Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
St. Wimfried of De schoolwereld (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van St. Wimfried of De schoolwereld
Afbeelding van St. Wimfried of De schoolwereldToon afbeelding van titelpagina van St. Wimfried of De schoolwereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.66 MB)

Scans (81.55 MB)

ebook (4.22 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Illustrator

L.W.R. Wenckebach



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Brits-Engels / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

St. Wimfried of De schoolwereld

(1927)–F.W. Farrar–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Veertiende hoofdstuk.

Het was een paar weken vóór het examen en de daarop volgende kleine vacantie, toen Walter om twaalf uur heel vroolijk de schoolzaal uitsprong, om Kenrick de hun zoo even aangekondigde

illustratie

blijde tijding te brengen, dat zij den volgenden dag vrij kregen.

‘Hoezee!’ riep Kenrick, ‘maar waarom?’

‘Och, Somers is student geworden te Cambridge - eene groote eer - en Dr. Lane gaf dadelijk een dag vrij af, toen hij het telegram kreeg.’

‘Goed opgepast, oude Somers!’ juichte Kenrick. ‘Wat zullen wij morgen doen?’

‘Ken! ik heb sinds lang een plannetje in mijn hoofd; ik zou zoo graag met u den top van den Appenfell beklimmen.’

‘Brrr. 't Is een lange wandeling en niemand gaat daar 's winters heen.’

‘Dat doet er niet toe. Dat is juist de meeste pret. We hebben den heelen dag voor ons. Ik heb er al zoo lang naar verlangd, dien ouden trotschen Appenfell eens te beklimmen, ik weet zeker dat we het goed kunnen doen.’

‘Maar zouden wij alleen gaan?’

‘Neen, we zullen Flip vragen, ons den weg met zijne grappen te verkorten.’

‘En zal ik het Power ook vragen?’

‘Als ge het wenscht,’ antwoordde Kenrick, die, hoe ongaarne ik dit ook beken, niet weinig jaloersch was van de groote vriendschap, die er tusschen Walter en Power bestond.

‘Vindt gij het goed, als Daubeny ook meegaat?’

‘Wel zeker! Hij overwerkt zich bepaald. Het zal hem goed doen. Laat eens zien, gij, Dubbs, Flip en ik, dat is genoeg, vindt ge niet?’

[pagina 88]
[p. 88]

‘Och, ik wou ook zoo graag Eden vragen.’

‘Eden!’ herhaalde Kenrick met een zweem van minachting.

‘Arme kleine jongen!’ sprak Walter met een treurigen glimlach, ‘gij veracht hem ook; geen wonder, dat hij er niet hoven op komt.’

‘Och, laat hem gerust meegaan, als het u plezier doet,’ zeide Kenrick.

‘Dank u, Ken! Maar nu ik er over nadenk, is het wel wat ver voor hem. Laat ons vóór het eten bij Cole gaan en wat broodjes en zoo een en ander bestellen.’

Power en Daubeny waren dadelijk bereid om van de partij te zijn.

Onder het theedrinken vroeg Walter of Henderson ook mede wilde gaan, waarop deze, juist heel vroolijk zijnde en over alles in den stijl van Homerus sprekende, hem met den ernst van een redenaar antwoordde:

 
‘Gij vraagt of Henders zoon
 
Eusones wil begleiden.
 
Met d' onvermoeiden Dubbs,
 
Met Power's erfgenaam.
 
En onzen dierbren Ken
 
Tot op den hoogsten top
 
Des steilen Appenfells?’

‘Eeuwige grappenmaker!’ zeide Kenrick lachende, ‘houd toch op met uw onzin en zeg of ge meegaat, ja of neen.’

Henderson vervolgde:

 
‘En ernstig kijkt hij op,
 
En spreekt de zoon van Hender,
 
Nog vol van brood en thee:
 
Wat woord ontvloeide uw mond!
 
Zeg, heb ik dat verdiend?’

‘Schei toch in 's hemelsnaam uit, ge maakt ons dol met die brabbeltaal,’ sprak Walter, zijne hand voor Henderson's mond houdende.

‘Gaat ge met ons mee, ja of neen?

 
‘Langs d' afgrond volg ik u
 
Der rots van Appenfell.’

declameerde Henderson, terwijl hij zich van Walter's hand trachtte te bevrijden.

‘Hoezee! Nu weten wij genoeg. Zeg nu voor mijn part den heelen Ilias maar op, als ge er lust in hebt.’

Den volgenden morgen na het ontbijt gingen zij vol moed op weg, en terwijl zij den rotskant al hooger en hooger opklommen, wekte de frissche lucht hunne vroolijkheid op, en langzamerhand ontrolde zich voor hunne oogen een heerlijk tafereel: door de heldere winterzon beschenen, lagen de heuvels om hen heen, terwijl zij hier en daar, tusschen de laagste toppen

[pagina 89]
[p. 89]

door, een kijkje kregen op de zacht gerimpelde, vroolijk tintelende zee. Walter, Henderson en Kenrick hepen vooruit, gevolgd door Power, die Daubeny ondersteunde, daar deze dadelijk reeds vermoeid scheen.

‘Kijk nu eens hoe levenslustig die benijdenswaardige Euson daar vooruit springt,’ zeide Daubeny zuchtend. ‘Wat is hij vlug!’

‘Ge schijnt niets opgeruimd,’ antwoordde Power vriendelijk, ‘wat scheelt er aan?’

‘Niets; ik ben wat moe, dat is alles.’

‘Gij zijt immers niet verdrietig dat ge niet meer No. 1 van uwe klasse zijt?’

‘Wel neen! Palmam qui meruit ferat, of, zooals Robertson zich laatst uitdrukte op de hem eigene wijze: Niet alle bloemen verspreiden denzelfden geur.’

‘Ge kunt zeker zijn, dat ge een hooger nommer zoudt hebben, als ge maar wat minder bloktet, beste jongen! Volg nu toch eindelijk mijn raad, en werk niet meer voor het examen.’

‘Gij begrijpt mij allemaal verkeerd; ik werk niet voor de eerste plaats, maar omdat ik werken en leeren wil, omdat ik met als een ezel en een domkop wil opgroeien.’

‘Wat hebt ge een onverzadelijken dorst om te leeren, Daubeny.’

‘Ja, die heb ik nu, maar die was mij niet aangeboren. Ik was een heel lui kind en kwam volstrekt niet vooruit; dit deed mijn vader, die toen nog leefde, veel verdriet. Eens, niet lang vóór zijn dood, was ik heel koppig geweest en wilde niet leeren. Hij knorde niet, maar na het eten, toen wij wandelden, kwamen wij voorbij eene oude schuur, waarvan het rieten dak met muurpeper en gras begroeid was. Hij plukte er een handvol van en liet mij zien, hoe vergaan en onbruikbaar het was, en toen, zijne hand op mijn hoofd leggende, sprak hij: “Dat is het zinnebeeld van een lui, onbruikbaar mensch: gras boven op de daken vergaat reeds vóór het opgeschoten is, en de maaier steekt er geen hand naar uit.” Dit maakte een diepen indruk op mij, misschien te meer omdat dit het laatste gesprek met mijn vaderisgeweest, dat ik mij levendig herinner. Sinds dien tijd ben ik nooit weer lui geweest.’

Power dacht een oogenblik na en zeide toen: ‘Maar, beste Dubbs, ge doet u zelven nadeel, ge zult stomp zijn tegen dat het examen begint.’

Hij antwoordde niet, maar de vermoeide trek, dien Power reeds dikwijls met bezorgdheid had opgemerkt, lag nog sterker op zijn gelaat.

‘Ik vrees, dat ik terug zal moeten gaan, Power,’ zeide hij, ‘ik ben doodmoe.’

‘Dat dacht ik wel. Wij zullen samen terugkeeren.’

‘Neen, ik wil uw tochtje niet bederven; laat mij alleen gaan.’

‘Hei, jongens!’ schreeuwde Power tot de drie voor hem uitgaande knapen; zij waren echter te veel vooruit, om hem te hooren; dus verzocht hij Daubeny zoo lang te gaan zitten tot hij hen ingehaald en gevraagd had of soms een hunner liever mee terug wilde keeren.

‘Dubbs is te moe om verder te gaan,’ sprak hij ademloos, toen hij hen

[pagina 90]
[p. 90]

had ingehaald, ‘en dus zal ik maar met hem teruggaan, want ik geloof niet, dat hij heel wel is.’

‘O neen, ga gij niet, ik zal het doen,’ riepen allen uit één mond.

Zij vonden het alle vier heel prettig den Appenfell te beklimmen, wat 's zomers door al de jongens steeds als een groot genoegen werd beschouwd, niettegenstaande het een moeilijke en gevaarlijke weg was; maar toch wilde ieder hunner gaarne dat genoegen opofferen, om met Dubbs terug te gaan. Daar geen hunner wilde toegeven, zouden ze allen terug zijn gekeerd, indien Daubeny niet bepaald geweigerd had, op die voorwaarde naar huis te gaan; hij stelde voor het aan het lot over te laten.

Power schreef zijn naam en dien zijner vrienden op stukjes papier en Walter trok er een uit. Het lot viel op Henderson, die dadelijk Daubeny's arm in den zijne legde, en terwijl hij zich omkeerde en zijne vuist tegen den Appenfell schudde om zijn teleurstelling lucht te geven, zeide hij:

‘Ik wou, trotsche Appenfell, dat ge naar de maan verhuisd waart of dat ge plat op den grond laagt met aardappelen bepoot.’

‘Nu,’ zeide Power lachende, ‘geen booze geest kon den Appenfell eene grootere verwensching toevoegen; maar nu uwe wraak gekoeld is, pas nu toch goed op Dubbs.’

‘Hoe lief van u, Flip, met mij terug te gaan,’ zeide Daubeny; ‘ik geloof niet, dat ik zonder uwe hulp thuis zou kunnen komen; maar het spijt mij erg, dat ik u van dat pretje beroof. - Dag, jongens!’

Walter, Power en Kenrick merkten spoedig, dat zij al hunne krachten noodig hadden, om den hoogsten top van den Appenfell te bereiken; de berg scheen een keten van rotsheuvels en nauwelijks hadden ze den eenen beklommen of ze zagen reeds weer een anderen voor zich liggen; eindelijk bereikten zij eenige rotsblokken, schitterend door prachtige kleuren van groen mos en goudachtig leverkruid, die den hoogsten top vormden, en Walter, die er het eerst, lang vóór de beide anderen, was, riep hun aanmoedigend toe en ging na een oogenblik wachtens weer terug, om hen bij het opklimmen te helpen. Meer gewend aan dusdanige tochtjes, was hij veel minder vermoeid en hun van veel dienst.

Zij bleven daar wat rusten, nuttigden een hartig maal, praatten en genoten van het overheerlijk schoone vergezicht, dat zich in onbewolkte helderheid aan alle kanten uitstrekte.

Na een pauze in het gesprek zeide Walter: ‘Power, ik heb u al zoo lang een groote gunst willen vragen.’

‘Wat gij mij vraagt is vooruit toegestaan, Walter,’ antwoordde Power.

‘Dat weet ik nog zoo zeker niet; het is nog al van belang, niet voor mij zelven, en bovendien nog al onbescheiden.’

‘Hoe grooter het is, hoe meer het uw vertrouwen op mijne vriendschap toont, en als het wat onbescheiden is, dan zijn tijd en plaats er juist geschikt voor.’

‘Ja! en toch wed ik, dat ge zult aarzelen, als ik het vraag.’

[pagina 91]
[p. 91]

‘Nu spreek op, ge maakt me nieuwsgierig.’

‘Wilt ge Eden den vrijen toegang tot uw kamertje geven?’

‘Kleine Eden in mijne kamer laten werken? Ja wel, als gij dat wenscht,’ antwoordde Power, niet willende weigeren, na hetgeen hij zoo even gezegd had, maar onwillekeurig blozende.

Het was waarlijk eene groote gunst; Power's studeerkamertje was zijn heiligdom: hij had het met veel smaak ingericht, en binnenkomende werd men van alle zijden aangetrokken door eene mooie plaat of andere smaakvolle kleinigheden. Het was Power's bijzonder genoegen, zijn kamertje op te sieren en er met een zijner vrienden te zitten; nu zijne vrijheid op te offeren en een kleinen deugniet als Eden vrijen toegang te verleenen, was een voorstel dat hem eenigszins verraste. En toch was het ook wel wat ter wille van Power zelven, dat Walter het gevraagd had. Power's grootste fout was ‘overdrevene fijngevoeligheid’. Dit belette hem gebruik te maken van zijn grooten invloed en maakte hem bij veel jongens onbemind, wijl hij gewoonlijk terughoudend en eenigszins afgetrokken was.

Walter gevoelde instinctmatig dat het goed zou zijn deze terughouding en onwillekeurige zelfzucht te verstoren en hem in het belang der school werkzaam te doen worden; daar deze overgevoeligheid het karakter van den innemenden en edelen, maar wel wat schuchteren en teruggetrokken jongen misschien zou bederven.

‘Och, ik merk het al,’ zeide Walter hem aanziende, ‘gij zijt ook al niet beter dan Kenrick; gij, Priesters en Levieten, wilt mijn armen kleinen gewonden reiziger niet helpen.’

‘Maar ik weet niet wat ik voor hem zou kunnen doen en waarover ik met hem zou praten.’

‘O dat zal wel gaan! Gij weet niet hoe zijne dankbaarheid u voor de allergeringste belangstelling zou beloonen. Hij is zoo schandelijk mishandeld geworden, arm kereltje; ik zou u niet alles durven vertellen, waartoe die lummel van een Harpour hem gedwongen heeft; toen hij bier kwam was hij onschuldig, vroolijk en goed, en nu!...’ Hij voltooide den zin niet, zijne stem haperde, maar zich vermannende, voegde hij er kalmer bij: ‘Zóó heeft men hier te St. Wimfried dat arme kind behandeld; en als ik daarbij denk, wat er van mij had kunnen worden in die dagen, zonder - zonder een paar trouwe vrienden, dan bloedt mijn hart voor hem. In allen gevalle vind ik, dat wij verplicht zijn hem te helpen zooveel wij kunnen. Ik wou, dat ik een eigen kamertje had, dan wist ik ten minste, dat hij niet de eenige jongen zou zijn, dien ik het zou laten deelen. Het heeft mij zoo veel goed gedaan, toen ik mijne lessen in meester Percival's kamer mocht leeren, dat ik er graag wat voor over zou hebben indien ik voor een ander hetzelfde kon doen.’

‘Hij mag gerust komen, Walter, met genoegen,’ riep Power; ‘ik zal er hem dadelijk toe uitnoodigen als wij thuis zijn.’

[pagina 92]
[p. 92]

‘Wilt gij, Power? Ik dank u hartelijk; 't is heel hef van u, en ik weet zeker dat het u niet zal berouwen.’

Power en Kenrick dachten beiden, dat hun jongere vriend, niettegenstaande hij nog maar kort te St. Wimfried was geweest, hun reeds menig onschatbaar lesje had gegeven.

Nooit had een hunner nagedacht over datgene, waarvan Walter zoo doordrongen scheen, dat zij in zekere mate aansprakelijk waren voor de vele gelegenheden, die zij ongebruikt lieten voorbijgaan, om zwakkere jongens voort te helpen en bij te staan. Geen hunner had ooit iets van belang gedaan, om de moeilijkheden voor eenigen der kleinere knapen te verlichten; en nu hoorden ze met schaamte Walter spreken over een kind, dat niet de minste aanspraak op zijne bescherming had gehad, maar dat hij gemeend had te moeten terughouden van slechte makkers, van slechte handelingen, van slechte voorbeelden en van al de hartbrekende ellende, die er het gevolg van is. Beiden beseften op eens, dat zij een duren plicht verzuimd hadden.

Gedurende eenige oogenblikken zwegen allen nadenkend, tot Kenrick, als uit een droom ontwakende, naar beneden wees en zeide: ‘Ziet die prachtige wolken eens oprijzen! Zij bedekken de heuvels met groote witte sluiers.’

‘Ja,’ zeide Power, ‘het heeft wel iets van een aanval van reusachtige cavalerie. Maar, Walter, beste kerel, waarom kijkt ge zoo benauwd?’

‘Och neen, ik kijk niet benauwd,’ zei Walter, ‘maar zeg eens jongens, als deze wolken, die zoo onverwacht zijn opgekomen, eens niet weer aftrokken, gelooft ge dan, dat ge den weg naar beneden zoudt kunnen vinden?’

‘Ik weet het niet, maar ik geloof het wel,’ zeide Kenrick aarzelend.

‘Och, Ken, ik vermoed dat ge niet zooveel ondervinding van die bergnevelen hebt als ik; 't is mogelijk dat wij den terugweg vinden maar...’

‘Gij bedoelt,’ zeide Power met verwonderlijke kalmte, ‘dat hier overal diepe afgronden zijn, en dat verscheidene herders op die heuvels zijn omgekomen?’

‘Laat ons maar hopen, dat de mist zal opklaren,’ zeide Walter, ‘en intusschen zullen we van die rotspunten afklimmen en op het gras gaan, eer het donkerder wordt.’

‘Nevels in den vorm van een cavalerie-aanval mogen heel mooi zijn,’ zeide Kenrick, ‘maar...’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken