Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Tuin van Eros (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Tuin van Eros
Afbeelding van Tuin van ErosToon afbeelding van titelpagina van Tuin van Eros

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.46 MB)

ebook (3.01 MB)

XML (0.06 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Tuin van Eros

(1932)–Jan Engelman–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 6]
[p. 6]


illustratie

[pagina 9]
[p. 9]

Aan Ambrosia

[pagina 11]
[p. 11]

In den tuin

 
Gij roept mij tot Uw bruiloftsmaal:
 
de luchter brandt, de hooge zaal
 
is van Uw hofmuziek vervuld
 
en uit Uw oogen straalt geduld.
 
 
 
En gij zijt diep en stil van heil,
 
met aandrang klinkt Uw stem: ‘Verwijl!’ -
 
en als ik aarzel beeft zij niet,
 
en als ik vlucht versaagt zij niet.
 
 
 
Geen klank die zoo doordringend viel
 
tot in de gronden van mijn ziel,
 
geen glans die me in zijn streeling nam
 
als de oogglans van het Offerlam.
 
 
 
Ver op den heuvel blinkt het licht
 
van mijn oorspronkelijk gezicht,
 
dat mij vervoert en mij verwart:
 
het oerbegin, het wereldhart.
 
 
[pagina 12]
[p. 12]
 
Maar 't lijf is vrij: een fiere vaas
 
die blinkend rijst, helaas, helaas -
 
een bloem die zacht en wiegend zwicht
 
op iedre streeling van het licht.
 
 
 
Het speelt zijn goddelijke spel
 
met teederheid en angstig snel -
 
een spiegel waar een straal in viel -
 
staat het doorschoten van de ziel.
 
 
 
Verloren in verwisseling
 
werd licht om licht, en ieder ding
 
dat op dien zaalgen maatgang trekt
 
is tot een nieuwen staat gewekt.
 
 
 
Hier ligt de tuin: geen veeg prieel,
 
maar warm als aadren op een keel
 
gaan duizend paden ver in 't land
 
en ieder pad heeft zijn verband.
 
 
 
Hartstochtlijk waait de hooge wind
 
door duin en gouden labyrinth
 
en neemt den starren tijdgang mee
 
en zingt voor eeuwig met de zee.
 
 
[pagina 13]
[p. 13]
 
En waar de zee in schelpen ruischt
 
en waar mijn heete adem suist
 
is anders niet dan de ééne zang
 
en die duurt eeuwigheden lang.
 
 
 
Door zaalge beemden dwaal ik rond,
 
pluk roode bloemen met mijn mond,
 
leg mij voorover aan de beek,
 
zie een gelaat, dat woest en bleek
 
 
 
om fel-geheven oogen dreigt -
 
twee oogen, waar een vlam in stijgt
 
van aard tot hemel! - en laat gaan
 
mijn handen die tot streelen staan.
 
 
 
Ik kus het riet, het gras, den grond,
 
mijn schouders trouw in een verbond
 
met moeder Aarde en ik zelf
 
ben eender als het luchtgewelf.
 
 
 
Wie trok de rankste stengel uit?
 
Wie sneed hem tot een tooverfluit?
 
Melodisch klinkt al wat ik ken -
 
ben ik nog langer die ik ben?
 
 
[pagina 14]
[p. 14]
 
Zoo ga, en zie de bruiden aan
 
die wieglend als de bloemen staan
 
in 't open veld of vlinderlos
 
te sluimren liggen in het bosch.
 
 
 
Geen is hier vreemd waar 't rankste riet
 
doorspeeld is van uw teeder lied, -
 
zij tellen geen herinnering,
 
zij komen zingend in den kring
 
 
 
van melodie en zachte maat,
 
ontbinden sluiers en gewaad
 
al dansend, watersnel
 
zijn de gebaren van haar spel.
 
 
 
En als het lied een oogwenk zwijgt
 
is reeds het eerste hoofd geneigd
 
tot schouderboog, en oogen gaan
 
tot oogen die niet wederstaan.
 
 
 
Ik kan niet vluchten als zij zijn
 
vervoerend en de felle wijn
 
van jonge monden in mijn mond
 
zijn al te gragen drinker vond.
 
 
[pagina 15]
[p. 15]
 
De een ligt als een tempelbeeld
 
in d' eersten slaap en onverdeeld
 
is hare schoonheid, marmerwit
 
in adeldom van lid na lid.
 
 
 
De ander, stoeisch en vederlicht,
 
op d' allereersten wenk gezwicht,
 
gelijkt de snelle waterval
 
die zingend neerkomt in het dal.
 
 
 
De een draagt in het git van 't haar
 
een zoet vergif, een zwart gevaar,
 
de ander schudt met blond geweld
 
het kussen tot een korenveld.
 
 
 
En nimmer klagend, laat of vroeg,
 
is 't levendst leven haar genoeg -
 
bij avondrood of uchtendgrijs,
 
zij reppen de armen als ik rijs.
 
 
 
O bleeke leden, zoet solaes,
 
gij ligt als druiven in het waas
 
van morgenlicht en niemand schendt
 
de weelden van mijn loovertent.
 
 
[pagina 16]
[p. 16]
 
De uren gaan en onbevreesd
 
is 't rijke hart, dat hier geneest.
 
Op dezen bodem der natuur
 
is 't onontgonnen land nog puur.
 
 
 
De nanacht vindt mij, sluimerloom,
 
in de allerlichtste vleug van droom,
 
door gouden roosters staar ik heen
 
tot op mijn wezen, gansch alleen.
[pagina 17]
[p. 17]
 
Wie kent, als vleesch wordt tot muziek,
 
de oorsprong van het ver cantiek?
 
Wie boeit den stroom die grondeloos
 
zich 't glanzend lijf tot bedding koos?
 
 
 
Dit is geen bloed, dit is de zang
 
van eeuwen en van eeuwen lang
 
uit hemelvreugd en aardsche pijn.
 
Mijn vaadren, die extatisch zijn,
 
 
 
vermengelden tot éénen gloed
 
verlangens-lichten geest en bloed,
 
zij zongen met dezelfde stem
 
introïtus en requiem.
 
 
 
Ook zij, verdwaalden in den tijd,
 
begeerigen naar eeuwigheid,
 
ook zij, hoe toomloos rondgeleid,
 
zij bleven tot hun droom bereid.
 
 
 
Wien eenmaal die verwiss'ling sloeg
 
heeft aan het eigen Hart genoeg,
 
maar duizendvoudig zoekt hij rond
 
of hij zijn Zusterziel niet vond.
 
 
[pagina 18]
[p. 18]
 
Wie onuitspreeklijk heeft bemind,
 
wie zoekt tot hij zijn oerglans vindt,
 
raakt op den grooten stroom eens vlot
 
en aan den horizon is God.
[pagina 19]
[p. 19]
 
De bindstof was niet enkel pijn,
 
wie 't wezen kent heeft in den schijn
 
van lichte leden, diep doorleefd,
 
vaak als een schuldloos kind gebeefd -
 
 
 
totdat een blik van 't lieve Lam
 
hem in een wilde streeling nam
 
en neersloeg op den moedergrond
 
en naakt de arme ziel bevond.
 
 
 
Ontwakend vindt hij zich alleen,
 
zijn huis staat leeg, er is er geen
 
die in zijn starre oogen ziet
 
een dageraad, een nieuw verschiet.
 
 
 
En waar zijn tuin van Eden lag
 
verwijlt een zwarte vleugelslag,
 
de verre bergen, diep ontsteld,
 
staan hemelwaarts met wit geweld.
 
 
 
Zijn lichaam, toonloos, vreemd en vaal,
 
verdwaalde uit een oud verhaal,
 
het ligt onvruchtbaar, zonder lust,
 
op 't grauw bazalt ter kille kust.
 
 
[pagina 20]
[p. 20]
 
Eens beeft de zee, de wind zwelt aan -
 
gedragen op de waterbaan,
 
bekranst met wier, bevlekt met schuim,
 
vloeit het voor eeuwig in het ruim.
 
 
 
Zijn ranke melodie is heen,
 
aan donkren hemel staat alleen
 
de poolster, fonkelend gekant,
 
en slijpt zijn blauwe diamant.
[pagina 21]
[p. 21]
 
De dood, de dood is anders niet
 
dan overgang op licht verschiet
 
voor wie aan 't aardsche firmament
 
zijn onverganklijk teeken kent.
 
 
 
Wie in dit vleesch niet meer begeert,
 
heeft hij het hooge lied geleerd?
 
Zal hij als jonge lamm'ren rein
 
en gansch en al ontbonden zijn?
[pagina 22]
[p. 22]
 
Nog lig ik neder, huivernaakt
 
in deemstering, en half ontwaakt
 
herken ik langzaam, streek voor streek,
 
het land waaruit mijn droom ontweek.
 
 
 
Een vogel trillert in den boom
 
als ik mijn leden bleek en loom
 
uit riet en blauwe lisschen beur
 
en aarzelend het pad bespeur.
 
 
 
Ver op den heuvel blinkt het licht
 
van mijn oorspronkelijk gezicht,
 
een vlaag muziek, vervoerd en ijl,
 
herinnert mij mijn hoogste heil.
 
 
 
Maar ach, ik struikel en ik val
 
in menig diep en duister dal,
 
mijn lijf, door doornen fel gewond,
 
gaat stromplend in verdwazing rond.
 
 
 
Ik ben ontluisterd en ik dwaal
 
tot ik u eindlijk achterhaal,
 
Ambrosia, mijn serafskind,
 
in wie ik àlles wedervind
 
 
[pagina 23]
[p. 23]
 
wat aanving met sereniteit
 
en tot beminnen is gewijd:
 
de schroom, de weelde stil en kuisch,
 
het witte licht van 't vaderhuis.
 
 
 
Gij leidt mij in den eersten kring
 
van 't paradijs waarom ik zing,
 
mijn lied klinkt lichter in uw spoor,
 
gij gaat mij als een engel voor.
 
 
 
O schoone bruiloft, hofmuziek,
 
als ik nog eens op zacht gewiek
 
van dienend zingen u bereik
 
en stralend aan uw tafel prijk,
 
 
 
gedenk hoe deze klank begon
 
toen duisternis mijn ziel omspon, -
 
hoe zuiver zij mijn handen nam,
 
o oogenglans, o Offerlam!

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken