| |
| |
| |
8
Die hele dag dacht ik aan hem en hoe ik het moest aanleggen hem weer te ontmoeten. Maar mijn door slaapgebrek versufte brein kwam niet verder dan het type-idee en dat was nog van Loeloe. Zou hij zijn manuscripten door een onbekende laten typen? Jij bent de Onbekende van de Seine...
‘Is die deur nou nog altijd niet dicht?’ riep Van Limburgs geërgerde stem. Van schrik rees ik op. De inktpot, waarin ik mijn lege vulpen had gedoopt, kantelde en traag droop de blauwe stroom de tafel af, op het parket, vlak voor de schoenen van Van Limburg. Ik hoorde hem binnensmonds vloeken, terwijl ik onder zijn arm door naar het lab schoot om een doek.
‘Van mij hoef je toch niet te schrikken,’ zei hij tamelijk onvriendelijk. ‘Doe die deur dicht. Ik dacht...’ Mopperend trok hij zijn spreekkamerdeur achter zich in het slot en ik rende de gang in om hem voor verdere patiënten te behoeden. Op de terugweg gaapte ik zo luid dat Jo, met stoffer en blik op weg naar boven, haar bestofte wenkbrauwen optrok. Schril belde achter de wachtkamerdeur mijn telefoon, drie, vier keer. Juist kreeg ik hem te pakken, toen Van Limburg opnieuw binnenstoof:
‘En als die telefoon nou nòg 'ns onbewaakt... O, pardon juffrouw Marijs. Een beetje meer concentratie. Als 't niet tè veel gevraagd is,’ voegde hij er over zijn schouder bij. Hij keek mij duister aan en verdween.
Hij had gelijk. Het weinige dat ik deze dag gedaan had was nog beneden peil. Ik gaapte, stootte potjes om, vergruizelde een kolf en schreef twee rekeningen voor één persoon.
Tenslotte werd het vier uur.
In de tram zette ik mijn gedachten over Michel voort, en eindelijk besloot ik een krant te kopen en in de advertentiepagina te zien hoe
| |
| |
men het best zijn type-diensten aan iemand kon aanbieden. Ik reed dus Dam en warenhuis voorbij - naar de krantenbar waar ik iedere donderdag de koppen las van een groot aantal bladen, om dan met een boulevardblad thuis te komen, zoals heer Kentie zei.
In die portiek stond hij te lezen.
Zo stomverbaasd was ik, dat ik de ‘Arabella’ en ‘Your Stars Tonight’ stijf tegen mijn zij klemde, als gehypnotiseerd. De geduldig uitgestoken hand van de geldwisselaar zag ik niet meer en de geluiden van de stad verstomden. Ik zag zijn lange rug, de donkergroene loden kraag hoog tegen zijn zwart achterhoofd, zijn lang profiel gefronst boven zwarte letters: ‘Figaro’. Plotseling keek hij om, hij moest gevoeld hebben dat iemand naar hem staarde.
‘Daar is de journaliste,’ zei hij. Zijn ogen lachten.
‘Oh... eh... mijnheer Ericson...’ mompelde ik dwaas. De eigenaar van de shop klopte vriendelijk op mijn kranten, maar ik staarde hem niet-begrijpend aan.
Michel legde zijn ‘Figaro’ op mijn ‘Stars Tonight’ en betaalde de krantenman, die saluerend wegtrok.
‘Nog steeds de “Arabella” dus,’ zei hij. Zijn wijsvinger was bruin van het roken. Zijn harige jas raakte mijn handen en ik rilde plotseling van kou en slaap. Toen gaapte ik, tot mijn eigen ontzetting. Hij barstte in lachen uit.
‘Je bent wèl inspirerend, jij,’ zei hij. Hij gaapte ook. ‘Zullen we koffie drinken, ergens?’
Zo liepen wij samen op straat en ik kneep in mijn bovenarm om te voelen of ik niet droomde. Van de geluiden van de stad vernam ik niets, duizelig ging ik naast hem en ik hoorde zijn stem praten.
Achter de ramen van het restaurant flitsten schimmen van voorbij-jachtende mensen langs. Kinderen schreeuwden en een fonkelende slang van auto's joeg langs ons steeds voort en voort.
‘Wat heeft de horoscoop voorspeld?’ Over de rand van zijn kop keken zijn ogen mij spottend aan. Een scherpe lijn liep van zijn neus naar zijn mond, hij zag er ouder uit dan in de afgelopen nacht. Zijn mond was melancholiek, ook als hij lachte, wat niet vaak gebeurde.
‘Omtrent de Vissen,’ zei hij, zijn wijsvinger bij de bladzijde. ‘Bèn jij eigenlijk wel een Vis?’
| |
| |
‘Kreeft,’ zei ik haastig. Luid lachend liet hij de krant zakken, maar toen hij mijn beledigd gezicht zag, nam hij hem met gespeelde onderdanigheid weer op en declameerde:
‘... u bent heden zeer ontspannen. U wandelt en droomt graag. De sfeer op uw werk is verbeterd door het vertrek van een u vijandig gezind mens. Liefde: uit een toevallige gebeurtenis ontstaat een idylle die Vis en Kreeft verenigt. Het weer is zonnig.’ Hij tastte naar zijn koffiekop, dronk hem in één teug leeg, verslikte zich en riep met een verknepen stem:
‘Wat ik mij altijd afvraag is: hoe wéten ze het zo. Hè?’
Ik werd vuurrood. Om mij een houding te geven dronk ik ook koffie, met kleine slokjes, mijn handen om de warme kop. Hij deed alsof hij mijn verlegenheid niet merkte en begon een verhaal over een Afrikaans blad met een rubriek zoals die in ons land door de ‘lieve Bella's’ werden geredigeerd. Een arrogant jongmens had de rubriek geschreven dat hij zo onweerstaanbaar was en zich nu ongerust maakte dat de vrouwen in scharen om hem heen zouden zwermen wanneer hij naar de stad ging, om te studeren. De Afrikaanse ‘lieve Bella’ had geantwoord: ‘Je moet niet alles geloven wat vrouwen vertellen, vriend!’
‘Zie je,’ zei Michel, terwijl hij door de spleten van zijn ogen achter de rookkolom keek, ‘dàt is nou cultuur. Vertel 'ns wat tieners zoal doen in hun vrije uren. Tieners: wàt een rotwoord overigens!’ Hij was nu serieus, de krant had hij weggelegd en ik somde op:
‘Een beetje rondrossen op bromfietsen of als het kan in auto's, plaatjes draaien op fuifjes, dansen en een beetje kletsen. En autorijles nemen als het kan.’
‘En is dat zo'n beetje alles, dacht je?’ Een beetje onderuit geleund zat hij me met een scheef gehouden hoofd op te nemen, zijn ene wenkbrauw hoger dan de andere.
‘Ja, nou ja, dan de fuifjes, maar die zijn overal hetzelfde,’ zei ik driest. ‘De hele bende zit op de vloer, ze drinken frisdranken of bier en doen de lichten uit, en dan kruipen ze wat met elkaar over de vloer.’
Het was de beschrijving van Loeloes laatste feestje.
‘Waarover praten ze?’
‘Sport, automerken, en of je...’
Verward hield ik op.
| |
| |
‘Of je al of niet met elkaar naar bed zult gaan. Dat wilde je toch zeggen?’ Zijn hand hing achteloos over zijn stoelleuning.
‘Nn, nee,’ zei ik hulpeloos. Ik wist zelf niet meer wat ik had willen zeggen, ik hoorde mijn eigen stem praten.
‘Waar kom je eigenlijk vandaan?’ vroeg hij. Zijn stem was laag en donker, zijn gezicht belangstellend. En ik vertelde, vouwend aan mijn suikerzakje, van het land achter de Schelde, van de zeeschepen en de maan, van de douane op een winteravond en van de dorpen achter de dijken. Terwijl ik vertelde zag ik opnieuw mijn moeders hand, die aarzelend wuifde. Hij luisterde, zijn vingers trommelden op het tafeltje en de ober, die dacht dat hij geroepen werd, schoot naderbij en mompelde een bedrag. Dat was het einde. Michel leidde mij bij mijn elleboog de tramhalte op. Na vage woorden over een tot ziens was hij verdwenen, als een droom.
Slaapwandelend kwam ik thuis, te versuft zelfs om Loeloe te vertellen wat er in die nacht was gebeurd. Aan tafel beklaagde mevrouw Kentie zich over een concert dat ze had bijgewoond.
‘En stel je voor, midden in het tweede deel stond er een man op en brak een lang stuk hout doormidden over de vleugel! Over de vleugel! De strijkers tikten trouwens ook met latten inplaats van met strijkstokken. Werkelijk, soms vraag ik mij af of ze toch niet met zulke experimenten beter eerst de provincie kunnen ingaan.’
Carel, die kennelijk aan zijn Veluwe dacht, protesteerde met een volle mond: ‘Juist niet!’
Maar mevrouw Kentie zei, haar fijne hand met de blauwe adertjes tegen haar voorhoofd: ‘Het is ook mogelijk dat ik te oud word. Een stuk hout...’
Haar stem stierf weg.
Ik at met halfdichte ogen mijn dessert en wat ik eindelijk boven aan Loeloe vertelde of niet vertelde wist ik de volgende ochtend zelf niet meer.
Mijn leven werd gespannen en gejaagd: dagenlang ging ik elke middag op hetzelfde uur naar het Damrak. Op de parkeerplaatsen keek ik of zijn auto er ook stond. Maar de man van de kranten stond naar de regen en de voorbijgangers te kijken of Michel nooit had bestaan.
| |
| |
Ik stond te aarzelen bij de ‘Figaro’ en de ‘Financial Times’, geneerde me, liep weg en dwaalde verder.
Nooit heb ik de oude binnenstad zo grondig leren kennen als in die weken; te voet, per fiets, in sneeuw, motregen en mist. Zolang ik geld had dronk ik koffie in het restaurant waar wij hadden gezeten. Tegen het eind van de maand leende ik van Irina. Daarna verkocht ik een heel rijtje jampotten en lege melkflessen, want Loeloes bierflessen in onze dakgoot durfde ik niet nemen. Het gaf mij bittere voldoening mijn koffie voortaan óók zwart te drinken - ook al keek Jo verwonderd, Irina nieuwsgierig en Loeloe, die wist dat ik ervan gruwde, geamuseerd.
Dokter Van Limburg was een paar keer geïrriteerd tegen mij uitgevallen en nederig had ik beterschap beloofd. Maar hoe kon iets of iemand anders mijn gedachten beheersen dan alleen Michel? Zelfs in de prozaïsche wachtkamer zag ik hem vóór mij: de vier fijne rimpels in zijn voorhoofd, de manier waarop hij wijsvinger en duim tegen neus en kin legde wanneer hij door de rook van zijn Player keek.
Ik rookte van die dag af ook Players. Het was prettig iets te doen wat hij ook deed. Wekenlang tuurde ik uit elk raam, in elke tram. Langs elk parkeerterrein vertraagde ik mijn stap, menend zijn blauwe Mercedes te zien. Eénmaal meende ik zijn donkere hoofd boven de loden jas te zien; mijn hart sprong op. Hij was het niet.
Na vijf weken begonnen de obers van het restaurant mij te herkennen en ik besloot Michels naam op te zoeken in de telefoongids. Trillend liet ik mijn vingers langs de letters gaan, nauwelijks gelovend zijn naam te vinden. Het stond er, nuchter zwart op wit. Ericson. M, hij woonde aan de Amstel. Ik deed het boek weer dicht en sloot mijn ogen. Buiten klopte iemand driftig tegen het glas van de cel. Ik liep de straat uit en schoot een gracht verder een nieuwe telefooncel in. Zodra ik binnen was begon de regen, die de hele middag dreigend boven de stad gehangen had, neer te kletteren op de ruiten. Terwijl ik het nummer draaide klapperden mijn tanden, mijn keel werd plotseling droog. Toen ik zijn stem van veraf hoorde, koel en onpersoonlijk, zei ik met dichte ogen: ‘Ja... ik... ik...’
‘Ericson, hallo hier, met Ericson,’ zei hij geduldig uit de verte.
Stotterend bracht ik mijn naam uit, en drie zinnen, over typewerk en manuscripten en dat ik had gehoord... ‘Als u hier was zou ik in
| |
| |
staat zijn wéér koffie te vragen,’ zei ik plotseling wanhopig, ‘het regent zo...’ Het zweet stond op mijn voorhoofd.
Toen hoorde ik hem lachen en een afspraak maken, morgen.
Nog lang nadat ik de hoorn had neergelegd stond ik te trillen op mijn benen, verbijsterd van een eindeloos geluk en tevens van een onbegrijpelijke melancholie.
Mijn bontmuts en mijn regenmantel waren nieuw, maar in mijn glacéhandschoen zat een gaatje, ik hield er zoveel mogelijk mijn vingers overheen. Ik was het eerst in het restaurant dat hij genoemd had en speelde met een menukaartje.
‘Barbara,’ zei hij, terwijl hij zijn vilthoed op een kapstok gooide.
‘Nog altijd even onbekend, merkwaardig meisje. Dat is ook heel begrijpelijk, als je bedenkt dat Barbara tenslotte niets anders is dan “vreemdeling”.’
Dat van het typen had hij doodgewoon gevonden, hij maakte zakelijke afspraken, schreef een bepaalde spatiëring voor en gaf mij een stapeltje dichtbeschreven vellen. Ik borg ze in mijn tas alsof het liefdesbrieven waren.
‘Om die koffie zou je heus niet hebben hoeven vragen,’ zei hij.
Zijn handen steunden zijn langwerpig gezicht, met zijn wijsvinger duwde hij zijn neus naar beneden, zacht lachend in zichzelf. Wanneer ik wilde kon ik amusant vertellen, en deze middag wilde ik. Over de cursus en ouwe Jo, over patiënten en wat tieners dachten, gewone tieners, ordinaire, en artistieke, die iedere maand een andere bril hadden, of petten en oorbellen. Ik wilde dat hij zich bij mij niet zou vervelen, en ik praatte maar.
‘Je wilde dus dat wij elkaar zouden terugzien,’ zei hij onverwacht. Hij had zijn handen niet van zijn gezicht genomen. Ik dacht dat ik zou sterven van schaamte. Tot in mijn maag voelde ik de ontreddering van zijn regelrechte blik.
Radeloos legde ik mijn handen uitgespreid op tafel en ik hoorde mijzelf schor en zachtjes zeggen: ‘Ja.’
Een ogenblik nam hij mijn koude handen in de zijne, toen liet hij ze weer los. Nerveus wreef ik ze tegen elkaar.
‘Ja,’ zei hij nadenkend. ‘Daar hoef je je toch niet voor te schamen... Wat zijn dat voor taboes... Zelfs over je verwarring schaam
| |
| |
je je... Maar het kan zijn dat die op een mutuele attractie berust.’
Ik wist niet wat ‘mutueel’ was en ik beet op mijn lippen. Ik durfde me niet te verroeren. Strak keek ik naar de tafel, naar het bierviltje.
‘Eigenlijk ben ik te oud,’ zei hij mompelend. ‘En ik moest beter weten.’ Hij stond op en keek naar de ober.
‘Hij stuurt mij weg,’ dacht ik. ‘Hij wil dit niet, niet met mij.’
‘Vóór je voor mij gaat werken zullen we tenminste eerst samen eten,’ zei hij.
Hoog boven Amsterdam zaten we achter glazen wanden in het Havengebouw. We aten kip met compôte en dronken witte wijn. Later was er koffie op de bovenste etage, daar zag ik van hem alleen het wit van zijn ogen en het gloeiende puntje van zijn sigaret. Duizenden lichtjes flikkerden beneden. Daar waren ook Loeloe, Tobias en Carel bij, Jo, en Van Limburg, Irina en mevrouw Kentie, die ik ademloos had gebeld dat ik niet kwam eten. Vanaf het water klonk een scheepshoorn. Het rode licht van de Sint-Nicolaaskerk deed mij denken aan de vuurtorens langs de kust en aan alle mensen over zee op weg.
Tegen de bleke hemel zag ik zijn scherp profiel toen hij vertelde van zijn leven, als klein kind, als scholier, als jongen. Eenmaal lachte ik vertederd, en tamelijk scherp zei hij: ‘Zo roerend is het overigens niet, dat kind-zijn. Het heeft meer van een concentratiekamp als je het mij vraagt. Van alle schepselen is een kind het minst vrij. Het is gebonden aan wetten buiten zijn eigen wil en hart, dat is iets waar ik angstig van kan worden zo vaak als ik erover denk. Een kind ìs ook vaak angstig en dat is geen wonder, met zo'n bezettende macht altijd boven hem...’
Hij wierp zijn brandende sigaret over de balustrade in een dakgoot, als een verschietende ster trok hij een streepje vuur, heel even. Terwijl ik naar hem keek vroeg ik mij af hoeveel honderden vrouwen al radeloos verliefd waren geweest op dit hooghartig gezicht, die trage stem, de koele halfgesloten ogen en die hoekige schouders in de grijze trui. Hij was van school weggelopen, had geen vader, was student geworden, tenslotte schrijver.
‘De meeste mensen vergeten het kind dat ze geweest zijn,’ zei hij.
‘Daarom begrijpen ze van kinderen ook niets. En nu ben ik een free lance-schrijver, die gesprekken voert met onbekenden...’
| |
| |
‘... ook free lance...’, vulde ik in een plotselinge opwelling van welsprekendheid aan. Ik schrok van mijn eigen woorden, maar Michel stond lachend op en streelde mijn vochtige haar. Het was eigenlijk geen weer voor een free-lancegesprek op een dakterras, zei hij. Toen knoopte hij zwijgend mijn regenmantel dicht. Ik durfde niet opkijken, want ik hoopte dat hij mij zou kussen. Maar hij deed het niet.
Die nacht typte ik het eerste van de drie verhalen die hij mij gegeven had, over een jonge vrouw en de zee. De vrouw hervond na lange jaren haar eerste liefde aan de Zweedse schorrenkust terug, er kwamen verschillende mannen voor in het verhaal. Het eindigde met een nachtelijke tocht, vol zeeschuim en mysterie en de maan. Ik huilde toen ik het uithad. Vel na vel trok ik uit Kenties oude machine.
Eindelijk moest ik ophouden, omdat Heer Kentie zelf de trap opkraakte en vriendelijk vroeg of ik de nachtrust van dit etablissement wilde eerbiedigen.
Met geen enkel woord of gebaar had hij iets laten merken van wat er in die bewogen nacht was gebeurd. Soms dacht ik dat ik het zelf had gedroomd, zo vaag was in die tijd de grens tussen mijn leven en mijn dromen. Van wat er om mij heen gebeurde had ik geen notie. Want voor wie verliefd is wordt het leven nauw begrensd.
Met de journalistiek ging het ook lang niet over rozen. Mijn reportage over het kerstgebeuren had weinig lof geoogst. ‘Het ontbreekt u nog aan flair, juffrouw Marijs,’ had de leraar gezegd en hij had mij een nieuw straatinterview opgedragen.
Wrevelig stond ik daar op een vrijdag over na te denken, mijn reageerbuis boven de mysterieuze vlam, toen Jo voor het sleutelgat onderdrukt riep:
‘D'r stopt een blauwe auto. Is dat die nieuwe galant van jou?’
Door de geopende tussendeur kon ik op straat een groene schim zien aankomen. En plotseling liet ik de reageerbuis uit mijn trillende handen vallen, plas en al, op de keiharde vloer.
‘Au!’ riep Jo die naast mij was gaan staan. ‘Nou zie je maar dat je 'n nieuwe plas krijgt, want de dokter...’
De bel ging, ik kon niet bevatten dat Michel daar op de stoep zou staan. Achter mij begon Jo sloffend de ravage op te ruimen, onder luid gemopper. Ik stond al in de gang.
| |
| |
Maar Michels blauwe ogen keken mij vrolijk aan, hij sloeg een arm los om mijn schouder en zei: ‘Een klein cadeautje voor het eerste verhaal. Raden!’ Hij hield zijn handen voor mijn ogen, ik rook zijn mannelijk-schone geur, heel even voelde ik zijn ruwe wang. Voordat ik het besefte was hij weg, ik staarde naar het pakje.
‘Maak open, meid,’ zei Jo opgewonden, het blik met scherfjes in haar handen. Strelend betastte ik een paar handschoenen van zwart bont en zacht leer.
‘Een net persoon,’ sprak Jo goedkeurend achter mij. Haar adem blies in mijn hals, maar voor één keer ergerde het mij niet. ‘Zo'n deftig voorkomen, hè. Vraag hem gerust 'ns tussen de middag. Koffie hebben we altijd. En hij kan mijn verzameling zien, licht dat-ie er iemand van kent.’ Jo spaarde handtekeningen van vorstelijke personen. Op regenachtige middagen, wanneer er niemand in het lege huis was dan wij tweeën, bladerden we er in, de plastic broodzak naast ons.
In het pakje zat een nieuw verhaal, netjes opgerold, en ook het geld dat ik verdiend had.
Trots en ook onuitsprekelijk gelukkig, ook met wat wroeging om het weinige dat ik tot dusver voor mijn moeder had gekocht, stuurde ik haar die avond een doos kersenbonbons, en een kraagje van bont. Ik schreef een brief vol dwaasheid en vol hartelijke woorden, maar over Michel schreef ik niet één woord.
Die maandag kwam hij, toen Van Limburg aan zijn ronde was begonnen en mevrouw Tania naar een show van honden in Den Haag was vertrokken. Ik had de zachtblauwe jurk met de satijnen manchetten aan, die ik had gekocht na de eerste ontmoeting met hem. Alles was opgeruimd, de laden en de mappenordners en de rijen boeken; zelfs de telefoongidsen en giroboeken lagen ordelijk in hun gelid. Van de voorbijgalmende bloemenman had ik fresia's gekocht, het hele huis rook als een feest en voor hij wegging had Van Limburg achterdochtig gesnoven.
Tenslotte kwam Michel, en toen zijn oude blauwe Mercedes eenmaal voor onze tralies stond, was alles huiselijk en gewoon. Ik ging naar boven om koffie te maken zoals hij die graag had en Jo vertelde van haar koninklijke huizen. Vanuit de open keuken hoorde ik hoe Michel, het boek op zijn magere knieën, bladen omsloeg en nu en dan
| |
| |
iets vroeg. Ik hoorde Jo's gebarsten stem, die vertrouwelijk antwoordde: ‘Ja, als je dol bent op koninklijke huizen en je verneemt dan niks, da's niet prettig... Neem koning Leopold. Dat is zo'n aardige man. Toen die uit ballingschap terugkwam, heb ik een telegram gestuurd. Daar kwam dit antwoord op, en zo ben ik ermee doorgegaan. Een mens als ik, met geen familie en alleen het Leger, wat zal ik zeggen, als dan de post komt... nietwaar?’
Michel knikte, ik zag het bijna voor mij, hij was zo vriendelijk en goed.
‘Nou stuur ik bij verjaardagen en geboortes een telegram, als ze van vorstelijke huizen zijn, hoor. Daar zit veel geld aan vast, dat wel. Van mijn aow zou ik het niet kennen doen.’
‘Toch aardig als zo'n koning zich daar zelf mee bemoeit, hè? Néé, da's een ander. Maar die koningin Fabiola, die krijg ik ook nog wel te pakken.’
Ik daalde met koffie de trapjes af, en op dat ogenblik ging de buitendeur open en Van Limburg trad binnen. Nog in de gang riep hij: ‘Barbara! Kun je nog even...’ In opperste verbazing staarde Van Limburg het driemanschap dat daar zat aan.
‘O... eh... ja, neem me niet kwalijk,’ zei hij op zijn gewone stuntelige manier. ‘Ik wist niet dat je... dat jullie... je lunch...’
Zijn zin ging als een nachtkaars uit, want Michel, die nieuwsgierig had zitten afwachten, rees plotseling op en riep uit: ‘André! Kerel! Dat jij hier zat heb ik toch nooit geweten!’
Zijn sigaret viel uit zijn vingers op de stoel; het leer siste. Voor onze verbaasde gezichten vielen die twee vervolgens haast over elkaars zinnen, en ik concludeerde, dat het studentschap van Michel en van mijn baas deels moest zijn samengevallen. Van enthousiasme liet Michel zijn sigaret op de bank liggen; pas toen er een brandlucht begon op te stijgen griste hij hem haastig weer op. Jo moest het brandgaatje nog blussen.
Schouderkloppend liet Van Limburg ons beiden eindelijk uit. ‘Kom maar een uurtje later, Barbara... eh... tja.’ Alsof hij plotseling ontwaakte keek hij mij aan. Hij kuchte, streek zijn hand rasperig over zijn kin en zei: ‘Nou ja. Tot ziens dan, Michel, beste kerel. Ja. Dag Barbara.’
Michel reed mij in zijn Mercedes naar de Amstel; het was een zachte
| |
| |
winterdag. Er zat een mus op een paal van het koffiehuis; ik keek er naar, terwijl Michel van zijn studententijd vertelde en van zijn tegenzin in het huisartsenbestaan.
‘Had je niet liever nog wat met Van Limburg...’ zei ik. Ik verwenste mijzelf.
‘Ik vind het prettig om met jou te praten,’ zei hij. Hij was gewoner en ontspannener dan ik. ‘Iemand als jij ontmoet men niet alle dagen.’ Dat zei hij tegen mij, die vijftien jaar jonger was, niet elegant en ook niet geestig, te dik en bovendien onzeker. Ik kon het niet geloven.
Die middag dacht ik na over zijn leven, hoe hij zou wonen, hoe zijn avonden en zijn vrienden waren, van welke muziek hij hield en of er vrouwen in zijn leven waren. Maar over al die dingen had hij nog gezwegen. Hij sprak alleen wanneer hij iets de moeite waard vond, niet eerder. Aan Van Limburg had hij meteen en ongeëmotioneerd uitgelegd dat ik zijn manuscripten voor hem typte. En was het ook niet zo? Zó, en niet anders.
Trek niet zo'n afgezakt Jane Eyre-gezicht,’ zei Loeloe, toen ik met mijn arm vol mappen boven aan de zoldertrap verscheen. ‘Je kunt er donder op zeggen dat hij getrouwd is.’
Met open mond staarde ik haar aan, mijn handen trilden en ik moest de mappen stevig vasthouden, anders waren ze naar de grond gegleden. Ik was vuurrood en wist het.
Loeloe vijlde haar nagels; het geluid ging mij door merg en been.
‘Hoe kom jij..., hoe weet jij...,’ begon ik stompzinnig en geheel doorzichtig. Loeloe barstte in lachen uit. Ik voelde mij ontnuchterd en geheel bekoeld. Woedend deed ik de deur van mijn kamer open en sloeg hem weer dicht.
‘En wat dan nòg?’ hoorde ik Loeloe achter de houten planken vragen. ‘Ben jij nou werkelijk zo onnozel of houden ze jullie op het land zo groen?’ Precies hetzelfde had Jan Willem Friso eens gezegd, twee jaar geleden, toen ik niet had geweten wat de rode verlichting op sommige burgwallen beduidde.
Ze was mijn kamer binnengekomen. Haar ogen steeds gericht op nagelvijl en lak zei ze: ‘Glazige ogen, versuft gezicht, struikelen op de trap, afwezigheid aan tafel, typen tot diep in de nacht, maaltijden afbellen, mein Liebchen wat wil je nog meer? We zijn niet allemaal
| |
| |
op ons achterhoofd gevallen!’ Ze streek gifgroene lak op haar nagels. Ik rilde en zweeg.
‘Ga jij gerust je gang hoor,’ vervolgde Loeloe. ‘Besef alleen wat je doet. En houd vriendje Jan Willem er in godsnaam buiten.’
‘Vriendje!’ stoof ik op. ‘Dat bericht verspreidt hij zelf. En zoiets... zoiets moet jíj zeggen!’
‘Goed, vloermat dan,’ zei Loeloe kalm. ‘Hij is alleen toevallig beter dan de meesten. En ik persoonlijk zeg mijn schaduwen ronduit waar ze aan toe zijn. You can't have jour cake and eat it, zegt onze vriendin Irina, en zij heeft gelijk. Vriend Friso zwalkt hier overigens nog altijd rondom het huis.’
Woedend zocht ik naar een scherp antwoord, maar voordat ik het vond klonk van beneden een gerekte roep: Telefóóón! en mijn hart sloeg een slag over. Zou hij opbellen? Zou hij mij ooit opbellen?
‘Loeloe, der Grossvater!’ riep Irina. En neuriënd tripte Loeloe naar beneden.
|
|