Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Beter voetbal (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Beter voetbal
Afbeelding van Beter voetbalToon afbeelding van titelpagina van Beter voetbal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.76 MB)

XML (1.10 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/pedagogiek
non-fictie/sport


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Beter voetbal

(1948)–Ad van Emmenes, C.H. Geudeker–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 257]
[p. 257]

Hoofdstuk VI

De taak van de oefenmeester

Dit boek is bedoeld als handboek, zo men wil leerboek, voor de voetballers. Als zodanig geldt het eveneens voor de oefenmeester (ook genaamd trainer of coach, al is dat niet volkomen hetzelfde) en men zou ten aanzien van zijn taak kunnen volstaan met de opmerking, dat hij zijn opleiding kan richten naar de voor de spelers gegeven aanwijzingen.

Vooral de in het hoofdstuk ‘Techniek’ gegeven oefeningen zijn voor de oefenmeester van groot belang, want daaruit kan hij al zijn stof putten. Hij moet dan echter wel de kunst verstaan de stof op de juiste wijze te verdelen en ze zo te bieden, dat ze voor de spelers zo aangenaam mogelijk is. Er moet variatie in zitten en elk trainingsprogramma opnieuw moet daar weer aan voldoen. De oefenmeester dient zijn trainingsprogramma's dan ook met grote zorg samen te stellen, zodat ze aantrekkelijk genoeg zijn voor de spelers om de wens te koesteren daaraan iedere trainingsavond deel te nemen. Het nimmer verzuimen van zulk een avond heeft verscheidene middelmatige voetballers op de duur tot goede krachten gemaakt en de oefenmeester mag het zich dan tot een eer rekenen, dat de spelers steeds op het appèl verschenen zijn.

Hij moet bij zijn oefeningen ook rekening houden met de aard en de capaciteiten van de spelers. Behalve de oefeningen waaraan allen deelnemen, moet hij sommige spelers apart onder handen nemen om ze bepaalde dingen aan te leren en bepaalde fouten af te leren. Daarbij moet hij soms met groot geduld te werk gaan. Hij moet niet schromen desnoods voor één enkele speler naar het veld te gaan, om hem eens ‘een goede beurt’ te geven. Dat alles natuurlijk allemaal aan de hand van de grondregels, die in dit boek zijn vastgelegd, maar toch steeds met de individuele toets, die de fijne puntjes kan aanbrengen.

[pagina 258]
[p. 258]

Met deze practische oefeningen is de taak van de oefenmeester echter bij lange na niet uitgeput. Hoe omvangrijk die taak is, blijkt wel uit de eisen, die gesteld zijn aan het examen voor oefenmeester, dat telken jare door de K.N.V.B. wordt gehouden. Zonder die eisen hier in extenso te vermelden - belanghebbenden kunnen die te allen tijde bij het Bondsbureau van de K.N.V.B. aanvragen -, kan gezegd worden, dat de oefenmeester eigenlijk op de hoogte moet zijn van alle onderwerpen, die met de voetbalsport in verband staan.

Van hem moét, terecht, verwacht worden dat hij o.a. de spelregels en de speltheorie onder de knie heeft. Hij behoeft wel is waar geen spelregelexpert te zijn, die onmiddellijk een juist antwoord kan geven op elke min of meer ingewikkelde spelregelpuzzle, doch het is zeker niet te veel verlangd, dat hij ten aanzien van dit onderwerp over een behoorlijke dosis parate kennis beschikt. Daaronder moet worden verstaan, dat hij de spelregels kent en begrijpt en dat hij voor gevallen, die zich in elke wedstrijd kunnen voordoen, een beredeneerde verklaring kan geven. Bestudering van de spelregels alleen is daartoe niet voldoende, ook de bij de K.N.V.B. verkrijgbare Handleiding voor Scheidsrechters dient hij te kennen.

In de eerste plaats is dit van groot belang, omdat er clubs zijn, waar de spelregelkennis van spelers en bestuursleden zóveel te wensen over laat, dat de oefenmeester in dit opzicht belangrijk instructief werk kan verrichten. Trouwens ook in gevallen waarin van bevredigende spelregelkennis van de spelers mag worden gesproken, is de vraag gewettigd of daar een systematische behandeling van de spelregels niet nuttig geacht kan worden. Voor zulk een behandeling, bv. op trainingsavonden, is de oefenmeester de aangewezen man.

In de tweede plaats zal het bespreken van het spel zelf en van speltactische vraagstukken in vele gevallen niet recht doenlijk zijn zonder dat daarbij tevens de spelregels ter hand worden genomen. Hoe zelden ziet men nog gebeuren, dat bepaalde mogelijkheden, die de spelregels openlaten, worden uitgebuit! De goede oefenmeester zal niet nalaten daaraan bij zijn lessen aandacht te wijden om aldus de spelers er toe te brengen, daarvan op bepaalde momenten een goed gebruik te maken. Denk bv. aan het geval, dat men bij een inworp niet buitenspel kan staan.

In de derde plaats behoort dit onderwerp tot die, welke reeds dáárom door de oefenmeester beheerst behoren te worden, omdat van hem moet worden aangenomen, dat hij de grootst mogelijke belangstelling aan de dag legt voor de voetbalsport en alles wat daarmee samenhangt. De oefenmeester, die enkel en alleen dit vak gekozen heeft omdat hij meent daardoor zijn inkomsten te vergroten en zodoende zijn maatschappelijke positie te verbeteren, kan natuurlijk wel wat bereiken, maar zijn resultaten zullen zelden of nooit zo goed zijn als

[pagina 259]
[p. 259]

van hem, die het trainersvak beoefent, omdat de voetbalsport in al haar geledingen hem aantrekt en die dat vak dus als het ware als een roeping beschouwt. Zo iemand zal ook belang stellen in de verrichtingen van allerlei clubs, in buitenlands voetbal, in de organisatie van de Bond, in kwesties welke zich in de Bond voordoen, enz. enz. ‘Voetbal is mijn lust en mijn leven’, zei ons eens een voetballer, die deelnam aan één van de bijzonder nuttige en belangrijke cursussen, die de K.N.V.B. jaarlijks in verschillende plaatsen organiseert ter opleiding van candidaat-oefenmeesters. Door deze opmerking gaf hij blijk de juiste mentaliteit te bezitten voor het vak van voetbal-oefenmeester.

Dezelfde opmerkingen gelden vanzelfsprekend ook ten aanzien van de speltheorie, welk onderwerp hij toch zeker geheel en al moet kunnen beheersen. Hij zal dus de taak van alle spelers van het elftal moeten kunnen begrijpen en kunnen omschrijven en eveneens de taak van de ploeg in haar geheel. Hij zal begrip moeten hebben voor ploegtactiek en de moderne ideeën daaromtrent, hij zal kennis moeten hebben van spelsystemen, waartegenover hij neutraal, objectief en onbevooroordeeld moet staan, zodat hij later in de practijk al die systemen zo nodig zal kunnen doen uitvoeren. Bovendien zal hij ideeën voor bepaalde tactische tegenmaatregelen en tegenzetten aan de hand moeten kunnen doen.

Daarnevens zal de oefenmeester niet alleen de techniek van het spel zodanig onder de knie moeten hebben dat hij anderen de beginselen daarvan kan bijbrengen - het is de taak van de bondsoefenmeester om hen dat op het veld te leren -, maar bovendien zal hij de technische oefeningen moeten begrijpen. Hij zal dus moeten begrijpen, waarom bepaalde bewegingen op de beschreven wijze worden uitgevoerd en hij zal derhalve op de hoogte moeten zijn van wat wij de theorie van de techniek zouden willen noemen.

Dat alles leert hij, aan de hand van de daarvoor aangewezen boeken - waartoe thans ook dit boek behoort - op de cursus voor candidaat-oefenmeesters, waar hij tevens léért les geven, waar hem paedagogische en sportieve beginselen worden bijgebracht, waar hij de voetbalgymnastiek leert beoefenen en doceren en waar hem kennis wordt bijgebracht van de hygiëne en van de eerste hulp bij ongelukken, zodat hij zelf verwondingen van aan zijn zorg toevertrouwde spelers zal kunnen behandelen.

Wil hij later het examen voor oefenmeester met goed gevolg afleggen - het ideaal van elke oefenmeester -, dan zal hij niet alleen twee jaren trainers-practijk achter de rug moeten hebben, maar bovendien zal hij veel zelf moeten studeren. Hij zal wat moeten weten van de organisatie van het voetbal in binnen- en buitenland, hij zal in grote trekken de reglementen moeten kennen en o.a. de amateursbepalin-

[pagina 260]
[p. 260]

gen, hij zal ook van de inrichting en verzorging van voetbalvelden op de hoogte moeten zijn. Wij doen maar een greep uit het vele dat de oefenmeester weten en kennen moet.

Onwillekeurig zal men de opmerking maken, dat hierbij veel zal zijn, dat hij in de practijk weinig of niet nodig zal hebben.

Het oefenmeestersexamen heeft dat gemeen met vele andere examens. Men bedenke echter, dat het begrip ‘algemene ontwikkeling’ voor vele beroepen van groot belang is, zo ook voor dat van oefenmeester. Bovendien zal hij, vooral als hij bij een kleine vereniging komt, belangrijke diensten kunnen bewijzen als hij méér kan dan alleen de spelers de eerste beginselen van de voetbalsport bijbrengen.

In een grote club heeft men doorgaans wel bestuursleden die van alle markten thuis zijn, een bekwaam terreinknecht, een administrateur soms, herhaaldelijk speciale mensen, die de opleiding van de jeugd voor hun rekening nemen. In kleine clubjes mist men de krachten, die er de capaciteiten of de gelegenheid voor hebben en dan is de oefenmeester, die op alles raad weet, die kan aangeven hoe een terrein bespeelbaar kan worden gemaakt, hoe wedstrijdformulieren moeten worden ingevuld, enz., goud waard. Hij behoeft zich dan heus niet als ‘manusje-van-alles’ te laten gebruiken, maar kan aan allerlei dingen leiding geven.

 

De oefenmeester moet leiding kunnen geven. Hij moet ook - en dat is en blijft het voornaamste van alles - les kunnen geven. In drie punten is de taak van de trainer kort maar krachtig te formuleren:

1e. Paedagogische bekwaamheid.

2e. Veelzijdige belangstelling.

3e. Tact ten aanzien van zijn positie in de vereniging.

Hieruit volgt reeds, dat lang niet iedereen in staat zal zijn een goed oefenmeester te worden, want ten aanzien van paedagogie, opvoedkunde, kan men wel een zekere techniek aanleren, maar men zal er toch in hoofdzaak een zekere aanleg voor moeten hebben. Het is inderdaad een kunst om datgene wat men zelf goed weet en goed kan, op anderen over te brengen, zodat die het ook leren.

Over de belangstelling hadden wij het al. Ook die kan men aanleren, maar men moet er toch van binnen uit het nodige plezier in hebben zonder zich geheel te laten leiden door de overweging, dat de trainersfunctie tegenwoordig over het algemeen zeer goed betaald wordt. Dit laatste is stellig wel een goede stimulans, maar daarmee alleen komt men er niet.

Eén van de allerbelangrijkste punten is zonder twijfel de tact om met mensen om te gaan. De oefenmeester neemt nl. in de vereniging een bijzondere, wij zouden haast zeggen delicate plaats in.

Die plaats is een belangrijke, dat volgt wel uit het voorgaande, maar

[pagina 261]
[p. 261]

zij mag nimmer een vooraanstaande plaats zijn. De baas in de vereniging is het bestuur. Dat is verantwoordelijk voor de goede gang van zaken: het bestaat uit mensen, die vaak van jongs af hart voor de club hebben, mensen die van alles wat er in de club leeft door en door op de hoogte zijn. De oefenmeester, die misschien over een jaar alweer vertrekt omdat hij elders meer kan verdienen, zal alleen op grond daarvan al nooit de baas in de club mogen zijn, al heeft hij er nog zoveel hart voor, wat overigens van hem ook moet worden verlangd. De oefenmeester mag dan al de leiding hebben bij de training, het bestuur houdt er oppertoezicht over. Het bestuur - of eventueel de speciale technische leiding - bepaalt de tactiek. De verenigingsmensen zelf weten welke tactiek zij hun spelers kunnen opdragen, zij weten het beter dan de oefenmeester, die pas komt kijken.

Zeker, de oefenmeester kan in dit opzicht belangrijke adviezen geven en als hij een krachtige persoonlijkheid is, zullen zijn ideeën wellicht op de duur ingang vinden, maar hij mag die ideeën nimmer doordrijven tegen de zin van de clubleiding in.

Een oefenmeester mag dus nooit een ‘hobby’ hebben voor een bepaald systeem. Natuurlijk zal hij wel het meest voor een zeker systeem voelen, maar hij moet begrijpen, dat systeem niet alleen afhankelijk is van zijn inzicht, maar vooral van de capaciteit en de aard van de spelers en ook van hun geneigdheid ten opzichte van een systeem. Het beste middel is feitelijk de spelers zelf te laten uitmaken welk systeem zij willen spelen. Haarlem deed dat in het seizoen 1945-'46. De spelers kozen (met één stem tegen, hetgeen tot een lichte wijziging in de opstelling moest leiden) het stopperspilsysteem en Haarlem werd, na een matig begin, Kampioen van Nederland.

De trainer is dan de man, die moet zorgen, dat het systeem zo goed mogelijk wordt uitgevoerd; vandaar immers, dat hij alle systemen moet kennen en dat hij objectief ten opzichte van alle systemen moet staan.

De oefenmeester moet ook zijn plaats ten opzichte van de spelers weten. Hij staat tussen de leiders en de spelers in, moet dus zeker niet al te vrij, al te amicaal met de spelers omgaan. Van de gewoonte om de trainer bij zijn voornaam te noemen - hetgeen vrijwel steeds gebeurde toen hier te lande overwegend veel Engelse trainers waren - stapt men meer en meer af, hetgeen ook wij juist vinden. Vooral als de oefenmeester wat ouder is, is het correct te achten als de spelers hem met ‘meneer’ aanspreken, zodat er 'n zeker respect steeds blijft bestaan. Dat respect kan wel eens verdwijnen, als hij ook buiten het veld te veel op vriendschappelijke voet met de spelers verkeert, vooral indien dat ook gebeurt op ‘borreluurtjes’ e.d., - nog afgezien van het verkeerde dat stellig in het gebruik van alcohol en nicotine voor spelers schuilt. Indien op een gegeven moment van de spelers

[pagina 262]
[p. 262]

verlangd, althans verwacht wordt, dat zij niet roken, is het tactloos van de trainer indien hij een sigaar of sigaret in de mond heeft.

Een oefenmeester is een dienaar van zijn club, maar dan een belangrijke dienaar, iemand die veel te vertellen heeft, zij het niet àlles. Iemand die zijn woordje moet kunnen doen, toespraken tot bestuursleden en spelers moet kunnen houden over speltechnische onderwerpen, maar die geen praatjesmaker zal mogen zijn. Iemand, die zonder over bijzondere schrijverstalenten te beschikken behoorlijke artikelen kan schrijven, voor het clubblad bv.

De oefenmeester zal dat alles pas kunnen doen als hij de volledige steun heeft van het bestuur en de volledige medewerking van de spelers. Bekleedt hij zijn functie goed, dan is hij niet alleen een dienaar van zijn club, maar tevens een dienaar van de gehele voetbalsport. Begrijpt hij zijn taak goed, gaat hij rustig en bescheiden zijn gang en wendt hij zijn kennis in alle opzichten ten goede aan, dan zal hij stellig èn zijn club èn het Nederlandse voetbal zeer belangrijke diensten bewijzen. Dat mooie en grote doel vooral zal elke oefenmeester zich voor ogen moeten houden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken