Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 2 (1958)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 2
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 2Toon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

Scans (3.81 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 2

(1958)–P.N. van Eyck–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 460]
[p. 460]

Verspreide en nagelaten gedichten

[pagina 461]
[p. 461]

De ware Tijdaant.

 
Hij komt uit de tuin, een roos in de hand
 
Daar ben ik, jonge dame... Kijk, een roos
 
Voor u. Maar neem nu gauw uw schrijfgerei.
 
Híer wil 'k dicteren... Overstelpend stroomt
 
Een volheid van ideeën op mij toe.
 
 
 
Zij
 
Meester, heb dank! Hoe diep haar frisse geur!
 
O, dat ik heel mijn leven niets mocht doen
 
Dan enkel, de ogen dicht, uit deze bloem
 
Alles te putten, wat zij mijn gezicht
 
Zachts en bedwelmends biedt... Zo sterk, en zoet!
 
 
 
Hij
 
Ja..., maar de ideeën wachten niet. Gereed?
 
Leg ze daar neer, de bloem.
 
 
 
Zij
 
Potlood, papier,
 
Al wat ik nodig heb, is hier.
 
Zij steekt de roos in haar japon?
 
 
 
Hij
 
Welaan.
 
Ik zal dicteren zonder regelmaat.
 
Ideeën kosten niets... 't Gaat enkel om
 
De vorm. Wannéer men hen maar gríjpen kan...
 
 
 
Zij
 
Meester, 'k ben klaar.
 
 
 
Hij
 
Goed, goed. Maar ik niet meer.
 
een ogenblik
[pagina 462]
[p. 462]
 
't Is goddelijk, van avond...
 
 
 
Zij schrijft
 
‘goddelijk,
 
Van avond’...
 
 
 
Hij
 
Stil... 'k Dictéer niet... Ik besta.
 
't Is goddelijk van avond: zelfs té goed,
 
Te zoet, te schoon... De aarde is éen tederheid..
 
 
 
Zij
 
Moet ik nog blijven? Liever zijt ge alleen?
 
 
 
Hij
 
Neen... 't Is te veel voor éen mens. Zet u ginds.
 
Blijf hier. Mét mij, geniet als ik de geur,
 
De frisse, der besprenkelde aarde, en die
 
Zo overkostelijke uitvloeiingen,
 
Waar 't dag-einde al mijn bloemen toe bezielt.
 
Geuren zijn míj beloften. Niets meer dan
 
Zuivere beloften. Want in liefelijkheid
 
Gaat de belofte niets te boven... Maar vooral
 
Niets méer...
 
 
 
Zij
 
Arbeiden wilt gij werkelijk niet?
 
 
 
Hij
 
De arbeid komt later. Er is wijsheid in,
 
Met de beloning aan te vangen. Zo
 
Ónschatbaar is dit ogenblik. Het heeft
 
Mij in bezit als die akkoorden waar
 
De grens van wat het oor begeren kan
 
Door overschreden wordt, en door wier klank
 
Het hele wezen smelt: zich geven moet
[pagina 463]
[p. 463]
 
Aan iets, als een geboorte, vol geluk,
 
Van al zijn kracht en zwakheid in-elkaar...
 
Alles, waardoor we omringd zijn, is in zang:
 
Het schoonst van deze dag zingt voor het sterft.
 
 
 
Zij con amore
 
Maar zélf zijt, Meester, gij 't, die zingt. Gij schijnt
 
Een god, van avond... Wat gij doet, is méer
 
Dan leven. Van die ogenblikken éen
 
Lijkt zelf ge mij, die wonderbaarlijk vol
 
Van alle macht zijn die zich zelf verzet
 
Tegen de dood. Dit uur is uw gezicht
 
Het allerschoonst van uw gezichten. 't Biedt
 
De rijke schijn van de ondergaande zon
 
't Geestelijkst en edelst dat hij geven kan.
 
Neen, 'k had u nooit gezien, daar 'k nooit in u
 
Die hoge mildheid zag, noch ooit die blik,
 
Groter dan wat men ziet... Gaat gij... gij gaat
 
Niet dood? Uw ogen aanschouwen het Al,
 
Schijnt het, door middel van die kleine tuin,
 
Waarop hun aandacht rust, en die hun als
 
't Steentje is, door een geleerd man opgeraapt,
 
Dat hem, in 't holle van zijn hand, 't verhaal
 
Van een vervlogen wereld-tijdperk doet.
 
 
 
Hij
 
Het Al gaat mij niet aan: ik denk aan niets.
 
 
 
Zij
 
Wat weet ge er van?
 
 
 
Hij
 
'k Zeg u, ik denk aan niets...
 
Maar iets moet zijn beslissing krijgen, hier:
 
'k Weet het juist hierdoor: dat ik aan niets denk.
[pagina 464]
[p. 464]
 
Zij
 
Doch wat?
 
 
 
Hij
 
Iets. En misschien... iets anders. Maar
 
Nog weet mijn lichaam 't niet, en mijn geest zwijgt.
 
Slechts zingt de weelde van dit avonduur.
 
 
 
Zij
 
Ik voel zo vreemd... Ook ik, ik denk aan niets.
 
 
 
Hij
 
Te heerlijk is't, van avond. Er is niets,
 
Waaraan 'k nog denken zou. Hoe oud zijt gij?
 
 
 
Zij
 
't Is al vijfjaar, sinds dat ik vrouw kon zijn...
 
 
 
Hij
 
Het is al lang, sinds dat ik dood kon zijn...
 
Heel lang... Lust, ik ben jong geweest.
 
 
 
Zij
 
Maar nooit,
 
Gewis, zo schoon...
 
 
 
Hij
 
Lust, ik ben jong geweest,
 
Ben oud geweest. En dan, weer jong geweest.
 
Meer dan éen wereld ben ik doorgegaan...
 
Maar mijn verlangens en ervaringen
 
Beide heb ik gepeild in de eenzaamheid.
 
 
 
Zij
 
In de woestijn?
[pagina 465]
[p. 465]
 
Hij
 
Waarom? Eenzaamheid is
 
Een waar, die overal wordt gemaakt.
 
 
 
Zij
 
En... nu?
 
 
 
Hij
 
'k Woog alles. Het totaal gewicht is nil.
 
'k Heb goed gedaan. Heb kwaad gedaan. Ik zag
 
Hoe goed ontstaat uit kwaad, en kwaad uit goed.
 
 
 
Zij
 
De hele cirkel rond dus?
 
 
 
Hij
 
Ja.
 
Zij
 
En... nu?
 
 
 
Hij
 
En nu, nu ben ik wat ik ben, en meen
 
Niets anders meer te zijn. Doch zoveel hoop,
 
En wanhoop kostte 't, zoveel zege en ramp,
 
Dit te bereiken... Maar ik héb 't bereikt...
 
Een weinigje meer geest, en om zo ver
 
Te komen, had de geest alléen volstaan...
 
 
 
Zij
 
Meester, 'k begrijp niet alles wat gij zegt.
 
Gij spreekt slechts tot u zelf; spreekt niet tot mij.
 
Doch te begrijpen hóef ik niet, ik, die
 
Van avond geen gedachte volgen kan.
 
Maar 't is uw stem, die háar te volgen dwingt,
 
Zoals muziek; Zij draagt mij... tot het dichtst
[pagina 466]
[p. 466]
 
Bij tranen. O, spreek verder, wát gij wilt.
 
't Doet bijna pijn. Ik voel een drang, of mijn
 
Té wel-bevinden slecht-bevinden wordt:
 
Hoe groot is mijn geluk, en toch, 'k verstik.
 
Noch woorden weet ik, noch iets anders, dat
 
Mijn volle hart ontlasten kan van al,
 
Wat het aan... mij te veel heeft. O, en dan,
 
Die vogels, schrikkelijk, boven in de lucht,
 
Wier ál te schelle schreeuw 't geluk doorsnijdt
 
 
 
Hij in zich zelf
 
Sta ik op 't hoogste van mijn kunst? Ik leef.
 
En niets dan leven doe 'k. Ziedaar een werk.
 
Eindelijk dan is de bouw van wat ik was
 
Door wat ik ben voltooid. Nu heb ik geen
 
Ander belang meer; ben het heden zelf.
 
Nauwkeurig voegt mijn ik zich samen met
 
Mijn hier-zijn, in volmaakte uitwisseling
 
Met wat gebeure. Er is geen enkele rest.
 
Geen diepte meer. 't Oneindige is bepaald.
 
Wat niet bestaat, bestaat niet langer meer.
 
Zou kennis zijn, wat wij door onze geest
 
Voortbrengen moeten, opdat zij wat is,
 
Dan zij gij, Faust, nu kennis, vol-en-rein,
 
Volheid, volkomenheid. Ik ben die 'k ben.
 
Ik sta op 't hoogste van mijn kunst, ben in
 
't Klassieke tijdperk van de levenskunst.
 
Leven: ziedaar mijn werk. Is 't álles niet?
 
Maar wéten moeten wij 't. Het doel is níet,
 
Om op dit hoogvlak van 't bestaan te zijn,
 
Zónder 't te weten. Hoeveel lotgeval,
 
Droom, overleg, vergissing, voor men háar
 
Verwerft: de vrijheid om zich zelf te zijn,
 
Enkel zich zelf. Wat is volmaaktheid, dan
 
Dat elk tekort in ons vernietigd werd?
 
Te kort is steeds te veel... Maar nu, dit uur,
[pagina 467]
[p. 467]
 
De minste blik, 't minste gevoel, het minst
 
Doen en verrichten, die van 't leven zijn,
 
Krijgen voor mij de zelfde waardigheid,
 
Als de bedoelingen en, in mijn hart,
 
De stemmen van mijn denken toebehoort...
 
Dit is een hoogste staat, waar alles zich
 
In samenvat tot leven, en die door
 
De glimlach, die mij om de lippen komt,
 
Iedere vraag, elk antwoord van zich wijst...
 
Leven... Mijn meesterwerk is't, - dat ik voel,
 
En adem. Ik ontsta uit elk moment
 
Voor elk moment. Leven... Ik adem. Is
 
Dat alles niet? Ik adem... Iedere maal,
 
Telkens voor de eerste keer, open ik, diep,
 
Die innerlijke wieken, in wier slag
 
De ware tijd pulseert. Zij dragen hem
 
Die is, van hem die was, tot die zal zijn.
 
Ik ben, is dat niet vreemd? Boven de dood
 
Staande te blijven, even of een steen
 
Staande zou blijven in de ruimte. On-
 
Gelofelijk is't. Ik adem: en niets meer.
 
Het machtige geuren van mijn bloemen wil
 
Dit ademen, en de koele aardegeur,
 
Steeds meer begeerd, steeds meer begerenswaard,
 
Mijn lichaam binnenvloeiende, werkt in
 
Op alles wat mijn ademtocht vermag.
 
Ik adem. Ik zie. Deze plek is zoet
 
Te zien... Maar wat doet deze plek er toe?
 
Wat doet hetgeen wij zien er toe? Te zien
 
Volstaat, en weten, dat men ziet. Dít is
 
Volledige wetenschap. Die pijnboom zie 'k.
 
Wat doet hij zelf er toe, die pijnboom? 't Kon
 
Een van die eiken zijn. Ik zou hem zien.
 
En dat schitterende lei-dak, even goed
 
Kon het een stille waterspiegel zijn.
 
Ik zou hem zien. Dan, eindelijk, de vorm
[pagina 468]
[p. 468]
 
Dier verre heuvels, die bij toeval dit
 
Landschap afsluiten, in mijn handen voel 'k
 
't Vermogen, om zijn lange, zachte lijn
 
Over te tekenen naar mijn eigen wil...
 
Zien, is dus even goed iets anders zien.
 
Te zien wat is, is zien wat mogelijk is.
 
 
 
Zij terzijde, en hem voorzichtig van achteren naderend, als onbedwingbaar bewogen
 
Ik kan zo ver niet blijven. 't Ware of ik
 
Ver van mij zelf bleef... Wat hij zeggen zou,
 
Als ik een kus drukte op zijn hand? Wat doen?
 
 
 
Hij in zich zelf
 
Ik adem en Ik zie... Maar wat, misschien,
 
Het meeste hier-zijn in het hier-zijn is,
 
Dit is het: Ik raak aan...
 
hij slaat tegen de leuning van de bank waarop hij zit
 
En met éen slag
 
Vind ik, en schep, de werkelijkheid... Mijn hand
 
Raakt aan, maar voelt gelijk zich aangeraakt.
 
Slechts dit betekent werkelijkheid. Niets meer.
 
 
 
Zij achter hem, fluisterend
 
Hij spreekt, en ik spreek in mij zelf; doch dáar
 
Blijven zíjn woorden, en de mijne hier.
 
Toch moet er een gelijkenis bestaan
 
Tussen wat híj voelt en ik zelve voel, -
 
Een lévende. 't Uur is te rijp, te zwaar
 
Van wat een daglang volle heerlijkheid
 
Aan rijpe vruchten draagt, dan dat een paar
 
Schepsels, hoe anders ook, gelijkerwijs
 
Niet aan het einde van hun weerstand zijn
 
Tegen der dingen kracht. Gelijkerwijs
 
Boordevol als zij zijn, en over-rijk, -
 
Zwaar van geluksmacht, haast ondragelijk, die
[pagina 469]
[p. 469]
 
Haar uitstorting, haar ingeschapen doel,
 
Haar daad, haar eind niet vindt... een soort van dood...
 
 
 
Hij in zich zelf
 
Ja, is er iets meer werkelijk? Raak ik aan?
 
'k Word aangeraakt. Aanraken, aangeraakt
 
Worden, zei een oud schrijver, zijn van 't lijf
 
Alléen...
 
een stilte. Zij heeft zacht haar hand op zijn schouder gelegd.
 
Men raakt mij aan... Wie is 't... Jij, Lust?...
 
'k Dacht, dat je al weg was...
 
 
 
Zij
 
Ík ben 't. Waarom ‘jij’
 
Gezegd?
 
 
 
Hij
 
Omdat ge mij hebt aangeraakt.
 
Waarom heb je mij aangeraakt?
 
 
 
Zij
 
'k Was bang,
 
Dat gij, onder uw mijmering, in slaap
 
Zoudt vallen. Erg verstandig is dat niet,
 
Weet ge...
 
 
 
Hij
 
Ik heb niets te vrezen van nog éen
 
Zon meer, die ondergaat... Laat de hand daar.
 
 
 
Zij
 
Neen. Zeg de grond, waarom 'k haar laten zou.
 
 
 
Hij
 
Er ís geen grond meer voor: ziedaar de grond...
 
Neem haar nu weg.
[pagina 470]
[p. 470]
 
Zij
 
Neen.
 
 
 
Hij
 
Gij zegt neen: waarom?
 
 
 
Zij
 
Omdat zij uit zich zelf gekomen is...
 
Werkelijk, ik weet het niet, waarom zij daar
 
Gekomen is, ook weet ik niet, waarom
 
Ze er blijven, noch waarom zij weggaan zou.
 
Waarom? 't Is met een enkel woord verklaard.
 
Hoe knap ge ook zijn moogt, zeg, weet ge dan zelf,
 
Waarom ge Jij zei, straks? Zo iets gebeurt
 
Van zelf, als al wat heel belangrijk is.
 
Zij trekt haar hand terug
 
 
 
Hij
 
Geboren is dat dus uit u en mij,
 
En niet: uit u, of mij. Uw hand, dat woord,
 
't Formeert saam iets, een soort van wezen. Wij
 
Weten er niets meer van dan zij, die saam
 
Een kind verwekken, weten van het kind.
 
Vertrouwelijkheid ontstaat soms uit een niets,
 
Uit een verstrooidheid, een gedeelde fout...
 
En somtijds lost dit niets zich op in niets;
 
't Brengt soms het álles met zich... Neem haar weg,
 
Uw hand, mejuffrouw.
 
 
 
Zij
 
Meester, ze ís reeds weg.
 
 
 
Hij
 
Ik dacht, dat ik haar nog heel luchtig op
 
Mijn schouder wegen voelde. Doch nu, géef
 
Mij haar toch... Nodig, nódig heb ik haar.
[pagina 471]
[p. 471]
 
Iets als een loomheid, die te liefelijk is,
 
Verhindert me overeind te komen.
 
zij geeft hem haar hand; hij maakt een beweging, alsof hij haar naar zich toe wil trekken, maar dadelijk laat hij haar hand los en duwt haar weg
 
Neen,
 
Het loont de moeite niet... Bedankt... Geen hulp.
 
Gaaft ge mij haar...
 
 
 
Zij
 
Dan, wat?
 
 
 
Hij
 
‘'t Alles’ kwam dan.
 
 
 
Zij buigt het hoofd, en met bevende stem
 
Gij wilt naar binnen?
 
 
 
Hij
 
Neen, nog niet, ik zou
 
Nog graag wat werken, hier. Een uurtje licht
 
Blijft ons nog wel; het is, alsof het ons
 
Met tegenzin verlaat. Maar de arbeid komt
 
Op die manier niet verder. Neemt ge uw schrift?

Paul Paléry


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken