Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 1 (1784)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 1
Afbeelding van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.79 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/brieven


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 1

(1784)–Rhijnvis Feith–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 28]
[p. 28]

Tweede brief.

Over de romanze.

Gij hebt gelijk, mijn Heer! van alle soorten van versaarten is de Romanze tot hier toe het minste bij ons bekend. Ik herinner mij onder de Neerlanders geen Dichter, die 'er zich bepaald op toegelegd heeft, en zelfs weet ik geen enkele Romanze bij ons, die aan de vereischten van dit soort van Dichtstukken voldoet. De Romanze heeft ondertusschen iets dat haar alleen eigen is. Zij moet, naar de bepaling van Moncrif, een meester in dit vak, het naïve verhaal van ééne aandoenlijke daad zijn. Bij de meeste hedendaagsche Volkeren vindt men 'er slechts weinig, die den toets kunnen doorstaan. Om de waare Romanze aan te treffen, is men verpligt zijn toevlugt tot de oude Volksliederen, en vooral, tot die der Schotten te nemen. Men vindt 'er echter ook eenige weinigen bij de

[pagina 29]
[p. 29]

Franschen en Duitschers, die, schoon onlangs gemaakt, echter zeer fraai zijn; maar als men voor Romanzen gelieft te houden, wat 'er de Philosophe sans fard in zijnen dichtkundigen Ligger (Zie N. Bijdr. bladz. 621 en volg.) voor uitvent, dan vindt men zeker bij alle hedendaagsche volken Romanzen. Onder de Franschen heeft Moncrif 'er twee gemaakt, die, naar mijne gedachten, de schoonsten zijn, die ik ergens hebbe aangetroffen. Zij hebben tot opschrift: Les constantes amours d'Alix & d'Alexis; en: Les infortunes inouies de la tant belle, honnête & renommée Comtesse de Saulx. Maar hij beklaagt zich, dat men in Frankrijk, sedert de verspreiding zijner eerste Romanze, geheel ten onrecht, deezen tijtel heeft gegeven aan alle Liefdeliedjes, die uit een gevolg van Coupletten bestaan. Het naïve van 't verhaal, zo in de taal zelve, als in de wending der gedachten, behoort zodanig tot het wezen der Romanze, dat ze uitscheidt dien naam waardig te zijn, zo dra ze dit vereischte mist. Il faut que le style en soit naïf, zegt Moncrif, c'est ce qu'ont negligé plusieurs bons auteurs. Ils ont écrit leurs Chansons en style d'Ode & c'est ôter à la Romance son merite principal.

[pagina 30]
[p. 30]

Merk hier nog bij aan, mijn Heer! dat hoe zinlijker de uitdrukking zij, hoe schooner de Romanze moet geschat worden. Gij zult mooglijk zeggen, dit is een vereischte in alle soorten van Poëzij. Ik stem dit toe, maar het blijft niet minder waar, dat de Romanze, meer dan eenig ander soort van Poëzij, door het missen eener geheel zinlijke uitdrukking gebrekkig wordt. De reden 'er van is duidelijk. Naar maate een volk nader aan zijnen oorsprong grenst, naar maate is zijne Poëzij zinlijker. Dit is zeker een van de oorzaaken der voortreffelijkheid der Grieksche en Latijnsche Dichters boven de Modernen. Nu is de Romanze haar oorsprong verschuldigd aan de oudste nieuwe Dichters, die in een zeker soort van Provenzaalsche taal of patois schreven, 't geen een mengelmoes van Fransch en Italiaansch of Gothisch was, 't welk te Rome meest in gebruik zijnde, daarvan de Romanische taal of Romanze, en de stukken, die in dezelve werden geschreven, Romanzi genoemd werden. 't is onbegrijpelijk dat de Philosophe sans fard, die deeze wooren uit Meinhards Versuch über den Charakter und die Werken der beste Italiënische Dichter overneemt, hier door zelf niet op de gedach-

[pagina 31]
[p. 31]

te gekomen zij, dat de hedendaagsche Romanze, die toch niets dan eene navolging der oude is, de hoogste eenvouwigheid van zeden en de meest naïve en zinlijke uitdrukking vereischt. Gelief ondertusschen in het oog te houden, mijn Heer, dat bij het gezegde van Meinhard nog veel bij te voegen zij, eer men het naauwkeurig kan noemen. Want schoon het waar is, dat men eerst aan alle stukjes, die in de opgegeven oude taal geschreven werden, den naam van Romanzen schonk, heeft kort hier op de Romanze toch haare eigen regelen en bepalingen gekregen, waardoor ze van alle andere soorten van Dichtstukken te onderscheiden is. Van haaren eersten oorsprong is haar niets, dan de naïve en zinnelijke uitdrukking bijgebleven. Men ziet die duidelijk uit het fragment eener oude Romanze, die Moncrif, achter zijne Comtesse de Saulx, ons mededeelt, en hij voegt 'er bij: Ces mêmes fragmens m'ont fourni ce qui caractérise le mieux une vraie Romance.

Wilt gij iets goeds hierover lezen, mijn Heer! dan prijze ik u zekere fragmenten van Göthe aan, die niet in ieders handen zijn. Hij noemt ze: -Auszug aus einem Briefwechsel über Ossian und die Lieder

[pagina 32]
[p. 32]

alter Völker, en zij maken het eerste gedeelte uit van zijn werkje: Von deutscher Art und Kunst; Hamburg 1773. Ik wil 'er u tot een proef, hoe zeer de naïve en ongekunstelde stijl tot het wezen der Romanze behore, eene enkele bladzijde van uitschrijven. Sie kennen doch, schrijft hij aan zijnen Vriend (bladz. 9 in fin.) die liebe, süsse Romanze, von der ich mich wundere, dass sie sich in den Dodsleischen Reliques nicht finde: Heinrich und Kathrine

 
In ancient times in Britain Isle
 
Lord Henry was well knowne -

ein englischer Schulrector, seines Namens Samuël Bishop, hat gewisse Ferias poëticas gefeyret: i.e. Carmina Anglicana Elegiaci plerumque argumenti (ich schreibe Ihnen den verdienstvollen Titel) latine reddita geschrieben, und in diesen Carminibus Anglicanis latine redditis ist auch unsre Romanze Elegiaci argumenti, und also auch Elegiaco versu; schön skandirt und phraseologisirt, die sich also anhebt:

 
Angliacos inter proceres innotuit olim
 
Henricus priscae nobilitatis honos! -

und wo ist nun die Romanze? - -

[pagina 33]
[p. 33]

Uit dit weinige ziet gij reeds, mijn Heer! hoe veel stukken, die men thans algemeen Romanzen noemt, dien naam in de daad niet verdienen. Zelfs het lieve versje van Marmontel: L'amour m'a fait la peinture &c. schoon de aangehaalde Philosophe sans fard het noemt: het beste dat wij in deezen smaak hebben; is bij mij geen Romanze. 't is veel te geestig, zo in uitdrukking, als vooral in wending van gedachten, om voor eene Romanze te kunnen doorgaan, en gij begrijpt zelve, dat men zeer wel een bevallig minnedichtje maken kan, zonder daarom een Romanze vervaardigd te hebben.

Dewijl ik toch aan het schrijven ben, en mij niets meer streelt dan u eenige oogenblikken te onderhouden, wil ik hier een der fraaie Romanzen van Moncrif afschrijven, en 'er dan die van Marmontel ondervoegen, om u de vergelijking te gemaklijker te maken. Ik neem hier de eerste, die Moncrif gemaakt heeft, om dat ik mij verbeelde, dat ze over 't algemeen meer behagen zal, schoon ik de andere volmaakter vinde.

[pagina 34]
[p. 34]

Les constantes amours d'Alix et d'Alexis.

Romance.

Sur un air Languedocien
 
Pourquoi rompre leur mariage,
 
Méchans parens?
 
Ils auroient fait si bon ménage
 
A tous momens.
 
Que sert d'avoir bague & dentelle
 
Pour se parer?
 
Ah! la richesse la plus belle
 
Est de s'aimer.
 
 
 
Quand on a commencé la vie,
 
Disant ainsi:
 
Qui, vous ferés toujours ma Mie;
 
Vous, mon ami.
 
Quand l'âge augmente encor l'envie
 
De s'entr'unir,
 
Qu'avec un autre on vous marie,
 
Mieux vaut mourir.
 
 
[pagina 35]
[p. 35]
 
A sa mère, étant déja grande,
 
La pauvre Alix
 
A deux genoux, un jour demande
 
Son Alexis.
 
Maman, il faut par complaisance
 
- Nous marier.
 
Ma fille, je veux l'alliance
 
D'un Conseiller.
 
 
 
La fille, a cette barbarie,
 
Bien fort pleura.
 
Au Convent de sainte Marie
 
On l'enferma.
 
Là, pendant trois ans éperdue,
 
Elle a gémi,
 
Sans avoir un instant la vue
 
De son Ami.
 
 
 
Un jour.... Quelle malice d'ame!
 
La mère a dit:
 
Alexis a pris une femme,
 
Sans contredit:
 
Et puis lui montrant une lettre,
 
Lui dit: Voyés,
 
Il vous écrit; c'est pour permettre
 
Que l'oubliés.
 
 
 
Alors, Conseiller & Notaire
 
Arrivent tous.
 
Le Curé fait son ministère
 
Ils font époux.
 
Pour elle, hélas! festin & dance
 
Ne sont qu'ennui:
 
Toujours lui vient en souvenance
 
Son Favori.
 
 
[pagina 36]
[p. 36]
 
Le soir plus grande sâcherie
 
Saisit son coeur.
 
Sa mère la tanse & la crie
 
Toute en fureur.
 
Tout comme une brebis qu'on mène
 
Droit au bucher,
 
La pauvrette, en pleurant, se traîne
 
Pour se coucher.
 
 
 
Vrai Dieu! qu'Alix, honnête & sage,
 
Se conduit bien!
 
Tous autres soins que du ménage
 
Lui sont de rien.
 
Voyant de son Epoux la flame
 
Qu'il lui portoit,
 
Elle lui donnoit de son ame
 
Ce qui restoit.
 
 
 
Hélas! son ame toute entière
 
A ses soucis,
 
Gardoit son amitié première
 
Pour Alexis.
 
Cinq ans, en dépit d'elle-même,
 
Passa les jours
 
A se reprocher qu'elle l'aime,
 
L'aimant toujours.
 
 
 
Pour chasser de sa souvenance
 
L'Ami secret,
 
On se donne tant de souffrance
 
Pour peu d'effet:
 
Une si douce fantaisie
 
Toujours revient;
 
En songeant qu'il faut qu'on l'oublie,
 
Ou s'en souvient.
 
 
[pagina 37]
[p. 37]
 
Alix, dans sa mélancolie,
 
Un jour l'Epoux
 
Lui mène un Marchand d'Arménie
 
Pour des bijoux:
 
Ma moitié, faites quelqu'emplette
 
De son écrin.
 
Perles & noeuds sont la recette
 
Pour le chagrin.
 
 
 
Baise-moi, moutonne chérie,
 
Je vais au plaid;
 
Tiens, prends de cette orfévrerie
 
Ce qui te plaît:
 
L'argent n'est que pour qu'on se donne
 
Quelque bon temps,
 
N'épargne rien; voilà, mignonne,
 
Vingt écus blancs.
 
 
 
Il part, Le Marchand, en silence,
 
L'écrin montroit
 
Qu'Alix avec indifférence
 
Considéroit:
 
Chaque fois qu'il offre à la Dame
 
Perle ou saphir,
 
Chaque fois, du fond de son ame,
 
Sort un soupir.
 
 
 
En lui toutes fleurs de jeunesse
 
Apparoissoient;
 
Mais longue barbe, air de tristesse
 
Les ternissoient.
 
Si de jeunesse on doit attendre
 
Beau coloris,
 
Pâleur qui marque une ame tendre
 
A bien son prix.
 
 
[pagina 38]
[p. 38]
 
Mais Alix, soucieuse & sombre,
 
Rien ne voyoit.
 
Pourtant, aux longs soupirs sans nombre
 
Qu'il répétoit
 
D'où lui vient, dit-elle en soi-même,
 
Tant de chagrins?
 
Ah! s'il regrette ce qu'il aime
 
Que je le plains!
 
 
 
Las! qu'avés-vous qui vous soucie,
 
Comme je vois?
 
Si c'est d'aimer, je vous en prie,
 
Dites-le moi.
 
Eh! que sert de conter, Madame,
 
Un déplaisir,
 
Qui jamais, jamais de mon ame
 
Ne peut sortir?
 
 
 
Il n'est qu'un trésor dans le monde,
 
Je le connois,
 
Longtemps en espoir je me fonde
 
Que je l'aurois;
 
Et plus mon amitié ravie
 
Crut l'obtenir,
 
Tant plus j'aurois donné ma vie
 
Pour le tenir.
 
 
 
Le voir cent fois dans la journée
 
Me plaosoit tant,
 
Je l'emportois dans ma pensée
 
En le quittant,
 
Lorsqu'un lutin, par grand' rancune,
 
Vint l'enlever,
 
Puis d'un autre en fit la fortune
 
Pour m'en priver.
 
 
[pagina 39]
[p. 39]
 
Dirai-je ma douleur profonde,
 
Quand je l'appris?
 
Pour m'en aller au bout du monde
 
Me départis;
 
Non qu'un instant en moi je pense
 
De l'oublier,
 
Mais pour mourir de ma constance
 
A le pleurer.
 
 
 
Marchand, est-ce or en broderie
 
Que ce trésor?
 
Madame, hélas! ce que j'envie
 
Surpasse l'or.
 
Sont-ce rubis? J'aurois sans peine
 
Rubis perdus.
 
C'est donc le trousseau de la Reine?
 
Ah! c'est bien plus!
 
 
 
Depuis qu'on vint, par grand dommage,
 
Me le ravir,
 
J'en ai tiré la chère image
 
De souvenir;
 
J'ai, la voyant, l'ame remplie
 
De désespoir,
 
Et ne garde pourtant la vie
 
Que pour la voir.
 
 
 
Ne tardés pas, j'en meurs d'envie,
 
Arménien,
 
Que cette image tant chérie
 
Je vole enfin.
 
Lors, avec un soupir qu'il jette,
 
Plus loin encor,
 
De son sein tire une tablette
 
Dans du drap d'or.
 
 
[pagina 40]
[p. 40]
 
Alix soudain prit la dorure,
 
La déplia;
 
Sur la tablette, en écriture,
 
Ces mots trouva;
 
Ici je contemple, a toute heure,
 
Dans les soupirs;
 
Je garde tout ce qui demeure
 
De mes plaisirs.
 
 
 
Alors Alix la tablette ouvre
 
Tant vitement:
 
Eh! qu'est-ce donc qu'elle y découvre
 
Pour son tourment?
 
La voilà toute evanouie
 
A cet objet!
 
Qui n'eût même transe sentie?
 
C'est son portrait!
 
 
 
Alix, mon Alix tant aimée,
 
Hélas! c'est moi!
 
Alix, Alix tant regretée,
 
Ranime-toi;
 
Ton Alexis vient de Turquie,
 
Tout à l'instant,
 
Pour te voir, & quitter la vie
 
En te quittant.
 
 
 
Par ces tristes mots ranimée,
 
Alix parla.
 
Alexis, j'ai ma foi donnée,
 
Un autre l'a:
 
Je ne dois vous ouir de ma vie
 
Un seul instant:
 
Mais ne monrés pas, je vous prie,
 
Partés, pourtant.
 
 
[pagina 41]
[p. 41]
 
Voulant, pour complaire à sa Mie,
 
Partir soudain,
 
Avant que pour jamais la fuie,
 
Lui prend la main.
 
L'Epoux survient. A cette vue,
 
Tout en fureur,
 
Leur a, d'une dague pointue,
 
Percé le coeur.
 
 
 
Alexis meurt. Alix mourante,
 
Les yeux baissés,
 
Dit: je péris, mais innocente;
 
Ce m'est assés.
 
Mon Epoux. votre jalousie
 
Verse mon sang:
 
Sans regret je quitte la vie,
 
En vous plaignant.
 
 
 
Depuis cet acte de sa rage,
 
Tout effrayé,
 
Dès qu'il est nuit, il voit l'image
 
De sa moitié,
 
Qui, du doigt montrant la blessure
 
De son beau sein,
 
Appelle avec un long murmure
 
Son assassin.
 
 
 
Après si triste tragédie,
 
Tout sage Epoux
 
Ne peut, de sa moitié chérie,
 
Etre jaloux;
 
S'il trouve un Marchand d'Arménie
 
Prenant sa main,
 
Il dit: C'est qu'on le congédie,
 
J'en suis certain.
[pagina 42]
[p. 42]
Romanze van Marmontel.
 
L'amour m'a fait la peinture
 
De Daphné, de ses malheurs.
 
J'en vais tracer l'avanture;
 
Puisse la race future
 
L'entendre & verser des pleurs.
 
 
 
Daphné fut sensible & belle,
 
Apollon sensible & beau;
 
Sur eux l'Amour d'un coup d'aile
 
Fit voler une étincelle
 
De son dangereux flambeau.
 
 
 
Daphné d'abord interdite
 
Rougit, volant Apollon:
 
Il l'aproche, elle l'évite;
 
Mais fuiait-elle bien vite?
 
L'Amour assure que non.
 
 
 
Le Dieu qui vole à sa Suite
 
De sa lenteur s'aplaudit;
 
Elle balance, elle hésite:
 
La pudeur hâte sa fuite,
 
Le desir la ralentit.
 
 
 
Il la poursuit à la trace,
 
l'est prêt de la saisir:
 
Elle va demander grace;
 
Une Nymphe est bientôt lasse,
 
Lorsqu'elle fuit le plaisir.
 
 
[pagina 43]
[p. 43]
 
Elle désire, elle n'ose:
 
Son père voit ses combats,
 
Et, par sa métamorphose,
 
A sa défaite il s'opose:
 
Daphné ne l'en priait pas.
 
 
 
C'est Apollon, qu'elle implore:
 
Sa vue adoucit ses maux:
 
Et vers l'amant, qu'elle adore,
 
Ses bras s'étendent encore,
 
En se changeant en rameaux.
 
 
 
Quel objet pour la tendresse
 
De ce malheureux vainqueur!
 
C'est un arbre qu'il caresse,
 
Et, sous l'écorce qu'il presse,
 
Il sent palpiter un coeur.
 
 
 
Ce coeur ne fut point sévère,
 
Et son dernier mouvement
 
Fut, si l'Amour est sincère,
 
Un réproche pour son père,
 
Un soupir pour son amant.

Hoe natuurlijk, hoe ongekunsteld, hoe antiek is Moncrif! Hoe geestig, hoe gekunsteld, hoe modern Marmontel! En nog haalt het opgegeven stukje van Moncrif in naïfheid niet bij zijne Romanze van de Comtesse de Saulx; doch ik kan alles niet uitschrijven. Gij houdt ondertus-

[pagina 44]
[p. 44]

schen wel in 't oog, dat ik altijd op de Romanze blijf doelen; want voor 't overige, gelijk ik reeds gezegd meen te hebben, vinde ik het versje van Marmontel zeer lief en bevallig.

Nu wil ik 'er nog eene zeer fraaie Romanze bijvoegen - in den noordschen smaak, en die niet algemeen bekend is. Alleen verzoek ik u, dat gij in dit Lied u niet gelieft te storen aan deszelfs, gelijk Göthe zich uitdrukt, aerugo, zijn Feierliches Populäres.

 
Zu Hannchens Thür, da kam ein Geist,
 
Mit manchem Weh und Ach!
 
Und drückt' am schloss und kehrt' am schloss
 
Und ächzte traurig nach.
 
Ists, Vater Philipp! der ist da?
 
Bists, Bruder! du, Johann?
 
Oder ists Wilhelm, mein Bräutigam
 
Aus Schottland kommen an!
 
Dein Vater Philipp, der ists nicht!
 
Dein Bruder nicht. Johann!
 
Es ist Wilhelm, dein Bräutigam,
 
Aus Schottland kommen an!
 
Hör, süsses Hannchen, höre mich,
 
Hör und willfahre mir!
 
Gib mir zurück mein Wort und Treu,
 
Das ich gegeben Dir!
 
‘Dein Wort und Treu geb' ich dir nicht
 
Geb's nimmer wieder Dir!
[pagina 45]
[p. 45]
 
‘Bis du zu meiner Kammer kommst,
 
Mit Liebeskuss zu mir!
 
Zu deiner Kammer soll ich ein,
 
Und bin kein Mensch nicht mehr?
 
Und küssen deinen Rosenmund?
 
So küss ich Tod dir her!
 
Nein süsses Hannchen, höre mich,
 
Hör' und willfahre mir.
 
Gib mir zurück mein Wort und Treu
 
Das ich gegeben Dir!
 
‘Dein Wort und Treu geb ich dir nicht,
 
Geb's nimmer wieder Dir!
 
‘Bis du mich führst zur Kirch' hinan
 
Mit Treuering dafür!’;
 
Und an der Kirche lieg' ich schon
 
Und bin ein Todtenbein!
 
'S ist, süsses Hannchen, nur mein Geist,
 
Der hier zu dir kommt ein!
 
Ausstreckt sie ihre Liljenhand
 
Streckt hebend sie ihm zu:
 
‘Da, Wilhelm, hast du Wort und Treu,
 
Und geh, und geh zur Ruh!
 
Und schnell warf die Kleider an
 
Und ging dem Geiste nach,
 
Die ganze lange Winternacht
 
Ging sie dem Geiste nach.
 
‘Ist, Wilhelm, Raum noch, dit zu Haupt
 
Noch Raum zu Füssen dir?
 
‘Ist Raum zu deiner Seite noch,
 
So gib o gib ihn mir!
 
Zu Haupt und Fuss ist mir nicht Raum
 
Kein Raum zur Seite mir?
 
Mein Sarg ist, süsses Hannchen, schmal
 
Das ich ihn gebe Dir!
[pagina 46]
[p. 46]
 
Da kräht der Hahn! da schlug die Uhr!
 
Da brach der Morgen für!
 
‘Ach, Hannchen, nun, nun kommt die Zeit,
 
Zu scheiden weg von Dir!’;
 
Der Geist - und mehr, mehr sprach er nicht
 
Und seufzte traurig drein
 
Und schwand in Nacht und Dunkel hin
 
Und sie, sie stand allein!
 
‘Bleib, treue Liebe! bleibe noch
 
Dein Mädchen rufet dich!’;
 
Da brach ihr bück! ihr Leib der sank,
 
Und ihre Wang' erblich! -

Ook hier ziet gij, mijn Heer! dat het niet nodig zij, dat elke strophe met een' trek of antithèse besloten worde, schoon de Philosophe sans fard verzekert, dat dit de eigenschap der Romanze is. Gereeder stem ik hem toe, dat wij er, tot nog toe, geen in onze taal bezitten - te weten - eene echte Romanze: want als men het stukje van Marmontel 'er voor een houden wil, dan hebben wij 'er verscheiden, schoon minder kunstig geversifieerd, bij onze Dichters. Denk maar, om iets te noemen, op het lieve stukje van Poot:De Maan bij Endijmion.

Is onze taal 'er ondertusschen niet geschikt toe? Dit zoude ik niet durven zeggen. Ik vinde de waare Romanze zulk een allerliefst bevallig, en de verlopen jaa-

[pagina 47]
[p. 47]

ren van onschuld en eenvouwigheid te rug roepend, soort van Dichtstukje, dat ik niets meer wenschte, dan dat wij ook iets in dit vak deeden, en 't is waarlijk om u gemeenzaamer met het schoone der echte Romanze te maken, dat ik mij getroost hebbe, zo veel in deezen brief uit te schrijven. Gij weet, mijn Heer! hoe het altijd een van mijne grondregelen geweest zij, dat één voorbeeld meer leert, dan duizend lessen.

Maar ik kom op mijne vraag te rug. - Is onze taal 'er geschikt toe? Thans ga ik, ik gevoel het, eene laatste dwaasheid begaan - ten minsten, ik ben 'er in de grootste verzoeking toe. Ik heb eenmaal in een ledig uurtje de proef genomen om in mijne moedertaal Romanzen te maken, en wel in twee verschillende smaaken. Ik behoef u niet te zeggen dat ze beide zeer gebrekkig zijn - maar, zo ik mij niet bedrieg, zijn het toch Romanzen. Zie daar! ik zal ze u beide mededeelen - 't is ten minsten iets nieuws, en mooglijk geven mijne prulletjes gelegenheid, dat 'er iets beters in dit vak voor den dag kome. Hier hebt gij de eerste:

[pagina 48]
[p. 48]

Alrik en Aspasia

 
In ouden tijd in Frankenland
 
Een goelijk Maagdske leefde,
 
Die al de maagdskens van het land
 
In schoonheid overstreefde.
 
 
 
Haar koontjes waren elk een roos,
 
Haar lipjes twee morellen,
 
En onder 't luchtig bovenkleed
 
Scheen blank albast te zwellen.
 
 
 
Een Gothisch Slot was haar verblijf,
 
Voorzien van breede wallen,
 
Een ophaalbrug, van ijzer stijf,
 
En holle paardestallen.
 
 
 
Twee torens, geel van ouderdom,
 
Men uit het dak zag pralen,
 
Wier weerhaan over 't mastbosch keek
 
Op heuvelen en dalen.
 
 
 
Trad iemand tot den binnengrond,
 
Men kon zijne aankomst weten.
 
Pof, pof, klonk ieder tred in 't rond,
 
Klink, klank, de zwaare keten.
 
 
[pagina 49]
[p. 49]
 
Twee logge Doggen daadelijk:
 
Hoef, hoef, de brug verweerden,
 
En duizend Echoos van rondsom
 
Den hollen galm vermeerden.
 
 
 
Hier zag de teedre Aspasia
 
Haar' jongsten dag voor oogen.
 
Haar Minnaar was naar 't heilig Land
 
Met Helm en Speer getogen.
 
 
 
En viermaal was de Lente alreê
 
Den Leeuwrik komen wekken,
 
Sints hij zijn moedig ros beklom,
 
En zij hem heên zag trekken.
 
 
 
Zij schat haar' lieven Ridder dood,
 
En wenscht niet meer te leven. -
 
Waar 't anders mooglijk dat hij haar
 
Geen naricht had doen geven?
 
 
 
Het arme kind was troosteloos,
 
En hield niet op van weenen.
 
De waereld was haar wildernis,
 
Natuur een graf vol beenen.
 
 
 
Nu zat zij bij een' groenen boom.
 
En zong om 't hart te scheuren.
 
Het windje ritselde in het loof,
 
En scheen met haar te treuren.
 
 
[pagina 50]
[p. 50]
 
Dan zocht ze bij een heldre beek
 
Zich zelve in 't gras te ontvluchten.
 
Het beekje ving haar traanen op,
 
En stemde met haar zuchten.
 
 
 
Zo deed ze bosch en berg en dal
 
Van harte smart gewagen:
 
Zo sleet ze in menig wee en ach
 
Haare eindelooze dagen.
 
 
 
Als ze op een' koelen avondstond
 
Nu heidebloemptjes plukte;
 
Op ieder bloemptje een traantje wierp,
 
En dan aan 't steeltje ontrukte:
 
 
 
Terwijl de Herders bij de Kool
 
De zachte kudde telden,
 
En lange schaduwen het vee
 
Door 't ledig veld verzelden:
 
 
 
Trad Jan, haar oude huisknecht, aan,
 
En stoorde een poos haar rouwe:
 
‘Een vroome Pellegrim is daar,
 
Die vraagt naar u, Jongvrouwe!’ -
 
 
 
De Nacht zinkt neêr: hij zoekt verblijf,
 
Ga, doe hem niets ontbreken.
 
‘Neen, Jongvrouw! neen, hij vraagt naar u,
 
En moet u zelve spreken’.
 
 
[pagina 51]
[p. 51]
 
Ach vraag wat hij van mij begeert,
 
Van waar hij is getogen. -
 
‘Hij komt van de Oevers der Jordaan,
 
En zag den Dood in de oogen’.
 
 
 
Meer spreekt hij niet: meer hoort ze niet!
 
Zij is reeds enkel leven -
 
Haar voeten raken naauw de grond -
 
Zij schijnt naar 't slot te zweven -
 
 
 
Zie daar de brug, - Waar is de man?
 
Waar is hij toch gebleven? -
 
Gij komt dan van Jerusalem -
 
Is Alrik nog in 't leven?
 
 
 
‘Hij leeft nog, zo het leven heet,
 
Van 't noodlot aangegrepen,
 
‘Een aanzijn, eenzaam als de dood,
 
De waereld door te slepen’.
 
 
 
Hoe! heeft mijn Ridder dan de Faam
 
Niet met zijn' roem beladen? -
 
‘Het bloed van menig Saraceen
 
Ruischt heinde en veer zijn daaden!’
 
 
 
Maar, Pelgrim! waarom dan getreurd?
 
De eer kon hem staêg bekoren! -
 
‘Wat baat hem zege en lauwerkroon?
 
Hij derft zijne Uitverkoren!’
 
 
[pagina 52]
[p. 52]
 
Zo nog haar flaauwste beeldtenis
 
Hem daar voor de oogen wemelt -
 
Ach! waarom dan niet weergekeerd,
 
En in haar' arm gehemeld?
 
 
 
‘Hij vreest, de droeve vreest, Jongvrouw!
 
Dat gij hem zult verachten.
 
Een lange maatelooze rouw
 
Ontstal hem jeugd en krachten.
 
 
 
De Zon zonk loodregt op zijn hoofd.
 
Zijn blos is hêen gevlogen.
 
Hij draagt een ruige baard als ik,
 
En gaat naar 't graf gebogen’.
 
 
 
Hoe zeer het leed hem krommen mogt,
 
Hoe ruig zijn baard moog wezen -
 
Hij blijft veroud, gekromd, gebaard,
 
Mijn eenigste Uitgelezen!
 
 
 
‘De liefde aast op bevalligheid -
 
Zijn aanblik zou haar weren’.
 
Ik min de Parel, niet de schulp;
 
En kan de ziel verkeren? -
 
 
 
‘Zijn ziel is niet verkeerd, o neen!
 
Maar kan een rif u strelen?’ -
 
Och of de waereld mij ontzonk
 
En ik zijn smart mogt helen!
 
 
[pagina 53]
[p. 53]
 
‘O zoete, lieve Aspasia!
 
Gij eindigt al zijn rouwe.....
 
Herken uw' Alrik in uw' arm,
 
Hij leeft voor u, Getrouwe!’
 
 
 
Ach Alrik! Alrik! - kan het zijn? -
 
‘O voel of het kan wezen!’-
 
Ja, Alrik! Alrik! 't moet zo zijn!
 
Een kusch heeft mij genezen. - -
 
 
 
Nu kon aan 't volgestroomd gevoel
 
Geen klankje meer ontglippen,
 
Dan 't bonzen van één zalig hart,
 
En 't murmlen van vier lippen.
 
 
 
De stille nacht werd dageraad:
 
De wind alleen bleef slapen.
 
Het treurig slot...... één oogenblik
 
Had alles reeds herschapen.
 
 
 
De Landstreek was een Paradijs -
 
De zaalen lustpriëelen, -
 
En 't Vooglenheir scheen in het rond
 
Een Bruiloftslied te kwelen.
 
 
 
Heel 't Huisgezin was louter vreugd,
 
Die aller hart vereende.
 
Elk liep, elk draafde, elk juichte in 't rond,
 
Elk sprong, elk lagchte, elk weende.
 
 
[pagina 54]
[p. 54]
 
De Ridder trad vast, hand aan hand,
 
En arm in arm, naar binnen;
 
Met zijn geliefde Aspasia,
 
Trap op, trap op, naar binnen.
 
 
 
Nu smaakte hij in stille vrêe
 
De vrucht van al zijn pogen,
 
Waarom hij over berg en zee
 
Geharnast was getogen.
 
 
 
Hij lei de lans voor altijd af,
 
Om nu, met kalme zinnen,
 
Ter zeege van het heilig Graf,
 
Weer Ridders aan te winnen.

De andere is in den noorschen smaak en heeft tot opschrift:

Colma.

 
In 't eenzaame Hutje
 
Sleet Colma bij winter
 
Den slependen nacht.
 
De noodstormen huilden,
 
De springvloeden gierden,
 
En 't ijs loeide in 't rond.
 
 
[pagina 55]
[p. 55]
 
Een dwarrelend lampje
 
Verspreidde aan den kleiwand
 
Een nevelig licht;
 
Gelijk bij de dooden,
 
De staatige dooden,
 
De lijklampen doen.
 
 
 
Daar zat zij en treurde,
 
Zo eenzaam, zo ledig,
 
Zich 't harte van een.
 
Wat baat haar de morgen?
 
Zij ziet bij zijn purper
 
Haar' Minnaar toch niet!
 
 
 
Langs bergen en dalen
 
Was Edwin getogen
 
en vijand te keer,
 
En 't zieltje van 't Meisje
 
Was met hem gevlogen,
 
En zweefde om hen hêen.
 
 
 
Ach Hemel! het lamplicht
 
Wordt blaauw voor haare oogen,
 
En kraakt in de pijp -
 
En tegen haar over
 
Aanschouwt ze den Minnaar,
 
Den eenigen Man!
 
 
[pagina 56]
[p. 56]
 
Maar niet met die wangen,
 
Daar roozen bij kwijnden;
 
Dien lagch in den mond,
 
Die 't al om zich heenen
 
Herschiep in een Eden
 
Van stroomend genot.
 
 
 
Holoogig en spraakloos,
 
Met beenige kaaken,
 
En lippen van lood,
 
Stond Edwin daar voor haar,
 
Vol rimpels en praamen,
 
Gevoelloos en stijf.
 
 
 
Genoeg, 't scheen de Minnaar,
 
Dien ze eenmaal beminde
 
Om 't eeuwig te doen -
 
Een hut en zijn schaduw
 
Verzwelgt in haar harte
 
Een' troon zonder hem!
 
 
 
Voor alles verloren,
 
Halfdronken van blijdschap,
 
Van teerheid, en min,
 
Ontsluit ze haar armen; -
 
Maar Edwin bleef roerloos
 
En ijlde 'er niet in. -
 
 
[pagina 57]
[p. 57]
 
Met zwellende boezem,
 
Door 't poppelend harte
 
Aan 't golven gebragt,
 
Vliegt ze om hem te omvatten -
 
De hut wordt haar Hemel!
 
De middennacht dag! -
 
 
 
Zij grijpt - Daar verdwijnt hij!
 
Zij ziet slechts een' nevel,
 
En bloed op den steen -
 
Zij kent heel haar noodlot,
 
Grijpt bevend naar 't lampje;
 
Maar 't brandde niet meer!
 
 
 
Door ijzing bevangen,
 
Van weedom en smarte
 
Gevoelloos en stom,
 
Zoekt ze aaklig in 't donker,
 
Schoorvoetend en tastend,
 
De strodeur der Hut.
 
 
 
Ze ontsluit ze, stuiptrekkend,
 
En ijlt door de heide
 
In 't holle des nachts,
 
De noodstormen huilden,
 
De springvloeden loeiden -
 
Zij hoort het niet meer!
 
 
[pagina 58]
[p. 58]
 
Zij stuit aan den Heuvel,
 
Den vochtigen Heuvel,
 
Daar, diep in den grond,
 
't Gebeente vermolmde,
 
Het dierbaar Gebeente
 
Van heel haar geslacht.
 
 
 
Hier zinkt ze op het Aardrijk -
 
Gevoelt zich nog eenmaal,
 
En troetelt het Graf -
 
Haar lippen verbleekten,
 
Haare oogen verstijfden,
 
En 't roosje brak af.

Thans wil ik 'er niets meer bijvoegen, dan het ernstig verzoek, dat gij u onthoudt van alle vergelijking tusschen Moncrif en mij. - Gij kunt die moeite gemaklijk uitwinnen, dewijl ik u de uitkomst deezer vergelijking vooraf mede kan delen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken