Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De loteling van 1813 (1911)

Informatie terzijde

Titelpagina van De loteling van 1813
Afbeelding van De loteling van 1813Toon afbeelding van titelpagina van De loteling van 1813

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

Scans (1.18 MB)

ebook (2.82 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

historische roman
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De loteling van 1813

(1911)–Charles-Alexandre Chatrian, Emile Erckmann–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

Hoofdstuk I.

In het woelige jaar 1813 neemt onze geschiedenis een aanvang. Laat ons eerst kennis maken met de hoofdpersonen; al zijn ze niet van aanzienlijken huize, zij onderscheiden zich door de eerlijkheid en de huiselijke deugden, schier overal bij den Vendeeschen boer aan te treffen.

De familie Achard bestond uit den vader, alom in den lande bekend als een goedzak, een man van ongeveer zestig jaren. Zijn huisvrouw Margaretha, tien jaren jonger dan hij, had meer wilskracht dan haar man; daarom ging zij voor het hoofd des gezins door. Tot haar eer moet gezegd worden, dat zij geen misbruik van haar gezag maakte; een oprechte vroomheid temperde haar zucht tot overheersching, die zij slechts in noodzakelijke omstandigheden volgde. Alles ging opperbest in dit gezin, waar de vrede sedert meer dan 25 jaren niet verstoord was.

Twee jongens en een meisje maakten het overige van het gezin uit; Lodewijk, de oudste, had zijn achttiende jaar bereikt. Een noodlottige leeftijd, toen de Europeesche veldslagen den man, die over Frankrijks lot beschikte, noopten om lichting na lichting op te roepen en de loting te vervroegen. Na de loting moesten de jongelingen onmiddellijk de wapens opnemen.

[pagina 6]
[p. 6]

Hendrik, de jongste, was nog jong, te jong zelfs om aan den veldarbeid deel te nemen, eindelijk volgde de kleine Marie, een kind van 10 of 11 jaar, die de moeder reeds goed behulpzaam was.

Lodewijk Achard zou dus spoedig moeten loten, want de horizon van Frankrijk was verduisterd door dreigende wolken. Er waren krijgers noodig; de kolossus begon te wankelen. Er waren strijders noodig en men waande, dat een jongeling van 18 jaren even goed de wapens kon dragen als een van een en twintig.

De goedhartige Achard bemoeide zich zoo weinig met de politieke zaken, dat hij vaak tot zijn vrouw zeide: ‘Margaretha, drie jaren zijn wij nog van het oogenblik verwijderd, waarop wij onzen Lodewijk zouden kunnen verliezen, en in drie jaren kan er heel wat gebeuren.’

‘Dat is waar,’ antwoordde zij, ‘maar men zou de drie jaren wel eens kunnen inkorten.’

‘Onmogelijk, Margaretha, onmogelijk,’ wierp de goede sul haar tegen, ‘er is een wet en niemand staat daar boven.’

Margaretha gevoelde wel lust haar man verscheidene gevallen op te noemen, waarin het gouvernement zich aan geen wet gestoord had, maar zij kende haar man en wilde hem niet ongerust maken.

‘Dat zal altijd nog vroeg genoeg komen,’ zei zij in zich zelf, ‘laat ons hem geen schrik aanjagen.’

De familie Achard bezat een kleine hoeve in eigendom, en weidde vier koeien, een ezelin en eenige schapen.

Met inspanning van alle krachten kon men den vereischten arbeid verrichten, hetgeen een geluk was, nu de krijg de velden ontvolkte en slechts ongelukkigen, ongeschikt tot het dragen der wapens, achterbleven.

[pagina 7]
[p. 7]

‘Men ontneemt ons het beste deel der bevolking,’ zei vader Achard wel eens, doch daarbij bepaalden zich zijn opmerkingen, hij verviel weder in zijn mijmering, bebouwde zijn akkers, at zijn soep, sliep den slaap der rechtvaardigen en hervatte den volgenden dag zijn arbeid. De beurs werd langzamerhand dikker en met trots zei vader Achard: ‘Wij zullen onzen kinderen eenmaal wat kunnen nalaten.’

Wanneer vader Achard des Zondags naar de H. Mis ging, was er niemand, die kon zeggen: ‘Die daar is mij iets schuldig.’ Menigeen drukte hem de hand, ja, eenigen lichtten zelfs den hoed voor hem.

Die zijn zaken goed behartigt, wordt op het platteland, zoowel als in de stad geëerd; en het gezin Achard genoot de algemeene achting. Zelfs had men er aan gedacht vader Achard lid van den gemeenteraad te maken. Dit denkbeeld ging van den burgemeester uit, maar Margaretha vond, dat haar man zorg genoeg aan het hoofd had en zij bedankte voor de eervolle onderscheiding.

‘Men moet om te waken over de belangen van het algemeen, geen mannen benoemen, die zelf nog bestuurd moeten worden,’ zei zij. ‘Daartoe heeft men mannen noodig en de mijne kan niets anders dan zijn hoeve besturen.’

Lodewijk, de oudste zoon, had het zachte karakter zijns vaders en de vastberadenheid zijner moeder; groot en forsch verrichtte hij den zwaarsten arbeid en betoonde zijn broeder en zuster een vaderlijke genegenheid. Het was een schoon schouwspel, deze gelukkige familie om de tafel geschaard te zien. Nooit kwam een bitter woord, een kwetsende opmerking over hun lippen, voorkomendheid en welwillendheid zaten bij al hun handelingen voor. Het gezin was gelukkig!

[pagina 8]
[p. 8]

Het kleine eigendom der Achards lag ver van iedere woning op de helling van een heuvel en naar het zuiden gekeerd. Deze gelukkige ligging beveiligde het voor de schadelijke dampen, die uit de talrijke waterplassen der lagere streken opstijgen. De familie Achard kon zich beroemen op kracht en gezondheid.

Hendrik hield zich met de jacht bezig en had, hoe jong nog, den naam van een behendig schutter. Des Zondags vonden een of twee stuks wild den weg naar de keuken van den pastoor; men hoorde godvruchtig de H. Mis, deed de noodige inkoopen en keerde met opgeruimd gemoed en gerust geweten huiswaarts, want men vermeed de herbergen, die in de laatste jaren van het keizerrijk sterk vermeerderd waren. Ook drongen de verontrustende nieuwstijdingen niet tot hen door en ze leefden er des te geruster om.

Te weinig jaren waren er nog verloopen sedert de geduchte worsteling der Vendeeërs tegen de Republiek, dat de herinnering daaraan was uitgewischt; velen, die er aan hadden deelgenomen, leefden nog en vertelden hun vroegere heldendaden.

Het Keizerrijk was niet bemind in de Vendéé. De herhaalde lichtingen waren niet geschikt die gezindheid te veranderen; ook waren de onwilligen in dit deel des lands talrijk.

Hoewel het land uiterlijk kalm scheen, gistte het in de gemoederen en de geest van verzet openbaarde zich vooral in de kroegen. In het hoekje van den haard morde men tegen den Staat van zaken, maar deze ontevredenheid bleef binnen de wanden. De tijdingen bereikten de afgelegen bevolking slechts op de marktdagen en in de kroegen. Daardoor vernam de familie

[pagina 9]
[p. 9]

Achard de tijding van een vervroegde loting eerst, nadat ieder het reeds wist.

De goede man en zijn oudste zoon gingen op de markt eenige huisdieren verkoopen; de koop moest met een glaasje beklonken worden. Zoo kwam vader Achard in de herberg. De kooper was een vreemdeling en daar hij de stemming in de Vendéé goed kende, durfde hij daar gerust zijn hart luchten; niemand zou hem verklikken. Als de burgemeester en de gendarmes hem hadden hooren razen tegen de overweldigers, zou hij den nacht in de herberg niet doorgebracht hebben. Vader Achard schonk er niet veel aandacht aan, hij overdacht zijn handel en vroeg zich af, of Margaretha zijn verkoop goed zou vinden. Maar Lodewijk luisterde oplettend, hetgeen ons niet verwonderen zal, als men den inhoud van het gesprek verneemt.

‘Overal, waar ik kom,’ zei de koopman, ‘hoor ik slechts jammerklachten; de steden en dorpen zagen hun geheele jongelingschap vertrekken en nimmer komt zij weer.

‘Elk gezin betaalt de bloedschatting. In plaats van onze jongens naar landen te zenden, waarvan wij tien of twaalf jaar geleden den naam zelfs niet kenden, om menschen te dooden, die hun nimmer eenig kwaad deden, of door hen gedood te worden, moesten wij met die landen op vriendschappelijken voet staan en met hen kunnen handelen. Als de keizers en koningen harrewarden, zou het billijker zijn, dit onder hen uit te maken, dan duizenden jongelingen naar de slagvelden te zenden, die niets liever wilden, dan rustig hun akkers bebouwen. Ja, mijn jongen, men begint opnieuw, de loting wordt vervroegd. Hoe oud zijt gij?’

[pagina 10]
[p. 10]

‘Lodewijk is 18 jaar,’ zei vader Achard, die opschrok bij het woord ‘loting.’

‘Hebt gij geld genoeg om een plaatsvervanger te betalen?’ vroeg de koopman op den man af. ‘Hebt gij 10.000 francs? De plaatsvervangers zijn schaarsch en duur en nog zou ik niet durven verzekeren, dat uw zoon daardoor tegen een onverwachte lichting beveiligd was.’

‘Tienduizend francs!’ riep vader Achard uit, ‘maar dat is de waarde van onze heele bezitting.’

De goede man liet het hoofd hangen; de slag trof hem in het hart. Lodewijk was verbleekt, maar toen hij de wanhoop zijns vaders zag, wilde hij hem moed inspreken.

‘Vader,’ zei hij, ‘de dag der loting is nog niet aangebroken. Wij hebben tijd genoeg met moeder te beraadslagen.’

Op hetzelfde oogenblik kwam een gendarme te paard aandraven en richtte zich naar de herberg.

‘Het is een estafette,’ zei de koopman, ‘laat ons eens gaan luisteren wat hij komt vertellen.’

Het plein voor het Raadhuis was bezaaid met menschen en men maakte allerlei veronderstellingen.

De gendarme maakte er een eind aan. Hij zei tot de woelige menigte: ‘Loting, Vrienden. De vreemdelingen wagen het Frankrijk aan te vallen; te wapen en leve de Keizer!’

Geen kreet werd gehoord, zooveel vaders en moeders voelden zich in hun kinderen getroffen.

‘Vader, laat ons naar de hoeve terugkeeren,’ zei Lodewijk, terwijl hij zijn vader bij den arm nam, die aan den grond genageld bleef staan, zonder het gemor der menigte te hooren.

[pagina 11]
[p. 11]

Toen zij buiten het stadje waren, nam vader Achard het woord en terwijl hij zijn zoon met onbeschrijfelijke teederheid beschouwde, zei hij: ‘Ik geloofde, dat gij bij mij zoudt blijven om het gezin te onderhouden. Wij hebben u niet opgevoed om tot kanonnenvleesch te dienen.’

Twee tranen vloeiden langs zijn wangen.

‘Ontstel u niet, vader, moeder zal wel raad weten, laat ons ons haasten, de voorbijgangers zien naar ons.’

Zij verhaastten hun schreden en kwamen bij het vallen van den avond in hun woning aan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken