Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De jacht op de spiegel (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van De jacht op de spiegel
Afbeelding van De jacht op de spiegelToon afbeelding van titelpagina van De jacht op de spiegel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.84 MB)

Scans (28.60 MB)

XML (0.30 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De jacht op de spiegel

(1952)–HenriĆ«tte van Eyk–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 176]
[p. 176]

XXIX

Soms lijkt iets heel dichtbij, maar als je het grijpen wilt, blijkt het verder af te zijn dan je denkt. Zo was het ook met de stad, die Jock en de dieren in de verte zagen liggen. Ze draafden uren en uren over de open vlakte, en bereikten eerst tegen donker de ophaalbrug, waarmee de stad begon.

De ophaalbrug was al lang geen echte ophaalbrug meer; ze hadden haar alleen maar zo gelaten om het aardige gezicht. De oude, smeedijzeren kaarslantarens, links en rechts, wierpen een dansend schijnsel over het houtwerk.

‘Sluipend voorwaarts!’ commandeerde Jock.

De reuzenkikkers, op de rug van de hazewind, lieten de trommelstokken rusten en tuurden met bolle ogen voor zich uit. De planken van de brug kraakten. In een lange, vierdubbele rij trok de stoet over de droge gracht de stad binnen.

In de straten heerste doodse stilte. De huizen waren donker, alleen hier en daar schemerde licht door een sousterrainraampje of een kelderluik.

Egidius, het spookpaard, brieste minachtend. ‘Die koning heeft nog gelijk gehad óók. Alle mensen zijn onder de grond gekropen. Zoiets zou in de riddertijd niet zijn voorgekomen...’

‘Was dan in de riddertijd gebléven,’ grauwde Dolle Dorus. ‘Hier heb je alleen te lopen en je mond te houden.’

‘In de riddertijd,’ ging Egidius onverstoorbaar verder, ‘zouden ze er met brandende pekfakkels op uitge-

[pagina 177]
[p. 177]

trokken zijn...’ Hij zweeg plotseling omdat ergens een torenklok het halve uur begon te spelen.

De maan was opgekomen. Groot en rond en zilver stond hij boven het paleisdak... Jock hield even op met piekeren over Marlotje en de spiegel, hij keek onder het voortgaan omhoog en zag, dat de maanbergen die nacht wit waren. Hij zag het kristallen kasteel van de maankoning, en als hij zijn ogen bijna helemaal dicht kneep en scherp tuurde, kon hij in de tuin van het kasteel het kleine huisje van groen glas onderscheiden... Hij herinnerde zich zijn jeugd. Alles in dat huisje was groen geweest, zijn hobbelpaard, zijn pap, zijn kleren. Maar als je naar buiten stapte in de kasteeltuin, stond je ineens midden in een feestelijk gerinkel en geschitter van licht... Hij rilde. Op aarde was het donker en gevaarlijk, de mensen konden er niet diep genoeg onder de grond kruipen.

‘Ik vraag me af waar de koning - Leve de koning - is gebleven,’ mompelde de giraffe.

De baron fluisterde het veulen zijn levensgeschiedenis in het oor. ‘Ik heb altijd een harnas gedragen, ik heb het altijd koud gehad... En ik heb altijd in angst gezeten voor de tocht en voor de muizen en voor de vergelding, omdat ik mijn kasteel heb opgestookt... Als kleine jongen had ik een vader... Met Oudejaar mocht ik opblijven. Dan brandden er honderd kaarsen in de eetzaal en de spookridder liet de champagnekurken knallen naar de gebeeldhouwde engeltjes tegen het plafond. De champagne in mijn glas was bevroren en de oranje vlammen van het houtvuur waren ijskoud. Ik nam het zilveren harnas uit de wapenkamer,

[pagina 178]
[p. 178]

en trok dat aan. Ik heb geleefd als een paddestoel in een onderaards gewelf: alleen, in kou en duisternis. Weet je wat dat zeggen wil, paard, ‘alleen’? Het is met je rug tegen de muur staan en almaar vechten tegen de kou en de tocht en de muizen en de angst... Ik vond niets meer aan mijn leven en ik was doodmoe. En toen kwamen jullie. We zijn nu met z'n állen, we staan of vallen met z'n allen. Het is heel gek, maar ik geloof dat ik bijna gelukkig ben...’

Het veulen keek even schichtig om naar zijn berijder. Het maanlicht glansde op het kale hoofd van de baron; zijn gezicht was in de schaduw, maar je kon duidelijk zien, dat de tressen van zijn blauwwollen pyama versleten waren. Vreemd, dacht het veulen, dat je gewoon praatte en gewoon keek naar de tressen van een pyama terwijl het gevaar almaar dichterbij kwam.

Heel zacht begonnen de reuzenkikkers weer op hun kleine, groene trommels te roffelen. En heel langzaam trok het leger door de donkere stad. Eénmaal struikelde de giraffe over een koolstronk. Pang, die met de witte muis nog steeds op de rug van de koe zat, keek naar Jock, die zo moedig aan de spits van het leger reed. ‘Hij is de mooiste, dapperste jongen van de hele wereld,’ dacht ze. Maar toen moest ze meteen tranen wegknipperen uit haar ronde ogen, want ze begreep heel goed, dat Jock zovéél aan zijn hoofd had, zovéél mensen en dieren. Als hij omkeek, keek hij naar allemáál, níet naar haar alléén. Wat betekende één klein meisje met houten kleertjes voor een zoon van de maan!

In de achterhoede zuchten de kijkjonkers. Zullen

[pagina 179]
[p. 179]

ze omkeren en weggaan? Maar wat zou het geven? Het gevaar is immers overal. ‘En we houden nog zoveel van het leven,’ huilen ze. ‘En we zijn nog zo jong...’ ‘Kop op!’ grommen de zwarte schapen. ‘Laten we onze huid duur verkopen...’

Rataplan, rataplan, rataplan... Een giraffe. Een wit paard en een bruin paard en een veulen met een baron. Ze zetten hun voeten bedachtzaam neer op de straatkeien, hun staarten zwiepen onophoudelijk, en soms is het één seconde of ze terugdeinzen voor iets... Een meisje en een muis op de rug van een koe, die almaar langzamer gaat lopen...

‘Aansluiten! Bij elkaar blijven!’

Ratten en reigers en honden. De witte honden kun je zien, ze lopen met hun kop langs de grond; de zwarte honden zijn stukjes van de nacht. Vóór Jock en de giraffe uit zoemen wolken muggen door de verlaten straten, door de Knipperdakstraat, en de Hoogstraat, en de Marktstraat.

‘Waar is de koning - Leve de koning - gebleven?’

De koning is in de droge stadsgracht, onder de ophaalbrug, gekropen. Laten de reuzenkikkers het volkslied spelen. In de houding apen en ezels en Siamese katers! Leve ons dierbaar vaderland! Leve Lobelia!

Ze waren op het Hofplein aangekomen. ‘Stil eens even...’ riep Jock. Het leger stond meteen onbeweeglijk en luisterde...

De nachtwind jengelde door de gebarsten vensters van de oude Waag. Als de nachtwind even zweeg, hoorde je ver weg, hoog in de lucht, een bibberig stemmetje, dat heel zacht een liedje zong, een slaapliedje...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken