Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914 (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
Afbeelding van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914Toon afbeelding van titelpagina van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.60 MB)

Scans (27.87 MB)

XML (2.06 MB)

tekstbestand






Editeur

H.A. Wage



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/brieven


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914

(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

212. P.N. van Eyck aan Albert Verwey, 12 december 1914

'14 12 Dec Rome.

 

Zeergeachte Heer,

Het is al weer een week geleden sinds ik Uw briefkaart met blijdschap inhaalde en eerst nu antwoord ik. Ik ben aangevallen door de volledigste der verkoudheden, die mijn verstand benevelde, - en met de beste wil van de wereld kon ik er niet toekomen, te gaan zitten achter een blank velletje papier, dat mij in zijn blankheid zeker zou hebben aangemaand te wachten, omdat het van weinig égards voor U zou getuigen, anders dan met helderen geest te schrijven. Dit moge zoo volstaan als verontschuldiging dat ik - zoo lang reeds - zweeg. Ik hoop nu mijn schade in te halen.

Ik mijn best doen om uit Italië weg te komen? Lees ik goed dat Mea het van Mees heeft, en Mees de in Leiden studeerende broer van mijn vriend Reint Mees is, dan ‘puzzlet’ het mij, uit welke uitlating van mij dat bericht gedistilleerd is. Of een onschuldige uitspraak is door drie monden heen vervormd. Er is geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt (en geen lire in mijn beurs die mij in staat zou stellen.) Ik zit hier vastgebon[i]den, door de omstandigheden. Wat zou ik moeten beginnen? Daarbij komt, dat ik eerst nu het gevoel begin te krijgen van veel profijt te kunnen trekken uit mijn verblijf hier. Ik heb natuurlijk ook in de eerste maanden veel opgestoken, maar het bleef beneden mijn verwachtingen. Waarschijnlijk 1° door de ziekte der vóór-verbeelding, 2° omdat ik zoo'n slecht tourist ben. Nu heb ik de laatste tijd veel ‘gewerkt’ Italiaansche literatuur, historie, kultuurhistorie. Kunsthistorie. Ik doe dat voortdurend met behulp van herinnering en verbeelding (een zelfs Siameesche tweeling) en met inspanning, zoodat ik werkelijk dingen ga begrijpen. die ik eerst niet begreep, aldus dingen zie die ik vroeger niet zag, mijn oordeel voel wijzigen, en open kom te staan voor een orde van schoone dingen, waar mijn innerlijk eerst niet ‘aan’ wou. Gaat het zoo door, dan loopt dat op een verruiming uit, en daar ik op het oogenblik deze bepaalde verruiming nergens anders zoo volledig zou kunnen winnen, zou het een groote dwaasheid zijn Italië te verlaten. Er is nog een andere verruiming, die in dezen tijd mogelijk is, meeleven in een werkend leger

[pagina 41]
[p. 41]

in den oorlog, - maar die is uitgesloten voor mij. Ik kan het lot dus dankbaar zijn, dat het mij hier gebracht heeft en dat nu na een paar maanden een sterke drang tot voelen en weten in mij ontbonden is. Wat een massa te doen! Ik heb begrepen, dat mijn oordeelen over Renaissancekunst heel voorbarig waren. De aanvoelingen waren volkomen zuiver, maar ik vóelde minder dan ik kan. Vóór ik mij kon uitspreken over al die kunst, moest ik mij eerst inleven in het léven, waaruit zij voortgekomen is. Ik had natuurlijk noties van Renaissance, lectuur van PaterGa naar voetnoot101 BurckhardtGa naar voetnoot102 etc., maar niet genoeg; ik had er trouwens te veel kennis van genomen, te weinig doorleefd. Ik geloof dat het nu anders gaat worden. Terwijl mijn hart het gevoeligst blijft voor de Middeleeuwen, ontwaken mijn zintuigen, nu mijn geest beter voorbereid is, voor heel veel in de Renaiss.kunst, en voor de barok, die ik met overtuiging een hevige en afschuwelijke ontaarding vind. Overigens doe ik met kijken en bezoeken als in de literatuur. Ik ga ergens heen, wanneer ik er op een gegeven oogenblik lust in heb, zonder mij te storen aan de zachtelijk ironische glimlach van b.v. Hoogewerff, den kunsthistoricus, die in het zelfde huis woont als wij, wanneer hij hoort dat ik een zeer beroemde plaats nog niet bezocht heb. Daarin heb ik toch gelijk. Ongetwijfeld zou ik er ten allen tijde van genieten, maar het is onmogelijk, dat ik er ten allen tijde zóóveel van geniet dan in dat ééne uur, waarin ik van zelf áándrang had om het te zien er heen te gaan. De koortsachtige onverzadelijke lust om alles, althans zooveel mogelijk te zien, is godzijdank geweken, en tusschen beide lig ik op bed met vreugde te bedenken, hoeveel er nog in 't verschiet ligt.

Mijn betrekking bevalt mij maar zoo zoo. Ik voel mij een middelmatig en stroef brievenschrijver. Het ellendige is, dat ik niet genoeg verdien, en door dat de Zilverdistel neerligt geen bijverdiensten heb. Toch heb ik die noodig. Ik moet er in het voorjaar iets bijverdienen, wil ik rondkomen, mijn levensverzekering kunnen betalen, enz. 't Zal er wel op uitloopen dat ik in een of ander tijdschrift een groote studie moet geplaatst zien te krijgen. 't Zou mij bijzonder aan mijn hart gaan, en toch zou het gedwongen moeten. 't Is jammer, met De Zilverdistel zou het zoo goed gegaan zijn. Overigens wordt De Zilverdistel heel anders, en in Holland nog veel eeniger dan hij al is. Maar dat is een diep geheim. Er is een middel gevonden, om door te werken, al wordt er niet op verdiend. Althans, het moet geprobeerd worden. U zoudt mij een groot genoegen doen, zoo U mij het adres van Hellingrath zoudt willen opgeven.Ga naar voetnoot103 Het eerst aan de beurt is een groote bloemlezing van Hölderlin, een monument van innige Duitschheid zal dat worden, het moet tegelijk, of eerst natuurlijk, een werk van zuivere poezie zijn, en daarom zal ik kiezen uit wat er is, en geen waarlijk mooi gedicht ter zijde leggen. Dit als uitlegging van 't woord bloemlezing. Maar voor de lezingen heb ik Hellingrath noodig. Ik stel hem misschien voor, - want het bewuste deel zijner uitgave is nog niet verschenen - een

[pagina 42]
[p. 42]

exempl. van onze toekomstige uitgave te ruilen voor een exempl. van de uitgave, die U hebt gekregen van hem. Ik hoop dat hij dat doen zal.

Na September heb ik geen gedichten geschreven zoodat dit jaar niet zeer productief was. De Epiloog en die paar verzen van September. Verleden jaar samen niet meer dan 10 gedichten, behalve die eene bundel, waar van U de copy hebt (bewaart U die voor mij? ik heb geen ander handschrift!)Ga naar voetnoot104 Mijn productiviteit is dus nu een legende geworden (en als zoodanig bestemd om voort te leven!) In de bloemlezing v.Greshoff heb ik een paar gedichten.Ga naar voetnoot105 Ik had de uitdrukkelijke voorwaarde gesteld dat ik proeven zou krijgen, maar dat geschiedde niet. Ik vrees dus het ergste, want Greshoff heeft nog nooit íets goed gecorrigeerd. Querido's Jordaan II is verschenen.Ga naar voetnoot106 Ik zou het zoo graag willen lezen, heeft U het ontvangen en zoudt U het een tijdje kunnen missen? Ik durf het nauwlijks vragen, want het geeft U weer moeiten. Zou het te zwaar zijn als drukwerk? Als paket loont het de moeite niet, want paketten zijn nog al duur. En dat zou trouwens ook jammer zijn, als het een ander boek was! Neen, laat U dat laatste halve bladzijdje maar ongeschreven, ik kan het er helaas niet uitsnijden.

De verklaring van George trof mij ook. Alleen, is er wel wat van afgegaan, door de plaatsing van ‘prozaïsche staatkundige’ gedichten. Wanneer getoond moet worden wat het mooiste is, hetgeen gepraesteerd moet worden, doet het onaangenaam aan zulk een stel te zien. Ik heb geen geld om het boek te bestellen en zal het dus later wel eens lezen. Vooral de gedichten (de werkelijke) van Gundolf, van wien ik heel veel houd.) Is er geen poezie van George, en heeft die U niet getroffen?Ga naar voetnoot107

Hebt U de mededeeling van Giolitti in de Italiaansche Kamer gelezen? In mijn brief had ik daarvan de beteekenis uitgemeten. Er blijkt zonneklaar uit, onweerlegbaar voortaan, dat van de centrale mogendheden de oorlog uitgegaan is. Stel U nu voor, dat

[pagina 43]
[p. 43]

die passage door de redactie geschrapt is.Ga naar voetnoot108 Ik was woedend, en heb, met aanhaling van Uw citaat v. De Bosch Kemper, een hartig woordje laten vallen.Ga naar voetnoot109 Daarentegen staat in een telegram van Piet Geyl de Engelsche meening scherp en duidelijk omschreven.Ga naar voetnoot110 Dat is dan de flinke houding van den heer Noordewier, die in mijn brief zijn schaar gebruikt. Ondertusschen gaan de Duitschers voort met het ontdekken van definitieve documenten over België's houding! Maar negeeren, en verzwijgen alle Giolitti's mededeeling. In Boedapest schijnt het er kwaad uit te zien.

Uw ernstig woord in het begin van de laatste aflevering deed mij schrikken. Hadt U reeds een mogelijk eind van De Beweging op het oog?Ga naar voetnoot111 Begint de nieuwe jaargang niet,

[pagina 44]
[p. 44]

vóór U zich vergewist hebt van het aantal abonné's? Ik hoop, dat zoo iets niet gebeuren zal. Dat naast al de misbare tijdschriften die bestaan blijven, onze onmisbare Beweging weggaat! Ik hoop in Uw volgende brief een bemoedigend antwoord te zullen ontvangen. Hebt U overvloed van copy, of komt die ook slecht binnen? Ik heb 2 gedichten, iets grooter: Furia dormiens, en De Wandeling, die ik U op een keer zal sturen.Ga naar voetnoot112 De grootere arbeid heb ik nog niet voortgezet. Een van de twee scènes is af.Ga naar voetnoot113 Ik hoop, dat ik spoedig weer eens een tijd van aan- en werkdrift zal hebben.

Wanneer het voorjaar komt, vroeg al, hier, dan komen voor ons de tochten in de omstreken. Dat zal heerlijk zijn. Onze gang naar ‘Anzio’ aan de zee was al zoo verrukkelijk. Dan gaan wij naar het sombere kratermeer van Nemi, waar het stamslot v.d. Orsini's ligt, een meer van geweldige zware somberheid, in de Albaansche bergen. Caligula liet er een paleis bouwen en eigenaardiger plaats kon die zieke vermenging van koortsige wreedheid, eenzaamheidszucht, waanzin, geniaalheid niet hebben uitgezocht.

Zooals U aan de datum van afzenden en de datum van dezen brief zien zult, is er weer eenige tijd verloopen tusschen begin en eind. Ik had allerlei krantendrukte, die mij mijn vrijen tijd deden benutten met uitgaan en lectuur. Ik hoop dat ik heel gauw eens iets van U zal mogen hooren. Hebt U de tweede druk van Jany Holst's eerste bundel ontvangen? Zoo ja, is dat gedicht over de Sterren nog aan mij opgedragen of heeft hij de opdracht geschrapt?Ga naar voetnoot114 Het sonnet van Henriëtte Holst op Liebknecht vond ik niet veel bijzonders.Ga naar voetnoot115 Liebknecht, met zijn royale verklaring, zoo indruischend tegen alles wat men in Duitschland verkondigd heeft, heeft mooier verdiend. Ik geloof dat hij Wolfskehl, die een eenheidsgevoel, of liever een eenheidsroes der Duitschers blij aanvaardt, zonder te onderzoeken of ze van laag gehalte is, en met die aanvaarding tevreden, het andere negeert, een eind vooruit is, en dat Wolfskehl en Gundolf hier achtergebleven zijn op den weg, dien zij naar hun streven en begeeren, altijd wilden betreden en ook nu hadden moeten volgen. Er is ook in George's houding, en zijn woorden, iets ontwijkends.Ga naar voetnoot116

Hartelijke groeten, ook namens Nelly, aan Mevrouw, U en de kinderen van

geheel Uw

P.N.v. Eyck

 

Hart dank voor Papini. Gaarne zal ik die drie proeven v.mijn stukje over Rheims van U ontvangen.

voetnoot101
Van Eyck doelde waarschijnlijk op The renaissance (1873) en Marius the Epicurean (1885) van Walter Pater (1839-1894); het laatste werd door de Preraphaelieten beschouwd als hun esthetisch manifest.
voetnoot102
Van Eyck doelde waarschijnlijk op Die Kultur der Renaissance in Italien (1860) van de Zwitserse historicus Jacob Burckhardt (1818-1897).
voetnoot103
Het adres van Norbert von Hellingrath luidde op dit moment: 23 Ungererstrasse 56 IIr te München.
voetnoot104
Het handschrift was vermoedelijk dat van de bundel Het ronde perk, die pas in 1917 bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam zou verschijnen tezamen met Lichtende golven onder de gezamenlijke titel Gedichten. (Zie voorts n. 21.)
voetnoot105
In de door J. Greshoff samengestelde almanak Het Jaar der Dichters. Muzenalmanak voor 1915 waren van Van Eyck enkele gedichten opgenomen, nl. ‘Epiloog’ (een zestal gedichten in terzinen geschreven met motto's ontleend aan De imitatione Christi van Thomas a Kempis) en drie gedichten onder een samenvattende titel ‘Nachtwaken’.
voetnoot106
De Jordaancyclus van Israël Querido (1872-1932) verscheen in de jaren 1912-1925. Het tweede deel daarvan, Van Nes tot Zeedijk , dateert van 1915. Waarschijnlijk heeft Van Eyck een aankondiging van de uitgave gelezen in december 1914, toen het boek nog niet verschenen was.
voetnoot107
Het tiende deel van Blätter für die Kunst opende met gedichten van Stefan George, te weten ‘Gebet’, ‘Hyperion I-III’, ‘An die Kinder des Meeres I-IV’ (het vierde deel was van Ernst Morwitz), ‘Der Mensch und der Drud’ en ‘Gespräch des Herrn mit dem römischen Hauptmann’. (Zie n. 100 voor Verweys reactie.)
voetnoot108
In de NRC van vrijdag 11 december 1914 (Av.) was een op 6 december geschreven brief van Van Eyck opgenomen onder de titel ‘Parlementair debat’. Een van de sprekers tijdens dat debat was de voormalige minister Giolitti. Op 9 augustus 1913 had hij een telegram uit Rome ontvangen, waarin de minister van buitenlandse zaken, Antonio di San Giuliano, meldde dat Oostenrijk van plan was de Serviërs aan te vallen ‘in verdedigende zin’. Daardoor zouden de leden van de Triple Alliantie (Oostenrijk, Duitsland, Italië) verplicht zijn de aanval te steunen. San Giuliano wist Duitsland ervan te overtuigen, dat ‘verdedigend’ hier ten onrechte gebruikt was, waarop Oostenrijk inbond. Op 25 juli 1914 verklaarde dit land de oorlog aan Servië, nu mèt steun van Duitsland en zonder de voorgeschreven raadpleging van Italië.
voetnoot109
Joh. van Vloten citeerde in 1870 in zijn Deventer Weekblad een passage uit een artikel van J. de Bosch Kemper in diens Volksblad. Verwey had de aanhaling overgenomen in ‘Bij een eindpunt’ in De Beweging 10 (1914) 12 (december), p. 173-177. De Bosch Kemper had geschreven: ‘Vrije mannen moeten hun vrije taal doen hooren... Juist onzijdige volken zijn in tijden van oorlog geroepen de onschatbare voorrechten der vrije gedachte te doen gelden. En nu late men zich niet door angstvalligheid misleiden, alsof het spreken gevaarlijk zou kunnen zijn. Naast een krachtige weerbaarheid is niets meer geschikt om ons voor annexatie te vrijwaren, dan dat de overtuiging in Europa blijve gevestigd, dat de Nederlanders vrije mannen zijn, die geen vreemd juk zouden kunnen dragen’. J. de Bosch Kemper (1808-1878) was sinds 1868 lid van de Tweede Kamer. Hij maakte deel uit van een liberale fractie die zich om Thorbecke geschaard had.
voetnoot110
De tekst waarop Van Eyck doelde, stond in de NRC van zaterdag 12 december 1914 (Av. C): ‘De Times zegt in een artikel over de geruchtmakende onthullingen van Giolitti in de Italiaanse Kamer, dat de verklaringen van Giolitti en Salandra duidelijker dan al hetgeen tot dusver werd gepubliceerd aantoonen, dat Duitschland verantwoordelijk is voor der huidigen oorlog. De aanval op Servië in 1914 en de voorgenomen aanval in 1913 waren agressieve daden, en de oorlog, die er uit voortsproot, was een aanvals-, geen verdedigingsoorlog, van de zijde van Duitschland en Oostenrijk-Hongarije. Berlijn noch Weenen hebben deze uitspraak van Rome durven tegenspreken. Zij verbreken de vriendschappelijke betrekkingen met den bondgenoot niet. Verre van dien. Duitschland heeft aan Italië de eer bewezen den gewezen rijkskanselier naar dit land te zenden, om er de Duitsche belangen te behartigen, niettegenstaande Italië door daden en woorden verklaart, dat het de rechtvaardiging van Duitschland ten aanzien van de beschuldiging, Europa in een oorlog gewikkeld te hebben, niet aanneemt en het de Duitschers, en niet hun vijanden, beschouwt als de aanstokers van het kwaad’.
voetnoot111
De decemberaflevering van De Beweging opende met Verweys artikel ‘Bij een eindpunt’ (p. 173-177). Verwey noemde daarin enkele figuren die in de 19de eeuw de moed hadden van ‘de neigingen van de nederlandsche burgerij’ af te wijken: Joh. van Vloten, Multatuli, Cd. Busken Huet. Tot dergelijke ‘opstandigen’ rekende hij ook de Tachtigers en aldus zichzelf. Hij meende ‘dat poëzie en geest zich nooit dan in weerwil van de menigte zullen doorzetten’. In het Duitsland van 1914 constateerde hij een afstand van het woord ten gunste van de daad: de macht triomfeerde en de stem van de ‘bewogen ziel’ mocht niet meer gehoord worden. ‘Poëzie en Geest hebben hun eigen wereld die in overeenstemming met Jezus’ uitspraak: niet van deze wereld is. [...] Wie zal zeggen of niet werkelijk aanstonds de voorwaarden zelfs voor dit maandelijksch verkeer met onze binnen- en buitenlandsche vrienden ontbreken zullen’.
voetnoot112
‘Furia dormiens’ en ‘De wandeling’ zou worden geplaatst in De Beweging 11 (1915) 2 (februari), p. 119-122 resp. p. 122-124.
voetnoot113
Van Eyck doelde op ‘Praxiteles en Phryne’.
voetnoot114
Deze opdracht heeft A. Roland Holst gehandhaafd tot in zijn Verzamelde gedichten (1948) toe. (Vgl. Wage, p. 198 voor deze kwestie.)
voetnoot115
Het sonnet ‘Karl Liebknecht’ zou worden opgenomen in de bundel Meiliederen en propagandaverzen ([1915]) van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk.
voetnoot116
Toen de oorlog op 1 augustus 1914 uitbrak, ontstond er in Duitsland brede, nationale geestdrift. Velen meldden zich vrijwillig voor de militaire dienst en ook in de ‘George-Kreis’ liet men zich niet onbetuigd. Maar Stefan George deelde niet in die roes. George wenste godsdienst noch politiek in zijn beschouwingen en zijn poëzie toe te laten.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Uren met Platoon

  • over De getooide doolhof

  • over Het ronde perk

  • over Uitzichten


auteurs

  • over Paul Cronheim

  • over J.C. Bloem

  • over Nine van der Schaaf

  • over [tijdschrift] Beweging, De

  • over P.C. Boutens

  • over Stefan George

  • over Geerten Gossaert

  • over Jan Greshoff

  • over Willem Kloos

  • over Aart van der Leeuw


landen

  • Italië


Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 12 december 1914