Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Avontuur met Titia (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Avontuur met Titia
Afbeelding van Avontuur met TitiaToon afbeelding van titelpagina van Avontuur met Titia

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.90 MB)

Scans (12.51 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.48 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman
roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Avontuur met Titia

(1949)–HenriĆ«tte van Eyk, Simon Vestdijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 14]
[p. 14]

Titia Breulese aan Maarten Smallandt

Beste Meneer Smallandt,

 

Hoe komt U erbij, dat Uw brief me zou vervelen! Het is een pracht van een brief, moeilijk maar mooi. Ik heb hem gelezen met een potlood in m'n hand en ik gaf aldoor met een kruisje aan tot waar ik U had kunnen volgen. Niet dat ik achterlijk ben, maar ik vind het prettig alles eerst helemaal met m'n hersens te begrijpen. Niet vóórdat het zover is, voel ik me gerechtigd te vliegen met de vleugels van eens andermans fantasie. Deze achterdochtige houding ten aanzien van kunstuitingen is natuurlijk niet de juiste. Hersens zijn maar hersens. En daar sta ik dan ook meestal, nuchter en wel, met mijn twee voeten principieel op de aarde. Ik voel me soms of ik van gras en straatstenen ben gemaakt. Ik tuur afgunstig omhoog. Daar, tussen de boomtoppen, in de blauwe lucht, klapwieken schilders, schrijvers, beeldhouwers... Een vliegende beeldhouwer lijkt me overigens wat kras. Kunt U zich Hildo Krop met een stenen paard onder z'n arm voorstellen, cirkelend om de Westertoren?

U zult zeggen: ‘Mens, draaf niet zo door! Mijn brief was een brièf en had niets met kunst te maken.’ Maar ik zeg: ‘Nee meneer Smallandt, Uw brief was lang niet gewoon. Alles waar U maar naar wìjst wordt kunst. Ik ben er van overtuigd, dat Uw Muze U zelfs niet met rust laat bij het invullen van een belastingbiljet.’

Toen ik het proza van Uw brief dus van kruisje tot kruisje had bestudeerd, kwam ik tot de pleizierige conclusie, dat ik niet werd bezwendeld, waarna ik met een gerust geweten achter U aan ben gefladderd naar dat museum van ons.

Het was een regenachtige namiddag, nietwaar? In de tunnel sijpelde vocht in schichtige zigzagstraaltjes langs de muren. Aan het begin, en aan het eind, schemerden vier gore lichtvegen: ‘kade’, en ‘plein’, en overal in de nissen en tussen de bogen en pilaren hing dat vale ge-

[pagina 15]
[p. 15]

heimzinnige licht, waar U het over had. Het trok langzaam weg toen de schemer inviel. De lantaarns brandden nog niet. In dat halve duister heeft het museum iets smeulends, of ieder ogenblik honderden soorten licht naar buiten kunnen vlammen. Je denkt: Ergens, hier vlakbij, danst het schijnsel van fakkels over de muren. Ergens valt de gloed van een houtvuur over donkerrood fluweel. Een grijsblauwe mist hangt om het oude hout van kisten en kasten. De schimmels tegen de muren van het gewelf glinsteren wit en groen als half verregend vuurwerk. De kleine kaarsvlam middenin De Avondschool straalt helderder dan alle vuurtorenlichten van het land samen.

Later, toen ik thuis was, scheen de maan. Als het maanlicht op het museum valt vormen de leien van de torens een ijsbaan. Dan blaast de nachtwind over het glimmende vlak van de bevroren rivier. Gekras van schaatsijzers. Met vinnige halen tornt een man in een loswapperende jas tegen de Noordooster in. Ik kan zijn gezicht niet zien. Ik zie alleen zwarte kleren, een zwarte vlek, die kleiner en kleiner wordt, en verdwijnt. Was het Breero niet, die in een desolate winternacht zijn schaatsen aanbond en van Haarlem naar Amsterdam reed? Ik moet altijd aan Breero denken als de maan op de leien van de torens schijnt.

's Morgens, wanneer de zon nog rood ziet, zijn de muren van terracotta en parelmoer. Ik heb er vaak genoeg in m'n dakraam naar zitten kijken. We wonen er vlak tegenover. We zien de grote wijzerplaat tussen de acacia's en de schoorstenen door. Bij ons thuis loopt er nooit een klok, omdat we het museum hebben.

U ziet, het museum speelt ook in òns leven een zekere rol. Ik houd eigenlijk nogal van dat gebouw. Ik kan me best voorstellen, dat Uw Vader er eeuwig en altijd zit. Wat leuk, dat hij copiëert. Ach nee, ik bedoel het is natuurlijk helemààl niet leuk. Ik bedoel het is leuk omdat ik indertijd, als jong schaap, ook eens heb geprobeerd te copiëren...

Ik deed het hoofdzakelijk om mijn Moeder te bewijzen, dat ik voor het gezellige, zedeloze vak van schilderes geboren was. Ze lachte me uit en gaf me een boek cadeau, dat ‘Rembrandt voor de Jeugd’

[pagina 16]
[p. 16]

heette. Een paar dagen later trok ik met een klapbankje, een doos waterverfjes, een schetsboek, een liniaaltje en een jampotje water voor bij de verf, naar het museum. Ik was erg onder de indruk van mezelf en ging met artistieke losheid zitten vis à vis De Bedreigde Zwaan van Asselijn. Ik was net begonnen met z'n snavel, toen een zaalwachter vol medailles me op mijn schouder klopte, en zei: ‘De mensen kunnen er niet langs. Ga een beetje opzij met je boeltje, zus...’

Ik bleef met een vuurrood hoofd nog wat zitten prutsen aan het ongelukkige beest, maar m'n inspiratie was weg. Ik gluurde schichtig opzij. Een heer en dame glimlachten. Ik verbeeldde me iemand te horen proesten in het zijzaaltje. Het was of het hele museum om me heen stond te gichelen. Het werd me te machtig. Ik graaide m'n verfjes bij elkaar, struikelde het jampotje water omver, vergat het klapbankje, en rende langs rijen schaterende zaalwachters naar de uitgang.

Uw Vader zal wel nooit voor een zaalwachter zijn gevlucht. Een rustig gevoel moet het voor U geweest zijn te weten waar U Uw Vader altijd vinden kon.

Met mìjn Vader was dat heel anders. Ik herinner me niet veel meer van hem. Hij had een snor, en een vestjeszak waaruit een korte ketting met een ring en een gouden lelie bungelde. De ring en de lelie rinkelden soms als de bellen van een arreslee, maar veel zachter. Hij had krullend zwart haar, hij droeg pakken van ruige stof, die in je wangen prikte, en hij had altijd haast. Hij zwierde het huis in of uit met z'n hoed op z'n achterhoofd en z'n jas los over een schouder gegooid. Hij rook naar leer en lathyrus, heel lekker. Maar hij was toch niet zo'n erg groot succes. Op een dag is hij in een taxi gestapt en weggereden.

Ik vraag me wel eens af wat er gebeurd zou zijn als mijn Moeder indertijd óók in een taxi was gestapt. Dat heeft ze niét gedaan. We zijn verhuisd naar deze straat bij het museum, en we wonen hier nu alweer jaren en jaren. ‘We’ dat is dan mijn Moeder, Sjoerd en Paul, mijn broers [Sjoerd is een halfbroer], ouwe Adje, onze hulp, en de twee Zuidafrikaanse studenten, die een paar kamers van de

[pagina 17]
[p. 17]

tussenverdieping bewonen. De studenten moeten voor zichzelf zorgen, want Adje heeft haar handen vol met stofzuigen en het bijhouden van de telefoonlei. Mijn Moeder illustreert kinderboeken en regelt het huishouden. Adje regelt ons geld. Ze schrijft brieven voor ‘ontheffing’ aan belastingmannen, en stelt vast of we voor Zondag kip kunnen hebben, ja of nee.

Sjoerd is journalist. Paul studeert piano, maar is op het ogenblik helemaal boven z'n toeren door een schilderij. Hij ging een maand of wat geleden naar een veiling voor een boek over Bach. Maar eer Bach op het toneel verscheen, ging Paul om de een of andere duistere reden bieden op een enorm schilderij, een kolossale madonna, die wemelde van de cherubijnen. Hij kreeg het ding voor bijna nets. Zelfs Adje vond het - de afmetingen in aanmerking genomen - een koopje. We hingen het in de huiskamer boven de divan, op de plaats waar indertijd het vriendinnetje van Sjoerd met haar elleboog door het behang was gevallen, en Donderdag kwam Antoine, die op die dag altijd erwtensoep mee eet omdat hij niet koken kan in zijn atelier, dat een lekkend tuinhuis is met parapluies boven de schilderijen.

Antoine zette grote ogen op toen hij het gevaarte zag, en m'n Moeder hield even op met roggebrood snijden en zei vergoelijkend: ‘Het hangt hier maar zolang, tot de behanger komt...’, maar Antoine bleef met gekruiste armen naar de cherubijnen staren, en wij keken een beetje verbaasd en geamuseerd en onrustig, tot hij zich omdraaide, en aan tafel kwam zitten en zei: ‘Het is verdomd goed..’ Toen is hij de volgende dag terug gekomen met een expert, die ook naar de cherubijnen keek. En daarna kwamen er ieder ogenblìk mensen, die keken en fluisterden, en aarzelend namen noemden, en bedragen... En de deining om het ding werd verschrikkelijk, tot een heel erg alwetend sujet zei, dat het een Madonna van Botticelli was. Paul zegt nu dat hij iets dergelijks al vermoedde. Hij zet geen vin meer op de vleugel, maar zit de godganselijke dag naast het schilderij met boeken over Italiaanse kunst, en we mogen niet eens stof afnemen van de lijst.

Ik heb een nieuw lint op m'n schrijfmachine en typ dus voor m'n

[pagina 18]
[p. 18]

pleizier. Daardoor werd deze brief zo onmogelijk lang. Denk niet, dat ik naar een antwoord snak! Ze zeggen, dat U een eindeloos ijdel mannetje bent, en ijdele mannetjes denken soms de vreemdste dingen... Hoewel, ik weet, er zìjn vrouwen, die aan onschuldige schrijvers de verschrikkelijkste brieven sturen - U had het al over huismoeders, maar die bedoel ik nu niet - brieven, die de haven van hun bestemming binnenzeilen als een coquet jacht, varend onder literaire vlag, maar geladen met een, op listige wijze gecamoufleerde hoeveelheid ‘zwoele’ verwachtingen, die zich allemaal om zo te zeggen als één man richten op het huwelijk of wat daar in grote trekken mee overeen komt.

Beschouw mìjn brief als een eenvoudig roeibootje. Van de achtersteven wappert een vlaggetje met de Amsterdamse kleuren, en de lading heeft niets geheimzinnigs: enkel maar gevoelens van blijdschap omdat U heeft willen schrijven over iets, dat me zo na aan het hart ligt als het museum. Zou U het tòch maar niet doen, meneer Smallandt? Wat kan het U eigenlijk allemaal schelen! Zeg toch: ‘Ik lap de novelle van die juffrouw aan m'n laars!!!’

De museumklok slaat half één. Er zwiert een langpoot om het licht. In de kamer beneden me zijn de studenten, heel bescheiden want Adje is al naar bed, bezig met de radio. Helemaal beneden hoor ik een fluitketel en de stem van m'n Moeder. Ik ga naar de keuken thee zetten en brood snijden. Er is nog tomatensoep en haring. We eten hier altijd 's nachts.

De museumtorens zijn haast niet te onderscheiden tegen de donkere lucht. Het is stikbenauwd, we krijgen vast onweer. Als het straks hàrd gaat regenen, zullen de bloesems van de acacia's er in één nacht af zijn.

U hoeft me niet terug te schrijven. Schrijft U maar liever dat boek.

 

Uw

 

TITIA B.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken