Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het lied van Beatrijs (1954)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het lied van Beatrijs
Afbeelding van Het lied van BeatrijsToon afbeelding van titelpagina van Het lied van Beatrijs

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.22 MB)

XML (0.03 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

marialegende


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het lied van Beatrijs

(1954)–Frans Eykans–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 2]
[p. 2]

deze vrije bewerking der middeleeuwse

 

sproke van beatrijs

 

zij in dit heilige mariajaar een zeer nederige en dankbare hulde aan de onbevlekt ontvangen en glorierijk tenhemelopgenomen moeder van jezus en mijne moeder.

[pagina 3]
[p. 3]

[Het lied van Beatrijs]

 
Gelijk een lied dat moeder zong
 
uit verre, verre tijden,
 
en dat uw luistrend hart doordrong
 
van vreugde, en u bevrijden
 
kwam van kommer en van leed,
 
zo zinge deze simple wijs
 
in u, van alles wat maria deed
 
voor de al t' onnoozle beatrijs,
 
die zich liet vangen door den helsen geest,
 
en tweemaal zeven lange jaren
 
haar leven maakte tot een zondenfeest;
 
maar die maria wou bewaren
 
zoals een moeder waakt over haar kind.
 
want niemand moest ooit loos vertrouwen,
 
of heeft haar vruchteloos bemind;
 
de grootste nood in deze lievevrouwe
 
altoos zijn grootste toevlucht vindt!
[pagina 4]
[p. 4]
 
Ter ere van maria, hooggebenedijd,
 
zij u, in al zijn simpelheid,
 
't verhaal verteld van beatrijs...
 
zij was van god tot zijne bruid verkoren;
 
zij liet zich door den bozen geest bekoren,
 
en leefde voor zo langen tijd
 
in zonde, tot maria kwam
 
en hare ziel gelijk een kleinood nam
 
in hare reine handen... als te voren
 
werd de zo zondenvuile beatrijs
 
door haar weer zuivre bloem van 't paradijs...
[pagina 5]
[p. 5]
 
Zij bloeide lijk een bloem vol zon.
 
zij was zo schoon, zo zuiver ook van zeden;
 
daar was in 't stille klooster geen
 
die haar in deugd gelijken kon;
 
en elken morgen, een het zonlicht scheen,
 
kwam zij devootlijk-biddend aangetreden
 
naar de kapel, en luidde met de bel.
 
het klonk door heel 't convent
 
als rinkelden daar duizend klokjes hel
 
een dartel, hupplend melodieken
 
bij 't openwaai'rend morgenkrieken
 
wanneer de zon haar puurste stralen zendt
 
over de dauwbedropte velden...
 
en al de zusters traden aan, en stelden
 
als 'n gewijde krans zich op in 't koor,
 
en zongen vroom liturgische gebeden.
 
dan juichte beatrijs met allen mede
 
en boog zeer diep ter aarde voor
 
het allerheiligst sacrament...
[pagina 6]
[p. 6]
 
De boze die uit tomeloze nijd
 
met lage listen wil de zielen vangen,
 
zong voor de onnoozle beatrijs
 
een zinnelijke liefdewijs
 
opdat zij zondig zou verlangen.
 
hoe pijnlijk was haar zielestrijd!
 
zij krinselde van angstig jagen
 
wanneer de boze haar belagen,
 
bestoken kwam met driftig zinnenvuur,
 
dat brandde haar in lijf en leden.
 
't was of haar duizend messen sneden
 
en kerfden in haar weigrig vlees
 
dat zij zo zulver en zo puur
 
voor haar beminde wou bewaren!
 
't was of haar rilde zielesnaren
 
tot springens toe werden gespannen,
 
wanneer als een bekoring rees
 
het beeld van 't zinnelijk beminde.
 
zij kon geen vrede of rust meer vinden;
 
zij kon het lokkend beeld niet bannen;
[pagina 7]
[p. 7]
 
zij kermde droef haar lijden uit;
 
maar luider klonk het zoet geluid
 
dat haar tot zinnenspel kwam noden.
 
zij zag hoe jonge handen boden
 
de rijkste schatten die een mens begeert.
 
zij voelde 't branden van twee ogen
 
die lijk karbonkels vlammend licht
 
hun schichten richtten op haar aangezicht.
 
zij voelde zich als aangezogen
 
door 't woeste steigeren der zinnen.
 
zij kloeg en jammerde verveerd:
 
‘eilaas!... gequetst ben ic van binnen!...
 
 
 
Zij plukte witte lelies voor 't altaar;
 
zij deed de schone, witte keersen branden
 
voor 't beeld der lievevrouwe... maar
 
het toverbeeld uit verre, verre landen
 
liet haar niet los. zij bad
[pagina 8]
[p. 8]
 
in haar ellende tot maria, dat
 
zij los mocht komen uit dit wurgend prangen...
 
 
 
Zij stapte op een avond door den tuin
 
van het convent. boven de kruin
 
der bomenrij lachte het licht der maan.
 
de lucht was vol van 't lied der nachtegalen,
 
en alles was met vredigheid omhangen...
 
maar in de rust van dezen avond vond
 
haar ziel geen rust. zij liep van de ene laan
 
in de andre, rusteloos, gejaagd
 
lijk 't opgejaagde wild. geen enklen stond
 
liet haar de drift meer los, die knaagd'
 
aan haar gemoed... haar wil zou falen
 
in dezen hopelozen wilden strijd
 
om hare vlekkeloze zuiverheid.
 
zij riep den here jezus om erbarmen
 
dat hij zich over haar ontfarmen
 
zou, en redden haar van zondigheid!...
[pagina 9]
[p. 9]
 
Toen werd daar plots een lustig lied gezongen;
 
het kwam gelijk een scherpe, snelle speer
 
door hare hunkerende ziel gedrongen.
 
zij stelde zich 'n wijle nog te weer;
 
zij wilde aan deze tover nog ontsnappen;
 
zij liep vol angst met rappe stappen
 
naar het convent, om in de mantelvouw
 
te schuilen van de lievevrouw...
 
maar lokken bleef het lied!... het greep
 
steeds vaster toe; zij voelde
 
hoe 't heel haar vrouwenhart omwoelde,
 
hoe een onzichtbre hand haar neep,
 
haar dwong terug te keren naar den hof
 
die vol was van het lied, dat vulde
 
ook nu haar ziel. het was alsof
 
een vloed haar wezen gans omhulde,
 
haar medesleurend in een diepen kuil.
 
't wanhopig, radeloos gehuil
 
van angst dat uit haar boezem steeg,
 
stokte in haar keel. zij voelde dat
[pagina 10]
[p. 10]
 
zij langzaam, weerloos naar de zonde neeg,
 
en dronk zich aan dit driftig drinken zat!...
 
 
 
Toen ging zij naar maria toe
 
onwaardig, zondig, vechtensmoe,
 
gebroken in haar schuld... maar zingen,
 
bekoorlijk zingen bleef het lied in haar...
 
ze lei haar sluier en haar kloosterkleed,
 
haar lendenkoord, waarvan ze zich ontdeed,
 
haar sleutels, naast den kandelaar,
 
en rilde... witte lelies hingen
 
verslenst over den rand der vaas...
 
zij deed een wijden mantel aan.
 
't was of daar boven iemand zuchtte
 
en kloeg: ‘mijn arm kind!... eilaas!...’
 
maar plots zij wendde zich en vluchtte:
 
‘maria! moeder!... ik moet gaan!...’
 
zij liep door 't donkere convent,
 
zij liep de donkre lanen door,
[pagina 11]
[p. 11]
 
zij liep lijk een die zinloos rent,
 
zij liep waanzinnig tot zij vóór
 
de hofpoort stond in 't licht der maan,
 
en riep nog eens: ‘'k moet gaan! 'k moet gaan!...’
 
zij rende wild vooruit... de zonde
 
sloeg hare warme armen om haar heen:
 
zij zonk zo diep!... een diepe wonde
 
de wilde zonde sneed in haar...
 
maar zij dronk 't moordende venijn
 
als 'n bedwelmend-zoete wijn.
 
zij dronk met gulzigheid... meteen
 
werd zij geen weerstand meer gewaar...
 
 
 
De sterren doofden één na één
 
hun pinkellicht, en aan de kimme
 
begon het morgenlicht te glimmen,
 
alleen de zilvren morgenster
 
hing nog heel zilverwit te blinken.
 
toen ging het kloosterklokje, ver
[pagina 12]
[p. 12]
 
en hel, in 't morgenrood aan 't klinken...
 
uit warme omarming losgerukt
 
ontwaakte de arme beatrijs, en hoorde
 
het klokkenlied dat door de nevels boorde.
 
dit was het uur waarop zij metten luidde,
 
waarop de kloosterzusters, blij-verrukt
 
ter bruiloft togen naar den heiland zoet,
 
zich voedden met 'n goddelijke spijs,
 
en dronken van heer jezus' heilig bloed.
 
zij dronk, armzaalge beatrijs,
 
de zerpe wijn der drift, die woog
 
zo zwaar op haar beklemd gemoed!
 
en als een prooi die zich wil rukken
 
uit 't wurgend spannen van het net,
 
sprong ze uit de omarming los, en zet-
 
te 't op 'n lopen!... zou het haar gelukken
 
dat klokkenlied niet langer meer te horen?...
 
zij rende verder weer, door 't heesterhout,
 
langs mosbegroeide paden in het woud
 
van mensen lang reeds onbetreder;
[pagina 13]
[p. 13]
 
langs velden waar het wassend, wiegend koren
 
te rijpen stond in 't gloeien van de zon;
 
langs hutten, huizen, dorpen, steden
 
steeds voort naar onbekenden horizon,
 
opdat zij 't zingen van de klokken in den toren
 
van het convent niet langer meer zou horen!
 
zij rende voort!... de zonde rende mee
 
en zweepte haar met prikkelende slagen.
 
zij kon die vracht van plettrend wee
 
op haar vermoeide ziel niet langer dragen
 
en gaf zich hijgend over, heel en gans,
 
lijk een die, gek van zinnelijken dans
 
in 't kwaad verzinkt, versmoort, vergaat...
 
 
 
Zij droeg nu kleren waarop goudbrokaat
 
de ellendige armoe van haar ziel verborg.
 
zij woonde zeven jaren in het dal; geen zorg
 
bekommerde haar geest, die zwom
 
in overvloed van weelde; en om
[pagina 14]
[p. 14]
 
haar heen de vogels lieflijk zongen.
 
zij zag de velden in hun bonte kleur-
 
festijn, en rook den zoeten geur
 
der bloemen; voelde zich verjongen
 
bij iedre lente die haar strelen kwam
 
met de geneugten van 't hernieuwde leven,
 
waarvan zij gulzig 't allerbeste nam.
 
zij snoepte van 't genot der duizend dingen
 
die haar de boze weeldrig had gegeven.
 
zij pronkte met het schittrend diamant
 
dat blonk in 't blinkend goud der ringen
 
die sierden 't vingrenspel van elke hand.
 
zij droomde van nog méér genot,
 
van gróter rijkdom en van gróter weelde.
 
want àl 't genot dat haar de zinnen streelde,
 
liet haar zo onvoldaan. want vuil en rot
 
was elke vrucht van binnen, die ze plukte,
 
hoezeer de kleur der vrucht haar ook verrukte...
[pagina 15]
[p. 15]
 
Zo dacht zij telkens aan maria weer,
 
en aan 't convent dat zij ontvluchtte,
 
maar kon van 't kwaad niet los... en zuchtte,
 
ellendig om het groeiend zielezeer:
 
‘maria, lieve moeder, ik moest gaan!...’
 
zij wist van grote zonden zich belâan
 
en liet de zonden nieuwe zonden baren.
 
zij meende immer nieuw genot te ontwaren,
 
maar vond nooit anders dan 'n voze vrucht.
 
en als de sterren, pinklend in de lucht,
 
de nachten vulden, stil en vredig,
 
voelde zij meer en meer hoe ledig
 
zij was, en 't énig schone moest ontberen.
 
maar de arme beatrijs kon nóg niet wederkeren...
 
 
 
Dag in, dag uit kwamen de zusters rond
 
't mariabeeld dat naast het altaar stond
 
devotelijk 't ave maria zingen;
 
en ongeziene cherubijnen vingen
[pagina 16]
[p. 16]
 
de melodieën op, en droegen hemelwaart
 
de zielezangen van de godgewijden,
 
die trouw zich kweten van 't gewijde werk.
 
het leven ging als 'n mariavaart
 
van feest tot feest, langs de getijden
 
die ruisten door de luisterende kerk.
 
't rorate kwam de beuken vullen
 
met 't schoon verlangen der communiteit
 
naar 't vrome kerstfeest... als de tijd
 
gekomen was dat jezus lijden zou,
 
ging men maria's beeltnis hullen
 
in 't paarse kleed van boete en rouw.
 
't vexilla regis hing te treuren
 
in 't jammren van goê-vrijdagleed.
 
't werd pasen: uit wijdopen deuren
 
klonk 't alleluia, en het deed
 
de harten van geneugten springen.
 
regina coeli juichten jubelkoren!
 
de heiland rees gelijk een toren
 
van licht de luchten in; toen kwam de geest,
[pagina 17]
[p. 17]
 
en bij het vlammenrode pinksterfeest,
 
gingen de zielen weer aan 't zingen
 
omdat de wereld vol van gods genade was.
 
zo ging het jaar voorbij... en pas
 
waren de doden bij het requiem herdacht,
 
of wéér begon de krans van vrome dagen;
 
en zij die ons de heiland heeft gebracht
 
kwam telkens weer gelijk het zonlicht dagen
 
boven de zielen die aan god behagen,
 
en schonk haar vreugde van het paradijs.
 
 
 
Maar deze vreugde miste de arme beatrijs:
 
zij was van hem, die haar bedroog, verlaten.
 
hij trok weer heen naar verre, vreemde landen
 
waar hij een andre vond, voor wie hij brandde
 
van gróter drift. het kon niet baten
 
dat zij hem riep, wanhopig, radeloos,
 
opdat hij keren zou tot haar, die hij verkoos
 
en lokte uit goddelijke omarming...
[pagina 18]
[p. 18]
 
zij riep op hem om liefde, om erbarming,
 
om hulp! hij hoorde hare hopeloze stem
 
niet meer. de smart zat als een klem
 
rond haar bedrogen hart. zij zonk
 
in de allerdiepste ellende, en dronk
 
de droesem van de plots-zo-zerpe wijn!
 
toen werd haar leven bitter als azijn...
 
zij droeg onder haar lompen àl de schande
 
en àl het leed van een verkochte lijf;
 
en in haar rimpelende handen brandde
 
het judasgeld van haar onterende misdrijf...
 
 
 
Zo kropen zeven lange, bange jaren;
 
en kwam de wanhoop door haar ziel gevaren
 
om 't laatste puin van haar geluk tot stof
 
te pulvren, immeraan groeide de drang
 
in haar naar de ongerepte moedermaagd...
 
en als de wanhoop wurgde, was 't alsof
 
een verre, verre klokkenzang
[pagina 19]
[p. 19]
 
haar noodde tot een overzalig rusten
 
in de armen van maria, die haar kuste
 
gelijk een moeder 't weergevonden kind!...
 
maar 't afgejakkerd hart was té gejaagd
 
om rust te vinden; en ze kroop weer voort
 
langs paden waar men vree nog vreugde vindt,
 
ellendig-jammrend in haar zielenood
 
en beedlend om wat droog, beschimmeld brood...
 
 
 
Maria kan haar kindren niet vergeten;
 
zij zag de armzaalge beatrijs
 
lijk een melaatse vol van etterwonden,
 
die als beslijmde en bevuilde monden
 
tot haar om balsem riepen... en ze kwam
 
tot dit verlopen kind, dat werd gebeten
 
wel duizendmaal door 't duivelse serpent.
 
de zeven jaren liepen naar het end:
 
de kindren zongen hunne kerstmisleis:
 
‘een kindekijn is ons gheboren..’
[pagina 20]
[p. 20]
 
het lag daar als onnozel lam
 
in 't stro der kribbe. blijde kinderkoren
 
vulden de kerken met hun englenstem;
 
‘Een kint gheboren in Bethlehem,
 
verblidet alle Jerusalem!
 
Amor, amor, amor, amor,
 
quam dulcis est amor, amor!...’
 
dit was het meest gezegend uur op aarde
 
waarop maria ons de lieve heiland baarde.
 
de lucht was vol van sterrengoud,
 
van stilte en van sereen verlangen
 
naar dit geheiligd uur. over het woud,
 
de velden, dorpen, steden hingen zangen
 
van duizend klokken, als een symfonie
 
van vreugd en van geluk. en elke mens
 
zong in zijn reine ziel de melodie
 
‘venite adoremus’, als 'n vrome wens:
 
worde in elk mensenhart het kerstekind herboren!
 
gedoken in een duisternis van zonde, liep
[pagina 21]
[p. 21]
 
de armzaalge beatrijs, ellendig en verloren
 
in 't schoon geluk van deze kerstmisnacht.
 
zij hoorde wel hoe iedre klok haar riep
 
naar 't bethlehem dat ze immer had betracht,
 
maar dat zij schuldig-boos zo lang ontvluchtte.
 
zij zag de vele mensen naar de kerk gaan;
 
zij zag het helder licht dat door de ramen
 
veelkleurig noodde tot het liefdemaal.
 
zij zag de kerkdeur wijdopen staan;
 
zij hoorde nu 't adeste luid weerklinken,
 
maar moest zich om haar vele zonden schamen;
 
en in de schaduw van het kerkportaal
 
zij voelde zich in volste duisternis verzinken...
 
toen zong daarbinnen blijde een kinderstem;
 
‘komt! laat ons allen gaan naar bethlehem!’
 
het was een lied uit verre regionen
 
vol van geluk en van vertedering;
 
het was of iemand, met heel zachte handen, hing
 
een warme kleed rond hare stijve leden,
 
en kwam met milden lach haar toegetreden,
[pagina 22]
[p. 22]
 
en fluistrend sprak met vriendelijke stem:
 
‘ik zal de weg naar huis u tonen!’
 
toen groeide plots in haar een sterk begeren
 
om weer van god te zijn; haar moeë hart
 
aan 't jagen ging, onstuimig-fel:
 
ze zou naar moeder wederkeren!
 
de nacht werd plots een heerlijk lichtfestijn;
 
daar klonken duizend klokken hel
 
en luid: zij moest bij moeder zijn!...
 
een vreemd geluk omspoeld' haar nu;
 
haar ziel, zolang van leed benard,
 
sprong óp gelijk een kind in moeders armen.
 
zij wist: god zou zich over haar ontfarmen!
 
zij rees uit haar ellende, vol geluk
 
om 't leven mild in haar herboren,
 
en riep: ‘maria! ja! ik kom naar u!’,
 
al woog nog zwaar op haar het zondenjuk.
 
zij wilde 't honend woord niet horen
 
dat haar de boze in de oren riep:
 
‘blijf hier! ge zijt voor goed verloren!’
[pagina 23]
[p. 23]
 
zij rende weer gelijk dien avond, toen
 
zij dwaas van drift, uit moeders armen liep
 
in de bekoordersgreep der zonde.
 
zij had 't verloren paradijs hervonden
 
en zou om god nu penitentie doen.
 
zij zou, van zondenboeien vrij,
 
gelijk een hinde naar de bronnen snellen
 
en drinken weer van goddelijken drank!
 
zij zou haar gruwelijke schuld vertellen
 
en dragen levenslang de boetepij,
 
en om haar vele zonden rouwen.
 
zij zou maria zingen eeuwig dank
 
en wenen voor het beeld der lievevrouwe.
 
zij liep en riep langs nachtelijke paden
 
vol honger naar de bronnen der genade:
 
‘maria! moeder!... ik keer weer!’
[pagina 24]
[p. 24]
 
Het was een lange, lange weg naar huis;
 
maar in haar ziel 'n grote vreugde zong,
 
die haar gelijk een morgenster geleidde
 
bij heldre dageraad... het bitter lijden
 
werd nu herdacht van onze lieve heer,
 
en in de kloosterkerk hing rond het kruis
 
het paarse rouwdoek. 't zwaard van droefheid drong
 
weer door maria's hart tot zeven diepe wonden;
 
maar beatrijs had nog geen zielerust gevonden.
 
zo werd het ook weer witte donderdag,
 
en rond het allerheiligst sacrament
 
zaten de zusters in het koor, 't gelaat gewend
 
naar het geofferde offerlam, een lach
 
van dank en vreugde in hare reine ogen.
 
dan zongen zij weer, diep ter aard gebogen,
 
het ubi caritas, en baden om genade
 
voor elke ziel die jezus zou verraden,
 
opdat zij spoedig, rouwend, vinden zou
 
den heiland die om haar wou sterven.
[pagina 25]
[p. 25]
 
De hemel leek een kleed van helder blauw,
 
en de eerste bloesems aan verjongde bomen
 
vol vooglenzangen, geurden in het licht
 
der zachte lentezon. de duizend verwen
 
der droppen dauw, gelijk een kleurgedicht
 
te blinken hingen in 'n sluier vol aromen.
 
goevrijdag was voorbij... nog enkle uren,
 
dan zouden klokken weer hun boodschap sturen
 
van blijdschap over 't land vol zon...
 
gedoken in haar kleed van boete en rouw
 
bad beatrijs tot onze lieve vrouw
 
dat zij haar in den nood zou helpen
 
en haar weer brengen bij de liefdebron
 
om de onverzadigbare dorst te stelpen...
 
toen gingen luid de paasklokken aan 't luiden;
 
het orgel dreunde in wijde beuk der kerk;
 
de lucht was vol van hemelse geluiden;
 
het alleluia juichte fier en sterk:
 
‘de dode heiland is verrezen
 
en stralend uit de doden opgestaan
[pagina 26]
[p. 26]
 
om allen van het eeuwig sterven te genezen!’
 
de zusters hieven nu 't regina coeli aan,
 
en haar door-vasten-rijkere gebeden
 
rond het mariabeeld te zingen hingen
 
bij toverlicht der jonge lentezon.
 
narcissentuilen stonden blank en fris
 
te bloeien op 't getooide paasaltaar,
 
en sierden 't voor de goddelijke dis.
 
nog vlamde 't pasgewijde vuur
 
hoog op den feestelijken kandelaar:
 
het licht van christus die de dood verwon...
 
 
 
De dag in jubel en geluk verwond;
 
zo kwam het rustig, heilig avonduur;
 
aan donkerenden hemel stralend stond
 
de bleke maan. een merel psalmodieerde
 
zijn avondlied: die liefelijke wijs
 
bekoorlijk klonk in 't avondlijke domen.
 
ze wekte beatrijs uit hare dromen:
[pagina 27]
[p. 27]
 
nu weer de nacht over de wereld kwam
 
was 't of zij, armzaalge, wederkeerde
 
van 'n te verre reis; 't was of maria nam
 
haar bij de hand om haar te leiden
 
naar 'n paleis van rust, en vrede en zaligheid.
 
de drang naar gods barmhartigheid
 
werd weer zo sterk in haar!... zij wist
 
dat moeder nù haar zou bevrijden
 
van àlle leed. zij had zich niet vergist:
 
in dezen nacht zou 't wonderwerk gebeuren;
 
ze zou zich werpen vóór de deuren
 
van 't tabernakel als een zondig wrak;
 
de angelpijn die zo afschuwlijk stak
 
zou nu in mateloze vreugde keren.
 
zij moést gaan, nù of nooit!... zij trok
 
de kap van haren mantel nauwer toe;
 
zij voelde zich niet zo ellendig meer, zo moe
 
als toen zij in den kerstnacht blij vertrok
 
om naar den heiland weer te keren.
 
zij zag daarginder 't nodende convent;
[pagina 28]
[p. 28]
 
zij hield haar ogen en haar ziel gewend
 
naar het mariabeeld uit de kapel,
 
en spoedde zich om 't spoedig ook te aanschouwen.
 
o, ze zou wenen, boeten, rouwen
 
om al wat ze misdeed. zo fel
 
woog hare schuld!... maar groter zou
 
de liefde zijn der lievevrouw
 
die haar met moederlijke handen zou ontvangen
 
om haar aan 't moederlijke hart te prangen
 
met zoete woorden van vergiffenis,
 
die zij zo luistergraag nu zou aanhoren,
 
voor haar gefolterd hart àl lafenis!...
 
reeds hadden elf slagen op den toren
 
geklonken door de luisterende nacht.
 
zij naderde den tuin: wie zou de poort
 
ontsluiten, die zij eenmaal, gans verstoord
 
gesloten had, en mede ook haar hart?...
 
zij naderde de poort; zij duwde zacht
 
en bevend tegen 't harde hout, en wacht-
 
te lang. toen voelde zij opeens hoe hard
[pagina 29]
[p. 29]
 
zij was geweest voor moeder, toen zij ging...
 
maar mét haar hart ging open ook de poort:
 
daar lag de tuin met al zijn donkre paden
 
die hare voeten vluchtend eens betraden
 
wanneer zij 't lokkend zingen had gehoord.
 
zij zette 't op een lopen, nu naar moeder toe!
 
zij rende door de lanen, als 'n hinde
 
die, dorstig, jachtig, hijgensmoe
 
de klaterende waterbron mocht vinden.
 
het scheen haar of de klokken in den toren
 
'n alleluia zonqen, jong en blij!
 
ze zou aan god en moeder weer behoren!
 
ze zag zich zingend in de maagdenrei
 
weer voor 't altaar en 't beeld der lievevrouw,
 
die heerlijk straalde in 't kleed van hemelblauw...
 
daar stond zij vóór de kloosterpoort, die-wonder! -
 
wijdopen stond!... zij stapte aarzlend onder
 
het crucifix boven den ingang door.
 
zij gleed nu door de kloostergangen
 
alleen met 't licht van haar verlangen
[pagina 30]
[p. 30]
 
naar moeder. binnen enkle stonden zou
 
ze knielen voor maria's beeld, en treuren
 
om al haar zonden die ze dwaas misdreef.
 
en 't was of haar een sterke hand nu dreef
 
naar de kapel waaruit ed wierookgeuren
 
haar kwamen toegewalmd. zij liep
 
vooruit, zij kon niet langer talmen,
 
zij hoorde hare stappen luid weergalmen
 
onder het hoog gewelf. daar ginder stond
 
met pracht van bloemen feestelijk er rond,
 
het schone beeld der moedermaagd;
 
en als 'n drenkeling die alles waagt
 
bij 't zinken in het gulpend water, riep
 
zij luid: ‘maria!... ik keer weer!’
 
zij plofte jammrend voor de beeltnis neer
 
en zuchtte, kermde, juichte keer op keer:
 
‘maria! 'k moest!... maria! ik keer weer!...’
[pagina 31]
[p. 31]
 
Zij kon geen andre woorden vinden;
 
zij wist hoezéér maria haar beminde,
 
haar ontrouw en haar zonden àl ten spijt.
 
zij rechtte zich zeer langzaam, kroop
 
nog dichter bij maria, dichter,
 
nog dichter, liet haar tranen vrije loop...
 
zij voelde zich nu zoveel lichter
 
en van haar zondenvrachten gans bevrijd.
 
zij kon nu weer de deur-des-hemels groeten
 
die haar, de armzaalge beatrijs,
 
had weergebracht in 't liefdeparadijs!...
 
toen zag zij aan maria's voeten
 
haar sluier en haar kloosterkleed,
 
haar sleutels en haar koord. zij deed
 
haar mantel af, haar lompen uit;
 
zij deed haar kloosterkleren aan,
 
lei zacht den sluier om haar slapen,
 
den gordel om haar lenden als een wapen,
 
zij hoorde van haar sleutels 't rinkelend geluid;
 
toen knielde zij weer neer, en snikte luid...
[pagina 32]
[p. 32]
 
Zo bleef zij tot bij 't morgengloren
 
in goddelijk gebed en minnespel.
 
toen stapte zij gezwind door de kapel
 
en luidde voor het zingen der getijden.
 
het klonk zo helder uit den klokketoren
 
alsof zij zelf het resurrexi zong!
 
ze ontstak de paaskaars op den kandelaar,
 
zij schikte paasbloemen op het altaar
 
waarrond de zusters kwamen knielen;
 
zij knielde tussen haar... toen 't lied begon
 
ter ere van de hooggebenedijde
 
en lieve moedermaagd, was 't of haar ziele
 
van vreugde brak om wat maria deed
 
voor haar; zij wist nu dat niet één
 
der zusters wist wat beatrijs misdeed.
 
zij weende en dankte om 't heilige mirakel
 
dat was geschied om haar. hoe leep,
 
hoe listig ook de boze naar de ziel haar greep,
 
maria had de sterke liefdeschakel
 
die haar aan jezus bond, nog sterker dan voorheen
[pagina 33]
[p. 33]
 
gemaakt. zij zou haar bruigom met ontglippen!
 
en wijl de zustersschaar naar de maria trad
 
die troonde onder een boog van bloemen,
 
was 't of haar hart aan stukken sprong,
 
van een geluk met woorden niet te noemen,
 
en schoner dan al de andre zusters zong
 
zij luid en blij het schoon magnificat
 
met 'n serene glimlach om haar lippen...
 
en niemand wist er wat er was gebeurd,
 
alléén de priester die haar opgebeurd
 
en gans gezuiverd had van hare zonden.
 
wanneer de rouwende, de zaalge beatrijs
 
weer bloeide als zuivre bloem van 't paradijs,
 
door gods onemdige barmhartigheid
 
van alle vuile-zondenband ontbonden,
 
verhaalde hij voor de communiteit
 
‘een schoon verhaal uit verre tijden’:
 
hoe eens een trouweloze godgewijde
 
om een verlokkelijke minnelied
 
haar christus, haar convent verliet
[pagina 34]
[p. 34]
 
en vluchtte, ellendig kind, uit moeders handen;
 
hoe zij was heengesneld naar verre landen,
 
en tweemaal zeven jaren 't driftig lijf
 
ten prijze gaf aan zinnelijk misdrijf.
 
en hoe maria met hààr kloosterkleed
 
en met hààr sluier toen zich had bekleed
 
opdat géén weten zou wat 't arme kind misdeed.
 
hoe moeder luidde met de kloosterbel;
 
met bloemen sierde 't altaar der kapel
 
tot na die tweemaal zeven jaren
 
zij 't kind tot schoner leven mocht herbaren...
 
toen togen al de zusters naar het beeld
 
der koningin van het gewijd convent,
 
en dankten haar die àlle wonden heelt,
 
en àlle zielen steeds naar christus wendt...
 
maar geen die schoner zong die liefdewijs
 
dan de genadenrijke, de herrezen beatrijs!
[pagina 35]
[p. 35]
 
Ter ere van maria hooggebenedijd
 
werd u in al zijn simpelheid
 
dit heilig, schoon mirakel voorgezeid
 
opdat gij gaan zoudt, sterk in vertrouwen
 
naar deze moeder die àl liefde is.
 
in zondigheid, in leed, in droefenis
 
zult gij maria's beeld aanschouwen;
 
en is uw ziel ooit door de boze geest
 
misdadig tot het kwaad verleid geweest,
 
naar moeder wendt uw hopende ogen!
 
zij zal vol minzaam mededogen
 
zich buigen naar u toe. gij vindt
 
bij haar de rust, de vreugd, de vrede;
 
gij wordt door haar weer vaders kind,
 
gij moogt door haar tot god weer binnentreden!
 
 
 
Haar zij dan lof en dank gezeid
 
door allen die van wijd en zijd
 
haar liefde en heerlijkheden roemen;
[pagina 36]
[p. 36]
 
en die, met zaligheid, haar noemen
 
der zondaars veilig toevluchtsoord,
 
en schitterende hemelpoort.
 
zij brenge ons, die lijk beatrijs,
 
onze eenge toevlucht tot haar namen,
 
in 't vreugdevolle paradijs
 
bij haar en onze christus!... amen!

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken