Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
St. Wimfried of De schoolwereld (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van St. Wimfried of De schoolwereld
Afbeelding van St. Wimfried of De schoolwereldToon afbeelding van titelpagina van St. Wimfried of De schoolwereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.66 MB)

Scans (81.55 MB)

ebook (4.22 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Illustrator

L.W.R. Wenckebach



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Brits-Engels / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

St. Wimfried of De schoolwereld

(1927)–F.W. Farrar–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 11]
[p. 11]

Derde hoofdstuk.

De famulus (zooals wij hem met de jongens zullen noemen) bracht Walter, over het binnenplein, naar de kamers van de huishoudster, die hem zeide waar hij zijn speelgoed enz. kon bergen en tot welke slaapzaal hij behoorde. Zij gaf hem ook den sleutel van een lessenaar in de groote schoolkamer, waarin hij, des verkiezende, zijn draagbaar eigendom zou kunnen wegsluiten; verder zeide zij hem met eenigen nadruk, dat zij gaarne alles voor hem wilde doen, en dat zij overmorgen jarig was.

Walter was eenigszins verlegen hoe hij deze laatste mededeeling moest opnemen; hij begreep dit echter spoedig, toen hij ontdekte, dat juffrouw Heggings het in haar belang scheen te achten dikwijls jarig te zijn: minstens twee- of driemaal elk half jaar. De jaren, die gedurende Walter's verblijf te St. Wimfried over

illustratie

het hoofd dier goede vrouw heen gleden, de bijzondere snelheid, waarmede de ouderdom haar dus moest verrassen, en de kracht die zij op een daarnaar berekenden merkwaardig hoogen leeftijd nog bezat - 't was waarlijk een even verbazend als buitengewoon geval.

Walter ging naar de groote schoolzaal. De sleutel scheen geheel overbodig te zijn, daar het slot gebroken was door Walter's voorganger, die tevens zijn naam, zijn portret en interessante, maar geheel onbegrijpelijke teekeningen en raadsels, met een heet ijzer in het deksel gebrand, had achtergelaten. Dat jonge mensch moest, naar den schijn te oordeelen, eene zonderlinge natuurkundige verzameling van spinnen, wormen en andere insecten hebben gehad, want hij had Walter eene zeer gemengde erfenis der overblijfselen nagelaten. Walter beschouwde deze nalatenschap met eenigen afkeer en begon ijverig den lessenaar van binnen schoon te maken en zoo veel mogelijk in te richten tot berging van zijne schrijfboeken en andere kleine bezittingen. Terwijl hij daarmede bezig was, werd hij eenigszins afgeleid door een troep jongens, die rondom den breeden, niet brandenden haard stonden en zich voor 't grootste gedeelte, zonder kwaadwilligheid vermaakten met de verlegenheid en de eigenaardigheden der verschillende nieuwelingen. Nadat zij gelachen hadden over de uitvallen van een

[pagina 12]
[p. 12]

vroolijken Ierschen jongen, die zich heel luimig, zonder boos te worden, aan hun verhoor onderwierp, begonnen zij te spotten over de domme lichtgeloovigheid van een dikken knaap met open mond en een waterhoofd, Plumker genaamd, die de meest verbazende mededeelingen met onverstoorbare kalmte aanhoorde en geen ander teeken van verwondering gaf, dan een eenigszins hooger optrekken der wenkbrauwen en een slaperig ‘Wel zoo.’ Een uit den troep, Henderson genaamd, een vroolijke knaap met oogen, die onophoudelijk spotachtig knipten, had reeds de dolste dingen verteld, zonder eenige verandering te brengen op Plumker's gelaat.

‘Hebt gij op den portier van de school gelet?’ vroeg Henderson.

‘Ja! ik heb wel zoo iemand gezien.’

‘Maar hebt ge hem wel goed aangekeken?’

‘Neen, ik heb niet bijzonder op hem gelet.’

‘He, dat is jammer! Die man wordt de famulus genoemd, vraag maar of het niet waar is; maar weet je waarom?’

‘Neen,’ zeide Plumker.

‘Omdat hij een onzichtbaren geest tot zijn dienst heeft,’ zeide Henderson geheimzinnig.

‘Welzoo!’ zeide Plumker en keek zoo angstig, dat het onmogelijk was niet te lachen, waardoor Plumker eindelijk begon te begrijpen, dat hij voor den gek werd gehouden, en zich verlegen terugtrok.

‘Gij zijt allen gek!’ riep Henderson, ‘hadt ge mij slechts een weinig meer tijd gelaten, dan had ik hem wijs gemaakt, dat Lane een staart heeft, en eene toga draagt om dien te bedekken, behalve als hij er ons mede wil tuchtigen; en dat hij, alvorens hier toegelaten te worden, op zijn hoofd staande, een lied moet zingen; door het malle lachen hebt ge de geheele grap bedorven.’

‘Daar staat een andere nieuweling,’ zeide Kenrick, één uit den hoop. ‘Kom eens hier, nieuwe jongen,’ riepen twee of drie te gelijk.

Walter keek op, denkende, dat men hem bedoelde; maar hij zag, dat deze oproeping een anderen jongen gold, die er knap en tenger uitzag, maar wiens zelfbewuste houding en verwaande blik van niet weinig ijdelheid getuigden, terwijl hij, tot aller verbazing, kamer en toebehooren met minachtende blikken monsterde.

‘St. Wimfried schijnt u niet erg te bevallen?’ zeide Kenrick, toen de knaap in een sierlijke houding nader kwam.

‘Neen, niet bijzonder,’ lispelde de nieuweling; ‘alles is hier zoo burgerlijk.’

‘Zoo burgerlijk en gemeen als maar mogelijk is,’ zeide Henderson, hem nabootsende.

‘En is dit de eenige plaats, waar men kan zitten?’

‘Wel neen,’ zeide Henderson, ‘wij hebben ieder een eigen kamer met rood en goud gestoffeerd, volgens de eenvoudige, maar smaakvolle keuze

[pagina 13]
[p. 13]

van den bewoner; daar worden ons onze maaltijden op zilveren schotels door knielende bedienden aangeboden.’

‘Dat is zeker maar een grapje,’ zeide de nieuweling droomerig.

‘Dat raadt ge in eens; maar gekheid op een stokje, dat zou misschien wat meer lijken op 't geen gij gewoon zijt, zou het niet, vriendje?’

‘Ja, vrij wat meer,’ antwoordde hij.

‘En zoudt gij,’ vervolgde Henderson, ‘dit gezelschap beleefdelijk willen begunstigen door ons uw naam te zeggen?’

‘Ik heet Howard Tracy.’

‘Inderdaad?’ zeide Henderson, met een blik van groote voldoening eene diepe buiging makende.

‘Ik werd Howard Tracy gedoopt, omdat ik in rechte lijn van deze beide adellijke familiën afstam.’

‘Mijn hemel! stamt ge daarvan af!’ zeide Henderson, zijne handen met gemaakte verbazing in elkander slaande; ‘mijn waarde heer, gij zijt een sieraad voor uwe betrekkingen, voor uw land en voor deze school; bij Jupiter, mijnheer! wij zijn er trotsch op, u in ons midden te hebben.’

‘Gij weet waarschijnlijk niet, dat mijn oom graaf St. George heet?’ zeide Tracy beschermend.

‘Wel zoo?’ zeide Henderson gapende, ‘is dat Ridder George, die het monster overwon,

 
‘Die 't monster overwon en sinds dat oogenblik,
 
Te paard mijn hospita vervult met angst en schrik;’

maar ziende, dat de ijdelheid bij dien knaap te ingeworteld was om vermakelijk te zijn, besloot hij hem aan de anderen over te laten, juist toen een uit den hoop, Jones genaamd, Walter in het oog kreeg en uitriep:

‘Wel, kijk, daar staat een nieuweling om onze gekheden te lachen.’

‘Kom hier, kleine krullekop! Hoe heet gij?’

‘Euson,’ zeide Walter, bedaard nader tredende.

Eer men hem voor den gek konde houden, diende men te weten, wat voor soort van jongen hij was, en daar Jones niet wist, hoe daarmede te beginnen, koos hij de flauwste en platste wijze, door hem omtrent zijne ouders en familie te ondervragen.

‘Wat doet uw vader?’

‘Mijn vader is een gentleman,’ zeide Walter eenigszins verbaasd over de ruwheid der vraag.

‘En waar woont ge?’

‘Te Simlyn.’

‘Hoe oud zijt ge?’

‘Juist veertien jaar!’

‘Hoeveel zusters hebt ge?’

Eigenlijk wilde Walter zeggen: ‘Wat gaat u dat aan?’ maar daar hij

[pagina 14]
[p. 14]

beter vond niet achterhoudend te schijnen en de vraag te beantwoorden, zeide hij: ‘Drie.’

‘En zijn ze mooi?’

‘Dat weet ik niet, ik heb het haar nooit gevraagd. Zijn uwe zusters mooi?’

Die vraag was zoo eenvoudig en onverwacht, en Jones scheen zoo verlegen, dat allen hartelijk begonnen te lachen, terwijl Henderson uitriep:

‘Ge hebt uw meester gevonden, Jones! dat vogeltje zult ge niet vangen! Bemoei u maar liever met Plumker of met St. George en zijn draak. Welnu, mijn edele graaf, hoe bevalt u die kameraad? Vindt ge hem even burgerlijk als de rest?’

‘Als gij met “graaf” mij bedoelt,’ zeide Tracy meesmuilende, daar hij eindelijk begreep, dat men hem voor den gek hield, ‘dan antwoord ik, dat ik nog volstrekt niet op hem gelet heb.’

‘Gij hebt volmaakt gelijk, St. George! hij is uwer aandacht ook niet waard!’

Tracy woelde met de hand door zijn welriekend haar, alsof hij deze opmerking toestemde; maar toch geprikkeld door het besef zijner lichtgeloovige ijdelheid, en Walter's mannelijke eenvoudigheid, en wenschende zijn verloren standpunt zooveel mogelijk weder in te nemen, zeide hij knorrig tot Walter:

‘Waarom staat ge me zoo aan te gapen?’ Daar Walter niet onbeleefd wilde zijn, keerde hij zich om; terwijl een ander opmerkte: ‘Eene kat mag wel naar een koning kijken.’

‘O! eene kat naar een koning, dat geef ik toe,’ zeide Henderson, maar geen eenvoudig Adamskind naar een Howard Tracy.’

‘Ge lacht me uit,’ riep Tracy op nog knorriger toon, toen hij zag dat Walter glimlachte om Henderson's opmerking.

‘Ik heb volstrekt geen plan om u uit te lachen,’ antwoordde Walter.

‘Dat heeft hij wèl, smijt hem hiermede in zijn gezicht!’ riep Jones, Tracy een schil van een sinaasappel gevende.

Tracy smeet naar Walter, die zonder aarzeling de schil opraapte en Tracy er mede naar zijn hoofd wierp.

‘Eene vechtpartij!’ schreeuwden eenige opstokers, toen Tracy een slag in de lucht deed naar Walter, die hem echter gemakkelijk ontweek.

‘Dwing hem te vechten! Daag hem uit!’ riep Jones, ‘eisch voldoening! Morgen ochtend na de vroegschool, achter de kerk, op de weide.’

‘Twee pistolen en koffie voor vier personen om acht uur,’ zeide Henderson; laat iemand den draak toch eens op zijn staart trappen om hem wat aan te vuren. Hoe is het? Hapt hij nog niet toe? O wee! o wee!’

‘Wie maakt er van een gek of lafaard ooit een mensch?’

‘Als Tracy's edel bloed, of Howard's roem 't niet kan,’ vervolgde hij sarrend, toen hij zag dat Tracy, Walter's flinke gestalte opmerkende, eene beweging maakte, om het gevecht te ontwijken.

‘Stil, Henderson!’ sprak Kenrick, een dergenen die zich nog niet in

[pagina 15]
[p. 15]

het gesprek hadden gemengd; ‘'t is schande, twee nieuwe jongens den eersten avond reeds tegen elkander in 't harnas te jagen.’

Maar Henderson's laatste plagerij had den beker voor Tracy doen overloopen.

‘Wilt ge vechten?’ vroeg hij, zich driftig tot Walter wendende; want Tracy waren deze jongensmanieren niet vreemd.

Tot ieders groote verwondering zeide Walter koel: ‘Neen! bepaald niet!’

‘Wat! Steekt die jongen de witte vlag op? 't Schijnt dat al de nieuwelingen lafaards zijn!’ riep Jones; ‘dat gaat niet, dwing hem er toe, Tracy!’

‘Stilte!’ schreeuwde Kenrick, ‘eerst moeten wij hooren, waarom hij niet vechten wil.’

‘Omdat er geen reden voor is,’ sprak Walter, ‘en ten tweede omdat ik niet in koelen bloede wil vechten, en ten derde...’

‘Nu wat ten derde?’ vroeg Kenrick, die er belang in stelde de reden van Walter's aarzeling te vernemen.

‘Nu, ten derde - ik zeg dit niet om te bluffen - die jongen is geen tegenpartij voor mij.’

Voor ieder, die de beide jongens zag, liep dit genoeg in 't oog, niettegenstaande Walter een jaar jonger was. Zij kregen dus achting voor Walter en beschouwden hem als een fermen jongen; maar Tracy voelde zich door die onderstelling erg beleedigd, en Jones, die een ruziezoeker was en een stillen wrok tegen Walter koesterde, omdat hij zijne laffe onbeschaamdheden zoo verijdeld had, riep uit: ‘Houd u goed, Tracy! Ik help u, geef hem een oorvijg, om zijn koud bloed wat aan het gisten te brengen.’

Door dat plagen opgewonden, volgde Tracy den

illustratie

gegeven raad en gaf Walter een klap in 't gezicht; de knaap vloog driftig op, alsof hij den klap met rente wilde teruggeven; maar eensklaps van voornemen veranderende nam hij Tracy om zijn middel, en in weerwil van diens tegenspartelen en schoppen, droeg hij, onder algemeen gelach, den vernederden afstammeling der Howards en Tracys naar den versten hoek der kamer, en zette hem daar neder met de kalme opmerking: ‘Wees toch geen gek.’ En nu Walter's bloed eenmaal aan het koken was, zag hij in, dat het beter was dadelijk te toonen, dat men hem niet te na moest komen, en dat hij zich niet ongestraft liet beleedigen; dus liep hij regelrecht naar Jones, die hem reeds dadelijk een sterken afkeer had ingeboezemd, en hem flink in de oogen ziende, zeide hij: ‘Ge hebt me daar een lafaard genoemd, dat ben ik niet; maar ik vecht nooit zonder reden; ik ben niet bang voor u, niettegenstaande ge dien jongen hebt gedwongen mij te slaan.’
[pagina 16]
[p. 16]

‘Zijt ge niet bang? Onbeschaamde kleine jongen! Ziedaar dan!’ zeide Jones, zijne woorden met een oorvijg bekrachtigende.

‘En die is voor jou!’ riep Walter, het compliment met evenveel vuur teruggevende, alsof hij het spelletje ‘Geef het verder’ speelde.

Jones sprong heel verbijsterd op, balde zijn vuisten en zette zich met veel beweging in postuur. Hij was veel ouder dan Walter en verbaasd over diens vrijmoedigheid; evenwel scheen hij zich niet te haasten met het wreken van beleediging.

‘Welnu,’ riep Walter, hijgende van verontwaardiging, ‘durft ge me niet aan?’

Jones keek eenigszins weifelend naar zijn flinke, moedige tegenpartij, sloeg toen langzaam de mouwen van zijn buis op, werd beurtelings bleek en rood, maar verder kwam hij niet; het luiden der bel voor het theedrinken, gaf hem eene geschikte gelegenheid om den twist heir te eindigen; hij vertelde zijn vrienden dat het luiden der bel hem verhinderd had Walter te bestraffen; maar dat hij het trouwens ook niet goed vond met een nieuweling te vechten, en dat nog wel in koelen bloede, voegde hij er bij, Walter's gezegde maar niet zijne oprechtheid overnemende.

‘Zeg dan ook nooit weer dat ik een lafaard ben,’ zeide Walter zich van hem verwijderende.

‘Hoor eens, Euson, ge zijt een ferme kerel!’ zeide Kenrick tevreden, terwijl hij met Walter naar de zaal ging om thee te drinken; ‘die Jones is een onruststoker, maar hij zal nu in 't vervolg wel wat minder praats hebben; ge hebt hem een paar tonen lager gestemd.’

‘He, Kenrick!’ riep Henderson hem na, ‘ik wed vijf tegen een, dat ik weet, wat je daar tegen dien nieuweling hebt gezegd.’

‘Ik wed van neen,’ zei Kenrick lachende.

‘Ge zeidet - de woorden doen er niet toe - ge zeidet: ‘Daar valt me wat in, wij moesten elkander eeuwige vriendschap zweren.’

‘Ge slaat de plank heelemaal mis,’ antwoordde Kenrick, ‘ik zeide niet anders dan: ‘We zullen gaan theedrinken, ga maar naast mij zitten.’

‘En deel uwe portie gelei eerlijk met mij,’ voegde Henderson er bij, ‘juist wat ik dacht in andere woorden.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken