Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
St. Wimfried of De schoolwereld (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van St. Wimfried of De schoolwereld
Afbeelding van St. Wimfried of De schoolwereldToon afbeelding van titelpagina van St. Wimfried of De schoolwereld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.66 MB)

Scans (81.55 MB)

ebook (4.22 MB)

XML (0.74 MB)

tekstbestand






Illustrator

L.W.R. Wenckebach



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Brits-Engels / Nederlands


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

St. Wimfried of De schoolwereld

(1927)–F.W. Farrar–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 151]
[p. 151]

Vijf en twintigste hoofdstuk.

Eden was onuitsprekelijk gelukkig, toen Walter weer terug kon komen in de slaapzaal; hij was nu weer volkomen gerust en meende voor elke vervolging beveiligd te zijn; maar hij rekende buiten zijne twee kwelgeesten. Harpour, opvliegend en kwaadaardig, vergat niet licht dat men hem gedwarsboomd en gedreigd had: en ware hij ook anders gezind geweest, dan zoude Jones hem aangespoord en opgehitst hebben, de jongere en zwakkere knapen te straffen, die hem hadden tegengewerkt. Toen hij Eden kort geleden gelast had naar Dan te gaan, had deze, Walter's raad indachtig, dit bepaald geweigerd; Harpour achtte het toen niet geraden hem te dwingen, maar hij dreigde en beangstigde den knaap. Eden sprak er tegen niemand over en hoopte, dat het op niets zou uitdraaien, terwijl hij, ingeval van nood, op Walter's edelmoedige en doelmatige bescherming volkomen vertrouwde.

Ongelukkig waren het geen ij dele dreigementen geweest.

Op een nacht, toen reeds allen ter ruste waren en Eden, onbezorgd, zachter en geruster sliep dan in de laatste veertien dagen, werd hij opeens gewekt door een licht, dat vlak voor zijn gezicht werd gehouden. Harpour en Jones namen hunne kans waar, om hem, ingevolge hunne bedreiging, te verschrikken. Aan het voeteinde van zijn bed stond eene witte gedaante, met een akelig misvormd hoofd, vol roode vlekken; eene andere witte gedaante met een groot zwart masker, boog zich over hem heen, eene glinsterende hand boven zijn hoofd houdende.

Met een vreeselijken gil van schrik en zielsangst, die al de jongens in de slaapzaal ontzet deed ontwaken en opspringen, viel de knaap doodsbleek achterover.

Walter en Henderson sprongen dadelijk uit hun bed en Walter bleef, onvoorbereid op dezen plotschngen schok, een oogenblik bewegingloos en als verpletterd stilstaan. Maar Henderson, die meer op de hoogte was van Harpour's en Jones' manieren en zich hunne bedreigingen herinnerde, begreep de ware toedracht der zaak, eer nog de schrik over deze onverwachte verschijning hem ontzenuwde; en ijlings op de gedaante, aan het voeteinde van Eden's bed toespringende, rukte hij het masker en laken af, ontblootte aldus Jones' gelaat, voor deze den tijd had het te bedekken, en gaf hem daarbij een fermen duw, die onzen held eenige passen naar achteren deed tuimelen.

Hoewel Walter spoedig begreep hoe men die poets met lakens, maskers en phosphorus had gespeeld, maakte de onverwachte schrik, juist omdat hij het niet onmiddellijk ontdekt had, hem bijna duizelig van ontsteltenis. Henderson's ferme krachtige aanval bracht hem tot bewustzijn van het voorgevallene, en met een heftige uitdrukking van woede en minachting vloog hij naar Harpour, die door dien aanval de dievenlantaarn, die hij

[pagina 152]
[p. 152]

nog in de hand hield, op den grond liet vallen, haastig op zijde sprong en het laken over Walter's hoofd wierp.

Nauwelijks had Walter zich uit de plooien van het laken bevrijd, of een kreet van Henderson deed al de jongens opschrikken en naar het bed van Eden ijlen. Henderson had de lantaarn opgenomen, en boog zich nu over den nog steeds bewusteloozen knaap, wiens gelaat doodsbleek was; de flauwte, waarin hij na het gillen was gevallen, scheen zoo diep, dat Henderson, onbekend met zulke toestanden, natuurlijk uitriep:

‘Goede God! ge hebt hem vermoord!’

‘Vermoord?’ riepen allen, terwijl zij verpletterd bleven staan.

‘Och loop, hij is maar wat flauw, domme gekken,’ riep Jones, die toesnelde om Eden's gelaat te zien. ‘Wij zullen het wel gauw klaar spelen; Harpour, geef me maar wat water.’

‘Ge zult hem niet aanraken, ge zult niet bij hem komen - achteruit, lage ellendelingen,’ schreeuwde Walter woedend. ‘Henderson en ik zullen hem helpen, en rekent er op dat ge van al dit gebeurde rekenschap zult geven.’ ‘Wat? Komt ge toch bij hem?’ vervolgde hij, Jones' arm heftig schuddende en hem even gemakkelijk achteruit slingerend alsof hij een kind ware geweest; ‘als gij of Harpour bij het bed komt, ga ik onmiddellijk Robertson halen: Eden zou opnieuw in zwijm vallen, als hij, bijkomende, zulke kwelduivels zag als gij zijt.’

In zulk eene stemming moest men Walter gehoorzamen. De beide ontwerpers namen hunne maskers op, trokken zich eenigszins bedremmeld terug, en zochten hun bed op, terwijl de anderen met de meeste zorgvuldigheid alles beproefden om Eden bij te brengen.

Maar de bezwijming was zoo ernstig, dat hun dit niet gelukte, en te angstig om de zaak langer op zich te nemen, stelden Walter en Henderson voor, hem naar de ziekenzaal te dragen en de hulp van Dr. Keith in te roepen. Harpour en Jones vroegen, baden en dreigden te vergeefs nog wat te wachten, bevreesd dat door het brengen van Eden naar de ziekenzaal hun misdrijf zou bekend worden.

Zonder ook maar het minst acht te slaan op hunne woorden, namen de beide knapen hunnen nog altijd bewusteloozen vriend op, en toen Harpour poogde zich tusschen hen en de deur te plaatsen, trokken Craddock en Franklin, nu ten hoogste gebelgd over hun gedrag, hen ter zijde, ten einde de anderen voorbij te laten.

Dr. Keith diende Eden dadelijk een opwekkend middel toe, en na een haastigen uitleg van Walter betreffende het gebeurde, zeide hij vriendelijk tot de jongens, dat zij hem hier maar in den weg zouden zijn, daar Eden's toestand bepaald zeer zorgelijk was, en zij liever dadelijk weer naar de slaapkamer moesten terugkeeren.

Walter en Henderson werden bij hunne terugkomst als het ware bestormd door belangstellende vragen, waarop zij slechts onvoldoende, verdrietige antwoorden konden geven; zij verwaardigden zich niet Harpour

[pagina 153]
[p. 153]

en Jones de minste aandacht te schenken en deden juist of ze hen niet hoorden.

Eer hij ter ruste ging, zeide Walter: ‘Ik reken mij verplicht u te zeggen, dat ik van plan ben Somers morgen alles mede te deelen.’

‘Dan zijt ge een ellendige verrader,’ riep Harpour.

‘Het is geen verraad, als men tracht gemeene handelingen als de uwe te voorkomen, en daarvoor kleine jongens als Eden, die

illustratie

gij zoo doodelijk hebt verschrikt, te vrijwaren. Buitendien kunt ge het noemen zooals gij wilt, ik vertel het!’

‘Als gij het Somers vertelt, pas dan op! Meer zeg ik niet!’

‘Ik ben niet bang,’ was het korte antwoord.

Dit wist Harpour wel, en wanhopig stond hij 's morgens heel vroeg op, ten einde te beproeven hem, desnoods met geweld, eene belofte van geheimhouding omtrent het gebeurde van dien nacht af te persen. Als hij Walter's karakter had kunnen begrijpen, dan had hij zich stellig die nuttelooze moeite gespaard.

Walter werd dus wakker geschud door Harpour en Jones, die voor zijn bed stonden. Hij begreep wat er zou gebeuren, want Harpour, die een paar stijf in elkaar geknoopte bretels in de hand hield, opende de onderhandelingen met een kort en bondig: ‘Zijt ge van plan ons te verklappen, ja of neen?’

‘Te verklappen, neen, maar het hoofd van de school alles mede te deelen, ja.’

‘Dan zult ge, bij den Hemel, ten minste wat te vertellen hebben, en wil ik mij reeds bij voorbaat wreken; want bedenk u wel, ik zal er voor worden weggejaagd.’

‘Zoo veel te beter; dan is er een onruststoker minder.’

‘O! waait de wind uit dien hoek? Daar dan!’ De gesp van de bretel kwam scherp op Walter's rug neer, zoodat het begon te bloeden; in hetzelfde oogenblik wrong Walter Harpour de bretel uit de hand en gaf hem den slag terug.

Door de woordenwisseling waren ook de anderen ontwaakt. Walter sprong uit zijn bed en haastte zich zijn broek en pantoffels aan te trekken, toen Harpour hem op den grond smeet.

‘Eerlijk spel, Harpour!’ riepen Henderson en Franklin driftig, Harpour bij den arm grijpende. ‘Ge zult toch niet met hem vechten, Walter?’

‘Jawel! Maar pas op, jongens,dat hij geen valsch spel speelt. Craddock, let er op, wil je? Als hij maar eerlijk vecht. Flip, pas jij op, dat Jones geen laagheid doet. Nu, Harpour, zijt ge klaar? Daar hebt ge vast een begin.’

Walter gaf hem een flinken klap in 't gezicht en het gevecht begon tusschen deze twee, niet aan elkaar geëvenredigde strijders; een jongen

[pagina 154]
[p. 154]

van nog geen vijftien jaar tegen een veel sterkeren knaap van zeventien. De uitslag kon niet twijfelachtig zijn.

Walter vocht met onverschrokken moed; het was opmerkelijk hoe kalm hij bleef onder de slagen van Harpour's sterke vuist, die hij slechts bij tusschenpoozen kon teruggeven. Hij was verschrikkelijk toegetakeld, terwijl Harpour nauwelijks geraakt was, behalve door een welaangebrachten slag, die hem het vuur uit de oogen deed springen. Eindelijk gaf hij Walter een hevigen stomp voor het voorhoofd, de knaap wankelde, greep de waschtafel, doch trok in zijn val alles mede op den grond, zoodat kom, kan en het overige met een harden slag aan stukken vloog.

Op het geraas kwam meester Robertson, wiens kamers het dichtst bij waren, op No. 10; hij stond verbaasd. Op een der bedden lagen de maskers en de dievenlantaarn, die gebruikt waren om Eden te verschrikken. Walter zat op den grond, ondersteund door Franklin en Henderson; het bloed stroomde uit zijn neus en zijn gezicht was erg opgezwollen en misvormd. Harpour beschouwde gluiperig zijn werk, terwijl Jones op het eerste alarm in zijn bed was gesprongen, zich in zijn dekens had gerold en oogenschijnlijk lag te slapen.

‘Euson! hoe komt dat?’ vroeg de meester verbaasd.

Walter was te flauw en te duizelig om te kunnen antwoorden, maar overigens was het gebeurde ook niet moeilijk te raden.

‘Hebt gij dat gedaan?’ vroeg meester Robertson op Walter wijzende, heel verstoord aan Harpour.

‘Hij sloeg mij het eerst.’

‘Leugenaar,’ riep Henderson hem aanziende.

‘Stil jongen, niet zulke taal in mijne tegenwoordigheid,’ zei meester Robertson. ‘Hoe is het mogelijk, Craddock, dat een groote jongen als gij er lijdelijk kondt bijstaan en toezien, dat Harpour een zooveel kleineren knaap zoo schandelijk mishandelde.’

‘Het was een gevecht, mijnheer!’

‘Een gevecht! Kijk de beide jongens aan en praat geen onzin,’ hernam meester Robertson.

‘Ik had het moeten beletten, meester, dat zie ik wel in,’ antwoordde Craddock. ‘Ik wenschte maar, dat ge Harpour en Jones op eene andere kamer wildet plaatsen; zij mishandelen Eden altijd zoo, en daarom heeft Euson met hem gevochten.’

‘Harpour, gij zijt verachtelijk; een laaghartiger uiterlijk dan het uwe op dit oogenblik laat zich moeilijk denken. Ik zal u naar een andere slaapzaal verplaatsen, waar een der monitors u in bedwang kan houden; intusschen geef ik u eene maand arrest, en moet gij mij dagelijks, tot nader order, honderd regels strafwerk brengen.’

Hij wilde juist de kamer verlaten, toen zijn oog op Walter viel, en zich omkeerende zeide hij vriendelijk: ‘Euson, arme jongen, ik vrees dat gij erg bezeerd zijt, het doet mij zeer leed. Gij schijnt goed te hebben

[pagina 155]
[p. 155]

gehandeld en daarom acht ik u des te meer; ik geloof, Henderson,’ vervolgde hij, ‘dat het beter is hem bij Dr. Keith te brengen,’ want Walter was te zeer geschokt en gewond om een enkel woord te kunnen uiten, hoewel hij verstond wat er gesproken werd.

‘Kom Walter!’ sprak Henderson, hem zacht ophelpende, ‘ik hoop maar dat je niet veel pijn hebt, oude jongen; die lompe Harpour zal u ten minste niet weer te na komen, noch zijn klaplooper Jones. Leun op mijn arm, en gij, Franklin, steun hem aan den anderen kant.’

Zij droegen hem bijna naar de ziekenzaal, want hij kon zijne beenen nauwelijks opbeuren. Dr. Keith legde hem zacht op eene canapé, waschte de builen van zijn hoofd met wat arnica, en verzocht hem stil te blijven liggen en zoo mogelijk te gaan slapen. ‘Hij is niet erg bezeerd,’ antwoordde hij op de bezorgde vragen der jongens ‘maar dat vallen kan zulke ernstige gevolgen hebben, dat volkomen rust gedurende eenige dagen volstrekt noodzakelijk is. Gij moogt tusschenbeide eens naar hem komen zien.’

‘En nu een woordje met u, Harpour, sprak Henderson, toen hij weder in de slaapkamer kwam, “daar ge Euson deerlijk mishandeld en Eden half vermoord hebt, zal ik Somers van alles kennis geven. Verstaat gij? En ik hoop dat hij u zal afranselen tot ge niet meer staan kunt.”

‘Dat durft hij niet; Robertson heeft me al gestraft.’

‘Dat durft hij wel en hij zal het ook stellig doen. Zoo gemakkelijk zult gij er niet afkomen.’

‘Gij zijt een troep verklikkers en ik zal later wel met u afrekenen,’ bromde Harpour, te groote lafaard om Henderson's uittarting op een andere wijze te beantwoorden.

Henderson lachte hoonend en Craddock zeide: ‘Nu, en ik zal aan de heele school vertellen welke kwelduivels gij en Jones zijt.’

‘En ik benijd u beiden waarlijk niet,’ voegde Franklin er tusschen.

‘De school bestaat gelukkig niet uit zulk een troep lafaards zoo als gij zijt,’ antwoordde Harpour.

‘Lafaards of niet,’ viel Franklin hem in de rede, ‘wij hebben ten minste voor het oogenblik een spaak in uw wiel gestoken. Intusschen feliciteer ik u met het mooie oog, dat een van die lafaards, de helft kleiner dan gij, u zoo flink blauw heeft geslagen.’

‘Och, Franklin, hij is niet waard dat ge tegen hem spreekt; we worden op No. 10 gelukkig van hem en Jones verlost; dat is een zegen.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken