrucht aan 't strand der zee gerijpt,
 
Sloop Bragi's vrouw hem na. Al vlugger ging
 
Hij voort, en immer vlugger achter hem
 
Weerklonk het tripp len van haar kleinen voet. -
 
 
 
Nu had hij 't einde van den gang bereikt.
 
Slechts weinige passen zijwaarts lag de rots,
 
Waarachter 't reuzenoog verlangend toefde.
 
Reeds stond ook zij op 't strand, en riep hem aan.
[pagina 20]
[p. 20]
 
Voort joeg hij, langs des Joten schuilplaats heen....
 
Zij volgde... een gil doorsneed de lucht... en toen
 
Hij omkeek, zag hij juist Tiassi nog,
 
Zijn buit in de armen en 't bezwijmde hoofd
 
Bedekkend met zijn wilde kussen, snel
 
Verdwijnen in 't gebergte. -
 
Thans verschool
 
Zich Loki achter 't zelfde blok graniet,
 
En wachtte daar, ineengedoken, lang
 
De komst der Asen af. -
 
Bedroevend schouwspel! -
 
Verwelkt, geknakt als bloemen na den storm,
 
Door 't grievend wee geteekend als de mensch,
 
Verlieten zij, weeklagend, Aegiers zaal.
 
Heen was Idoena, heen hun jonge kracht. -
 
 
 
Wel zochten Wali, Widar en Forsete,
 
Die van hen allen aan het wrijnend leed
 
Het beste weerstand boden, rechts en links,
 
Op 't strand en in de holen van 't gebergt'
 
Naar sporen van de ontvoerde, en werd haar naam
 
Naar alle winden uitgeroepen, doch
 
Vergeefs! De branding bruiste eentonig voort,
 
De schaat'rende echo schalde Idoen', Idoena,
 
En noch in 't stuivend zand, noch op 't graniet,
 
Was 't mogelijk een voetstap na te sporen.
 
Toen keerde 't drietal moedeloos terug.
[pagina 21]
[p. 21]
 
De sterke Toor zonk als gebroken neer.
 
Doodsbleek werd Frikka's wang; gesteund door Sief
 
Moest oude Bragi jam rend voorwaarts stromp'len.
 
Tuurs knieën knikten; Oller leunde op Freir;
 
Langs diepe groeven gleden Freija's tranen.
 
En uit zijn schuilhoek zag Laufeja's zoon,
 
Dat Odiens rug gekromd, zijn blonde baard
 
Vergrauwd, zijn oog diep weggezonken was.
 
Toch vreesde hij dat oog. - Toen 't dus nog eens
 
Den ganschen omtrek door, van rots tot rots,
 
Zijn stralen zond, bemerkte 't ook een star,
 
Die opsteeg uit den grond en snel verschoot.
 
Nog dieper boog Alvaders voorhoofd neer,
 
Terwijl zijn lippen murmelden:
 
‘'t Was Loki weer.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken