Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Avontuur met Titia (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Avontuur met Titia
Afbeelding van Avontuur met TitiaToon afbeelding van titelpagina van Avontuur met Titia

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.90 MB)

Scans (12.51 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.48 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

briefroman
roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Avontuur met Titia

(1949)–HenriĆ«tte van Eyk, Simon Vestdijk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 49]
[p. 49]

Titia Breulese aan Maarten Smallandt

Lieve Opa,

 

Wat bent U toch een verstandige oude heer! De toon van Uw brieven is zo wijs, zo bezadigd. En wat heeft U iedereen dòòr! Maar het mooie is, dat U mild blijft. U neemt niemand z'n minderwaardigheid echt kwàlijk. U moet U met dat al wel eenzaam voelen in deze wereld van wormen en prullen...

Vanavond, op een eindeloos saai concert in de kleine zaal, trachtte ik de mensen te bekijken door Uw ogen. Terwijl een schorre, blauwgebloemde alt bezig was Debussy te vermoorden, zag ik:

1]Uw ouders, een onbeduidend stelletje...
2]Uw zuster, een stumpertje...
3]Dr Christiaan Willem Onnen, een ijdel, oppervlakkig mannetje, met - nou ja, wat vakkennis...
4]Van de Grinten, een minderwaardig individu'tje...
5]Mezelf, een mensje, dat verhaaltjes schrijft en - o.a. - zo kinderlijk dom is te veronderstellen dat ze U, stel je voor: U, om de tuin zou kunnen leiden met doorzichtige leugenverhalen over pingpongen...

Uit de aard der zaak heeft dit laatste visioen me het sterkst aangegrepen. Ik heb me de hele dag een aap gewerkt aan m'n kamer [ik schilder het behang geel] en had dus geen gelegenheid me erg in Uw brief te verdiepen, maar vanavond tussen acht en tien [om tien uur was de ellende afgelopen - ik bedoel het concert] ben ik echt goed woedend op U geworden. Wat mankeert U eigenlijk, meneer Smallandt? Waarom spreekt U tegen me of ik een leugenachtig kind ben? Als ik zèg dat ik met iemand pingpong, dan pingpong ik met hem. Als ik een verhouding met Antoine had, zou ik dat gerust niet onder stoelen of banken schuiven. Maar er ìs niets tussen ons, we zijn alleen maar vrindjes. Vindt U dat zo gek? U is toch,

[pagina 50]
[p. 50]

hoop ik, niet zo'n zwoel iemand, die altijd dadelijk klaar staat met een dubbelzinnig glimlachje? [Ik geloof niet dat een glimlachje ‘dubbelzinnig’ kan zijn, maar U begrijpt wel wat ik bedoel]. Ach nee, natuurlijk, zò is U niet. U is waarschijnlijk wèl brutaal als de beul, en U schrijft zo maar alles neer wat er in Uw [begenadigd] hoofd opkomt. Ik zal U moeten nemen zoals U bent, maar alsjeblieft, ga niet meer over dat pingpongen insinueren. Romeo en Julia..., Tristan en Isolde..., Abélard en Héloise...: Soit! Maar Antoine en ìk: NOOIT!!!

Waarom kunnen de mensen eigenlijk niet een beetje meer sportief zijn onder elkaar? Ik eet die copiërende vader van U toch òòk als zoete koek op? Nòû dan!

Zo, ik heb U precies gezegd wat ik van U vind. Ik ben er echt van opgeknapt, en ga nu - helemaal niet boos meer - rustig verder als Uw oude trouwe medeplichtige: Linke Titia aan Melige Maarten.

Vanmorgen tien uur belde ik Dr Onnen op. Er kwam een vrouwenstem met een Amsterdams accent aan de telefoon.

De Stem zei: ‘Moet U meneer zèlf spreken?’

Ik: ‘Ja graag. Als U even zeggen wilt, juffrouw Breulese.’

De Stem: ‘Gaat 't over de bijbestelde soeptrien?’

Ik: ‘Nee, niet over een soeptrien...’

De Stem: ‘Ja want ziet U, Meneer wil niet gestoord worden. Wilt U dat ik Meneer stoor?’

Ik: ‘Nee natuurlijk! Als U alleen maar zeggen wilt, juffrouw Breulese.’

De Stem: ‘O! Juffrouw Breulese! Geeft U mij dan maar even de boodschap door. U is toch juffrouw Breulese van het genootschap?’

Ik: ‘Nee... Niet juffrouw Breulese van het genootschap. Ik ben juffrouw Breulese en ik heb een bòòdschap... [ik merkte, dat ik op rijm sprak, en zweeg].

De Stem: ‘Zo... Dan kunt U beter om half een bellen.’

Ik: ‘Alleen half een?’

De Stem: ‘Ja, om U de waarheid te zeggen zit Meneer in het

[pagina 51]
[p. 51]

bad... Maar als het werkelijk dringend is mag ik hem er altijd uithalen... Maar als U me zegt waarover het gaat, kan ìk U misschien helpen. Ik ben de huishoudster.’

Ik vond het naar de huishoudster voor het hoofd te stoten, maar discretie is discretie. Ik vond het òòk naar Dr Onnen naakt en nat aan het toestel te krijgen. Ik eindigde het gesprek met de zangerige zin: ‘Het spijt me dat ik stoor hoor. Ik bel wel.’

 

Om half een riep een hoge, ijle stem ‘Hallohallohallo!’ tegen me. Ik zei: ‘Met juffrouw Breulese, juffrouw. Mag ik Meneer.’ ‘Ik bèn Meneer, juffrouw’, antwoordde Dr Onnen, die het zelf was, eenvoudig.

Enfin, we spraken af voor 's middags, ‘tegen theetijd’.

Tegen theetijd meldde ik me in m'n nieuw, zwartgeruit mantelpakje met de rooie hoed, aan de deur van het puistje. De huishoudster deed open. Wat een kolossale vrouw! En dat - naar verhouding - veel te kleine hoofd, dat rose bazuin-engelachtige bolletje met korte, geelgrijze permanentkroeskrulletjes! Op haar krulletjes stond die middag een verfrommeld bruin vilthoedje, waarvan ze me, meteen bij m'n binnenkomen al, vertelde dat ze het altìjd droeg, tegen de tocht in huis en de ‘trekking’ door de verbindingsgang met het museum.

Ze zei: ‘Ik heb een zwak hoofd. Ik kan geen wind velen over m'n hersens. Ik ben verplicht dag en nacht een hoed te dragen...’

Ik dacht, vaag, aan de man met het ijzeren masker. Naast de parapluiebak stond een glimmend gepoetst koperen harnas, dat eigenlijk wat misplaatst leek in de gemoedelijke tegeltjesgang, naast de dikke huishoudster met haar wit schort en stijfgesteven, bruinlinnen japon.

Ik werd binnengelaten in een soort salon, een hoge kamer, waar het - in weerwil van de zon buiten - zò donker was, dat ze alle schemerlampen maar hadden aangestoken. Groen fluweel behang. Groenfluwelen gordijnen. Diepe vensternissen. In blauw en rood en goud geschilderde spreuken boven de deuren. Een zoldering van vieux rose en bronsgroen en bruin.

[pagina 52]
[p. 52]

Dr Onnen dook op uit een voltaire. Ik vond hem erg lang en wit, iets in driekleurendruk: wit [z'n vel], zwart [z'n haar, baard en ogen], blauw [z'n pak]. Hij deed me denken aan een aangeklede asperge. Hij moffelde een bril weg in de zak van z'n colbert, en maakte met puntbaard, onpersoonlijke glimlach en al, een overdreven sierlijke buiging.

Ik vind het altijd wat griezelig als iemand zo voor je staat te buigen. Je zou er wat tegenóver willen stellen, het zwaantje-aan-de-ringen, koppeltjeduikelen, een révérence van hier tot ginder... Maar niets van dit alles. Je stààt, je maakt een glimlachgrimas [wat vàlt er toch te glimlachen!] en mompelt: ‘Heel vriendelijk van U me te ontvangen, Meneer Onnen...’

Meneer Onnen riep ‘O nee nee nee’, wat - volgens mij - nergens op sloeg. Intussen maakte hij met z'n lange armen gastvrije zwaaibewegingen naar een antieke leunstoel, waarin ik plaats nam bovenop een Siamees. De Siamees gleed met een ontzettende kreet van de stoel op het haardkleedje.

Het heeft geen zin te trachten de inhoud weer te geven van het gesprek, dat zich ontspon tussen Dr. Onnen en mij. Het wàs geen gesprek, het was stomweg wat heen en weer gepraat, van zìjn kant doorspekt met complimentjes en kinderachtige grapjes, zo in de geest van: ‘O, o, die stoute schrijfstertjes van tegenwoordig...’, en van mìjn kant opgeluisterd door enige bokken over familieverte porcelein, grafbeeldjes en de Moeder van Rembrandt.

Ik zat nog maar net goed en wel, of hij kwam al aanrijden met een soort brancard vol jeneverflessen. Gek dat sommige mensen altijd maar schijnen te denken dat artisten [ik houd niet van dat woord], zich alleen maar helemaal gelukkig kunnen voelen in de buurt van alcohol.

Ik zei dat ik niet dronk [wat niet waar is], waarna hij de hele zaak enigszins verbaasd en teleurgesteld weer wegrolde, en de huishoudster belde om thee.

Toen ik hem vroeg me een paar tips te geven over plaatsen in het museum, waar we ons, in geval van nood, konden verschuilen, kreeg hij een vreselijke lachbui. Hij stikte bijna en maakte de indruk

[pagina 53]
[p. 53]

van een kinkhoestpatiënt. Hij gooide zijn sigaret op een prachtige oude schaal van blauw émail, en veegde z'n voorhoofd af met een witzijden zakdoek.

Na verloop van tijd kwam hij wat bij. Hij scheen het toen absoluut nodig te vinden mij, mèt een handkus, excuus te vragen voor zijn ‘ongepaste vrolijkheid’. Maar ik hield voet bij stuk, en tenslotte noemde hij mij, nog steeds na-gichelend, de volgende toevluchtsoorden:

De Mozesput.

Het kerkorgel in de voorhal [achter een van de beschilderde vleugels - de rechter - die los zit].

Achter de harnassen in de wapenkamer.

In een draagstoel, arreslee, of in een van die beschilderde wagens. Onder de zilverbrokaten ‘robe à paniers’ in de costuumzaal.

In zijn huis, dat altijd te bereiken is via de verbindingsgang. Hij zou de deur laten openstaan... [Wat moet ik daar wel van denken?]

Maar eigenlijk gezegd geloof ik, dat die meneer Onnen ons niet erg au sèrieux neemt; ik heb in elk geval niet veel vertrouwen in die schuilplaatsen. Ik denk er over morgen, overdag, eens op verkenning uit te gaan in het museum.

Overigens nam die man hoe langer hoe meer een beschermend air tegen me aan, hij noemde me zelfs ‘meisjelief’, wat eenvoudig niet om ààn te horen was. Ik wilde verbijsterend knappe dingen zeggen, zodat ie vol eerbied en met beschaamde kaken m'n oordeel zou vragen over - laten we zeggen - Oostersche kunst. Maar ik wèèt niet veel van kunst, en alles wàt ik weet was ik op dat moment vergeten. Ik bracht dus, ten einde raad, de Botticelli in het geding. ‘Een gewone Madonna,’ zei ik, ‘met een paar engelen en zo. U weet wel...’

De man voor me veranderde op slag in een jachthond. Ik voelde dat ie me nû inderdaad voor vol aanzag. Hij zette, zonder enige zichtbare noodzaak, z'n bril op, en begon me, vooroverhangend in z'n stoel, onder wilde kreten uit te horen over Paul's Madonna. Hij wilde haar zien, op welke complicatie ik niet had gerekend. Ik stotterde dus dat we allemaal tegelijk de stad uitgingen, dat er stuca-

[pagina 54]
[p. 54]

doors kwamen, en dat ik hem op zou bellen zodra onze telefoon was gerepareerd... Gelukkig was ie veel te opgewonden om beledigd te zijn over mijn houding. Mijn vertrek had tenslotte iets van een vlucht.

Ik liet hem achter op de stoep, met bibberende vingers mijn adres noterend op de achterkant van een enveloppe... De hemel geve dat hij wegblijft. Adje houdt niet van mannen met baarden.

Ik ben ontzaglijk benieuwd naar Uw volgende brief. Dan zit Uw Eerste Nacht er al op.

Naar aanleiding van die Stille Vrolijke Drinker van U, schiet me ineens De Oude Drinker [van Metsu] door 't hoofd. Ik vind hem zielig, zo alleen naast dat tonnetje. Misschien kunt U 's nachts eens met hem klinken. Hij hangt ergens.

 

Succes! Sterkte! En val niet door een porceleinkast!

 

Als steeds, Uw verknochte

 

TITIA


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken