Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 6 (1793)

Informatie terzijde

Titelpagina van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 6
Afbeelding van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.86 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/brieven


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 6

(1793)–Rhijnvis Feith–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 132]
[p. 132]

Vijfde brief.

Waarde der zinnelijkheid in de poëzij. Zinnelijke en wijsgeerige waarheid. Nadeel, dat men aan de dichtkunst, toebrengt, wanneer men haare voortbrengselen naar de laatste alleen wil beoordeelen.

Mag ik deezen brief beginnen met u een treffend gedeelte uit de Inleiding van Sander voor zijne vertaaling van het Boek van Job medetedeelen? Het zal veel licht over de zaak, die wij verhandelen, verspreiden, en zowel de kundigheden, die wij uit schriften verkrijgen, als die, welke ons de Natuur, wanneer wij haar ijverig naspooren, mededeelt, op haare rechte plaatsen waarde stellen.

[pagina 133]
[p. 133]

Blair, zegt hij, heeft het te recht opgemerkt, dat Ossian, hoe vol hij ook dikwijls van gelijkenissen is, nogthans geen enkel beeld voorstelt, dat in het Land, waar zijne Gelieven bekoorden, waar zijne Helden leefden, waar zijne veldslagen voorvielen, vreemd en onbekend was. Vergelijkt men in dit opzicht de Dichters van laater tijd met die der Oudheid, zoo valt zeker de voorrang zeer veel op de zijde der Ouden. Zij leefden niet, gelijk wij, in steden, dorpen, gehoorzaalen en studeerkamers - - ik zou haast zeggen, begraaven. Zij waren altoos in de opene vrije Natuur. Zij kenden niets van het geene aan de andere zijde hunner bergen, aan geene zijde der rivieren lag. Maar de eigen tooneelen hunnes Lands kenden zij naauwkeurig, en daar van spreeken zij dan sterk en treffend, zoo dra de Dichtkunst hun aanvuurde. Zij noemen geen dier, geen plant, geen berg, geen beek, geen rots, die niet elk lid hunnes Volks ook kende. Onze Dichters, van welken de minsten de Natuur, die rond om hen is, recht kennen, volgen niet de Natuur, zij vormen

[pagina 134]
[p. 134]

zich veel meer naar andere Schrijvers, daar door brengen zij zo veele vreemde, uitlandsche, afgelegen beelden te voorschijn, bij welke slechts het kleinste deel der leezers iets volkomens kan denken. En welligt is dit de reden, waarom de Poëzij in onze tijden op verre na die gelukkige werking op het gantsche Volk, op den gemeenen man, niet meer hebben kan, die ze voorheen altoos, in den krijg, in vrede, op feestdagen, bij openlijk een huislijke plegtigheden, had. Wij brengen bij de lamp den rijkdom van alle wetenschappen te samen, plunderen het magazijn der fabelleere, spreeken van dieren, dien de minsten gezien hebben, roepen alle Duivels, Geesten, Feën, Sijlphen, Gnomen, Amoretten, Nijmphen en Muzen bij een, en gaan dat geene voorbij, waarmede de Natuur in ons Vaderland pronken kan. Uit hoe veele gedichten, die onze eeuw toebehooren, zou men wel het gewest, de plaats, kunnen raaden, in welke de Dichter zijne eerste wandelingen door de Natuur gedaan heeft, waar hij het eerst haare eenvoudige Majesteit, in haare naakte schoonheid, en in haare vreeslijke to-

[pagina 135]
[p. 135]

neelen, bespied heeft? Maar hoe prachtig en hoe natuurlijk, hoe gewoon in guure, noordlijke gewesten, hoe gepast op het bergachtig Schotland, is Ossians afbeelding van Fingal: ‘Hij beweegde zich langzaam, en even als een donderwolk, wanneer kookende vlakten des zomers onder haar zwijgen.’ En het beeld van een' onverschrokkenen: ‘Als Oscar, alleen gelaaten, van vijanden omringd wierd, stond hij, en waste aan zijne plaats, gelijk de vloed in een eng dal’. Zo spreekt de Man, die de lier in het bosch stemde; die van het bedde opsprong, eer de Morgensterre bleeker wierd; die de avondzonne dikwijls met zoete traanen aanschouwde, en van de guure rotzen nog in den stroom nederzag, wanneer het maanlicht schemerde, en de stilte des nachts op de golven rustte’.

Dit gezegde van Sander brengt ons van zelven tot het groote vereischte in een goed Dichtstuk, dat het naamlijk zinlijk waar moet zijn. Deeze zinnelijke waarheid wordt nooit, althans nimmer zeker, nimmer anders dan bij toeval, daargesteld, zo de Dich-

[pagina 136]
[p. 136]

ter met alle zijne kundigheden de Natuur zelve niet zinnelijk beschouwd heeft. Maar vindt men deeze zinnelijkheid ook in een Dichtstuk, dan behoeft men niet te vreezen dat het voor het gros der Natie verlooren Ga naar voetnoot(1), en slechts voor eenen enkelen Wijsgeerigen Natuurkenner verstaanbaar zal

[pagina 137]
[p. 137]

zijn. Wij zijn hier aan de bron, daar alle waare Poëzij uit voortvloeit, dus verdient dit eene nadere ontwikkeling.

Wij kunnen tot eenen zekeren graad zeer onkundig in de ontdekkingen der Wijsgeeren zijn, en echter zeer schoone versen maaken. Wanneer wij levendig door een voorwerp getroffen zijn, kunnen wij 'er het schoone van bezingen, zonder andere kundigheden, dan die het voorwerp zelfs ons natuurlijk moet mededeelen, zullen wij 'er levendig door getroffen zijn. Ik beken, deeze kundigheden kunnen dikwerf enkel zinnelijk, dat is hier, voor 't oog, waar zijn, terwijl ze wijsgeerig valsch zijn; maar ook dan nog zal een gedicht altijd behaagen, en door het Publiek gelezen en verstaan worden, om dat de Dichter eigentlijk met de zinnen alleen te doen heeft; om dat het gros der menschen de Natuur eigentlijk maar kent, zo als zij zich aan de zinnen vertoont; om dat een Dichtstuk altijd volmaakter is, naar maate de Schilder de tafereelen, die de Dichter met woorden gemaald heeft, met verven gemaklijker op zijn doek kan uitdrukken. Ik zal deeze

[pagina 138]
[p. 138]

aanmerking met het voorbeeld en het gezegde van een zeer bevoegd Rechter bevestigen.

De Heer Lambert, niet minder door zijn schoon Dichtstuk: Les Saisons, als Dichter, dan door menigen artikel, de Natuur- en Ziel-kunde betreffende, in de Diction. Encycl. als Wijsgeer bekend, voegt bij deeze beide versen:

 
Et toi, brillant Soleil, de climats en climats,
 
Tu poursuis vers le nord la nuit & les frimats.

de volgende aantekening; On a suïvi dans ce Poëme le systême de Ptolomée, non qu'il ait encore des partisans: mais parce qu'il est le systême que persuade la vue. Or, ce n'est qu'en partant aux sens qu'on frappe l'imagination, ce qui est l'objet de tout Poëme.

Gij zult u zeker de Critique nog herinneren, die men bij ons menigmaal gemaakt heeft op de uitdrukking: een zachte daauw zeeg neer. De Dichter is geen Wijsgeer geweest, zeide men, anders zou hij weten, dat de daauw eigentlijk uit de aarde optrekt en niet op dezelve nederzijgt. Ondersteld,

[pagina 139]
[p. 139]

dat deeze reflexie de wijsgeerige waarheid op zij had, dan nog had hij, die ze maakte, alleen met dezelve betoogt, dat hij niet wijsgeerig over de Poëzij oordeelde; want voor de zinnen was de uitdrukking toch altijd waar - de daauw vertoont zich aan 't oog als of ze waarlijk op de aarde nederzinkt. Maar nu is de geheele aanmerking dubbel valsch, en zij doet overredend zien, dat eene natuurkennis, uit boeken verkreegen, altijd maar eene halve natuurkennis is en blijft. Hadden deeze gebrekkige Wijsgeeren de moeite genomen van met hunne eigen oogen de Natuur te beschouwen, zij zouden ontdekt hebben, wat ik honderd maal op eenen zomerschen avondstond, en vooral in de maand Meij, gezien heb, dat de daauw naamlijk, schoon waarlijk uit de aarde eerst optrekkende, menigmaal naderhand van boven op de aarde weer nederzijgt, en dat men dus hier ook (schoon dit niet nodig is, gelijk wij gezien hebben) wijsgeerig waar zeggen kan: een zachte daauw zeeg neer. Mij heugt intusschen dat ik eenmaal dupe van deeze fraaie reflexie was.

[pagina 140]
[p. 140]

Hier uit volgt dan deeze algemeene aanmerking: Een Dichter moet voor de zinnen schilderen, zal hij waarlijk Dichter, zal hij waarlijk een Volksdichter zijn. Wat zou het Publiek aan Dichtstukken hebben, daar zich bijna alles anders in bevond, dan het zich aan de oogen in de natuur vertoonde? Een enkel Natuuronderzoeker zou dan mooglijk uitroepen: Zie daar eene wijsgeerige waarheid; maar het gros der Natie, voor het welk toch eigentlijk de Dichter schrijft, zou 'er louter valschheid, althans iets, dat het niet begreep, en dat het dus niet aandeed, in vinden Ga naar voetnoot(2). Wanneer ik voor 's hands een Leerdicht over de Natuurkunde vervaardig, bepaald om te onderrichten, dan spreekt het van zelf dat

[pagina 141]
[p. 141]

ik wijsgeerig waar moet zijn. Maar wanneer ik een schilderij, van welken aart dan ook, uit de Natuur, die mij omringt, of een Ode op een' schoonen avondstond, of op iets anders, vervaardigen wil, dan moet ik de Natuur daarstellen, zo als ze zich voor mijne zinnen vertoont, en al bezate ik dan alle natuurkundigheden, ik zou ze, voor zo ver ze niet door de zinnelijke vertooning ondersteund wierden, moeten verbergen, wilde ik niet aan elken bevoegden oordeelaar duidelijk toonen, dat ik niet met mijn gevoel, maar met mijn vernuft gearbeid had. 't Is aan deeze oorzaak alleen toeteschrijven, dat ons de goede Dichtstukken van alle eeuwen altijd even zeer bevallen, en dit tot aan het einde der waereld zullen blijven doen. Zo mijne aanmerking valsch ware, zou dit onmooglijk zijn. Want de Natuurkunde heeft sederd dien tijd aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Wij zouden dus, was het echte Schoone in een Dichtstuk afhanglijk van Physische, Astronomische enz. ontdekkingen, thans naauwlijks de versen der Ouden, en vooral die van Ossian en van andere onbeschaafde Vol-

[pagina 142]
[p. 142]

keren kunnen leezen Ga naar voetnoot(3), en dit is 'er zo ver van daan, dat wij juist daar het meeste

[pagina 143]
[p. 143]

vermaakt worden, om dat wij 'er dat zinnelijke zo sterk in aantreffen, 't geen wij zo

[pagina 144]
[p. 144]

zeer beminnen, dewijl het ons de Natuur zo levendig voor oogen stelt.

De aangehaalde Schrijver der anders zo keurige Prijsverhandeling raakt, dunkt mij, somtijds het spoor mis, enkel door nu en dan te vergeeten, dat de Dichter slechts met de zinnen te doen heeft. Dat hij in Lucanus afkeurt, dat deeze den Reiger en de Kraai tot Watervogels maakt Ga naar voetnoot(4), in Manilius, die eene beschrijving van Africa wilde opgeven, dat hij den Olijfant onder de vernielende dieren, als leeuwen en slangen, plaatst Ga naar voetnoot(5), dit is zeer juist. Lu-

[pagina 145]
[p. 145]

canus en Manilius zongen hier beiden wat ze niet gezien hadden; ze moesten dus (en hier komen altijd verkreegen kundigheden den Dichter te pas) uit boeken, uit de Schriften der Natuuronderzoekeren, aanvullen, wat ze zelven bij ondervinding niet kenden. Maar had Lucanus den Reiger en de Kraai bij een' storm zelf gezien; had Manilius met den Olijfant zelven bekend geweest; ze zouden ze beiden maar zinnelijk hebben behoeven te beschrijven, om ze waar te beschrijven. Juist het rampzalig toevlugt nemen tot de werken van anderen, in plaats van de Natuur zelve te beschouwen, heeft Lucanus van het spoor gebragt. Het verkeerde gevolg, gelijk de Schrijver zelf aanmerkt, dat hij uit eenige versen van Virgilius trok, deed hem dwaalen. Wanneer wij zelf zien, worden wij, voor zo ver een Dichter de waarheid noodig heeft, nooit bedrogen. Dan, dat de eigen Schrijver het als eene feil in den schoonen Lente zang van den Heer P. Huizinga Bakker aanmerkt, dat hij de kikvorschen door

[pagina 146]
[p. 146]

den raauwen gorgel Ga naar voetnoot(6) laat rikkikken, om dat de Natuurkundige weet, dat zij dit ge-

[pagina 147]
[p. 147]

luid eigentlijk door middel van twee blaasjes, ter wederzijden van den kop geplaatst,

[pagina 148]
[p. 148]

maaken, dit is, naar mijne gedachten, zeer onbillijk. Zinnelijk rikkikken de kikvorschen wel degelijk door den raauwen gorgel. Elk zal deeze regel in een tafereel van de Lente zeer natuurlijk geschilderd vinden, en maar weinigen hebben de Anatomische Verhandeling van Camper gelezen, en die ze gelezen hebben, zullen blij zijn, dat ze, in de oogenblikken, waarin ze eenen lieven Voorjaarsavond op het land genieten, en daar, onder het gezang der Nachtegaalen, van verre bij poozen het rikkikken der Kikvorschen hooren, dezelve vergeten kunnen. Verbeeld u welk een' dienst de Heer Huisinga Bakker ons gedaan zou hebben, indien hij in zijn treffend zinnelijk schilderij

[pagina 149]
[p. 149]

van de Lente ons, voor den opgenoemden schoonen regel, vertelt had, dat de Kikvorschen van twee blaasjes voorzien waren, en daarmede eigentlijk hun geluit veroorzaakten. Hij had ons dan zeker zijne geleerdheid vertoont, maar hij had opgehouden Dichter te zijn, en wij zouden geëindigd hebben met hem, Prof. Camper, en zijne beide blaasjes te verwenschen.

Nog onjuister vinde ik de aanmerking van den eigen Schrijver op de uitdrukking, ondermaansche dingen, om dat in de daad de Maan niet meer boven, dan onder de aarde is. Indien wij ons zulke critiques veroorlooven, is het met de Poëzij gedaan. Wij zullen 'er dan drooge natuurkundige waarheden voor in de plaats bezitten, maar echte Poëzij zullen wij ras missen. Wij zullen dan den heerlijken regel uit de beschrijving van den avondstond bij van Alphen:

 
Zelfs bergen vlugten heen;

Ook moeten verwerpen, wijl de bergen in de daad niet vlugten. Hoe! als ik de Maan op een' schoonen Zomerschen avond aan de lucht zie staan, en ik beschrijven wil,

[pagina 150]
[p. 150]

wat ik zie, vertoont zich dan alles om mij heen niet onder de maan, en moet ik op dat tijdstip van vervoering mij herinneren, dat de maan even veel onder mij dan boven mij is? Wat raakt mij dat in die oogenblikken? Was den Schrijver hier zijne juiste aanmerking, maar eenige bladzijden hooger op de beschrijving van den Avondstond door Hoogvliet gemaakt, vergeten? Wêerlegt ze niet volkomen zijne tegenwoordige aanmerking? Men oordeele; zie hier 's Mans eigen woorden:

‘Men verzwakt het Schoon door zodaanige denkbeelden bij malkanderen te voegen, die in een onderwijzend geschrift wel aan malkanderen grenzen, maar die in eene Schilderij den aandacht verdeelen.

Hoogvliet intusschen geeft in zijnen Aartsvader Abraham eene beschrijving van eenen schoonen avond, die verrukken zoude, zoo hij daarin de gemelde fout niet gedeeltelijk begaan hadt. Dus zingt hij:

 
't Was avont, en de zon, gehult met goud en stralen,
 
Scheen thans te Berseba ter westkimme in te dalen,
 
Haar' gloet te dooven in het middelantsche Zout,
 
Terwijl ze nochtans met dat licht, dien gloet, dat gout
[pagina 151]
[p. 151]
 
En d'eige stralen, aan dezelve hemelkringen,
 
Den morgen maakte, in 't oog der tegenvoetelingen.
 
De maan vertoonde nu 't verzilvert aangezicht,
 
En troostte 't aardrijk met den weêrglans van het licht.
 
Een zachte dauw zeeg op de blaân en bloemeknoppen,
 
En baadde 't Velt, als in een zee van vruchtbre droppen enz.

Voelt men niet eene verdeeling van gewaarwordingen op 't lezen van deeze drie regels:

 
Terwijl ze nochtans met dat licht, dien gloet, dat gout,
 
En d'eige stralen, aan dezelve hemelkringen,
 
Den morgen maakte, in 't oog der tegenvoetelingen.

Wat raakt ons, terwijl wij eenen schoonen avond bekijken, de omwenteling der aarde om haaren as? of waarom brengt de Dichter ons een luisterijken dag voor den geest, terwijl zijne eenige bedoeling is ons op eenen lieflijken avondstond te onthaalen? Ga naar voetnoot(7).’

[pagina 152]
[p. 152]

Hoe geneigd zijn wij om bij soortgelijke critiques met Sander, wien men gewis geene grondige Natuurkennis ontzeggen kan, uit te roepen: ‘Gelukkig hij, die, van de Natuur ten minsten zo veel ontvangen heeft, dat hij haare uitstekende werken verstaan kan - en de ijdele pronk eener onnutte geleerdheid, door welke wel twist en strijd verwekt, maar niet tot het genot der zuivere en onverdorven Menschheid kan afgeleid worden, verachten!’

Alles komt dus hier op neêr, dat men den Dichter niet te veel kan aanprijzen, de Natuur, die hem omringt, met arendsoogen te beschouwen. O zo hij waarlijk Dichter is, zal hij dit ook gaarn doen. Uit de Schriften van anderen Natuurkennis te verzamelen, kan nuttig zijn, en de Dichter, die zijne kunst bemint, zal dit gewis ook niet verzuimen, maar nimmer zal hem dit alleen een waarlijk schoon en warm Dichtstuk voort doen brengen. Integendeel, zo hij niet op zijne hoede is, zal het hem telkens doen struikelen, telkens doen ophouden Dichter te zijn. Wij moeten door de Natuur zelve, door ieder onderwerp, dat wij bezingen, zo levendig aangedaan zijn, dat

[pagina 153]
[p. 153]

wij door de volheid van ons gevoel gedrongen worden ons te ontlasten, zullen wij waarlijk Poëzij, die dien naam verdient, voor den dag brengen. In de luimige beschrijving der echte Poëten, die ons Asmus in de Wandsbecker Bode ergens opgeeft ‘Heldere reine keisteenen, aan welke de schoone Hemel, en de schoone Aarde, en de heilige Godsdienst aanslaan, dat 'er de vonken uitvliegen’; is meer waarheid, dan in de meeste wijsgeerige Verhandelingen bij een genomen. O als wij door de Natuur zelve ontvlamd zijn, loopen wij nimmer gevaar om in het gedrochtelijk en geoutreerde te vallen. Klinkende spreekwijzen en brommende woorden kunnen ons dan niet voldoen. Het waare gevoel stort altijd waar gevoel uit, en elk heeft dan medegevoel. Alles moet dan warm zijn, en dit zijn brommende woorden nooit. Alles moet overeenkomen met den oorspronglijken afdruk, dien de Dichter 'er van in zijn eigen hart heeft, en dien 'er de Natuur zelve indrukte. Dit is het origineel en nimmer zal hem de copie behaagen, zo ze met dit origineel niet volmaakt overeenstemt. Werken wij daar en tegen met kundig-

[pagina 154]
[p. 154]

heden, uit boeken verkreegen, dan wordt alles door ons vernuft alleen afgedaan - ons hart blijft koel - 't zijn geen aandoeningen, die wij mededeelen, 't zijn redekavelingen, en om het gebrek aan gevoel dan echter te verbergen, om echter warm te willen schijnen in weêrwil van de Natuur, neemen wij onze toevlugt tot klinkende woorden, en eindigen met in het brommende te vallen. Uit eene zodaanige bron ontstond de gebrekkige vertaling van een der schoonste dichterlijke beschrijvingen bij Job, door den Schrijver met recht gegispt. Er staat in onze, en bijna in alle overzettingen: ‘Zult gij het paerd sterkte geven? kondt gij zijn hals met donder bekleden? Ga naar voetnoot(8).’ Hoe is het mooglijk, zou men zeggen, dat een eenig Vertaaler, die immer een paard gezien had, hier zijn' hals met donder kon bekleeden? Hij vond immers overal in Job zulke uitmuntende, waare, zinnelijke beschrijvingen, en hier, daar zoo veel zinnelijks, zo veel dichterlijks van te vertoonen was, hier zou de

[pagina 155]
[p. 155]

Dichter van dit schoone Boek den hals van het Paard met donder bekleden! De oorzaak van diergelijke feilen is gebrek aan gevoel, gebrek aan zinnelijke natuurbeschouwing! Het grondwoord betekende maanen en donder; had men gevoel, en het paard zinnelijk voor zijne verbeelding gehad Ga naar voetnoot(9), men zou maanen vertaald heb-

[pagina 156]
[p. 156]

ben; nu klonk donder trotscher, en de schoone en waare, schoon eenigzins reusachtige, beschrijving van Job was vernietigd. Zie hier de betere vertaling van Sander:

‘Hebt gij het Paard den edelen moed gegeeven? dat men zijn toorn ziet in zijne maanen? Leert gij hem opspringen gelijk een springhaan? Zijn prachtig gesnuif is verschriklijk, het stampt op den grond, is stout op zijne kracht, en vliegt den strijd te gemoete. Het spot met de schriklijke wapenen en verschrikt niet, voor den blooten degen keert het niet te rug. Boven hem rammelen de pijlen in den koker, de blinkende spies, en de volle wapenrus-

[pagina 157]
[p. 157]

ting; onder hem dreunt de aarde, en naauwlijks raakt hij in den aanval den beevenden grond. Het is hem niet als of hij de krijgstrompet hoorde. En wanneer de trompet sterker klinkt, roept het vergenoegen; van verre snuift het den slag te gemoete, het geschreeuw des veldheers, en het gewoel des krijgs’.

Alle Dichters, die uit hun gevoel schrijven, komen, bij de mooglijkste verscheidenheid, altijd in het groote, de levendige daarstelling van de natuur naamlijk, overeen. De plaats uit den Fingal van Ossian, door Sanders naast die van Job over het eigen onderwerp gesteld, bevestigt dit. Men hoort 'er den eigen waaren Dichter in. Dus schildert Ossian in dezelve een Paard uit Fingals stal: ‘Een der dapperste Rossen verschijnt, brieschend en stout met hoogopgezette maanen en breede borst, van den heuvel ter rechter zijde van den verschriklijken wagen. Zijn stampende hoef klinkt. Gelijk de damp over de vlakte, golven zijne maanen Ga naar voetnoot(10).

[pagina 158]
[p. 158]

Doch ik moet nog één oogenblik tot de straksgenoemde Prijsverhandeling wederkee-

[pagina 159]
[p. 159]

ren. De Schrijver, die, gelijk ik reeds zeide, den dienst der Wijsbegeerte in de

[pagina 160]
[p. 160]

Poëzij wilde uitmeten, en hier door menigwerf wat al te veel aan haar in bijzonder-

[pagina 161]
[p. 161]

heden toeschrijft, begrijpt, dat het de Wijsbegeerte is, die den Dichter de juiste keus

[pagina 162]
[p. 162]

van woorden aan de hand geeft. Wij moeten hier niet met het woord wijsbegeerte spelen. Verstaat de Schrijver door dit gezegde, dat de Dichter in het oogenblik der bearbeiding over de woorden nadenkt, en zo lang zoekt, tot dat hij het waare en eigen woord heeft, dan is dit gezegde vol-

[pagina 163]
[p. 163]

komen valsch. Het kan dan omtrent den Versenmaaker waar zijn, maar omtrent den Dichter is het onwaar. Ik beroep mij op elk, die immer met enthusiasme, dat is met de levendigste en vuurigste doordrongenheid van het onderwerp, dat hij bezingen wilde, vervuld, een vers maakte, of hem, juist naar maate dat hij meer gevoelde, meer levendig door het voorwerp getroffen was, de juiste, de eigen, de schilderachtigste woorden niet meer van zelven, en zonder dat hij 'er op dacht, zich kwamen aanbieden, en zelfs werkelijk op zijn papier stonden. Zo dra hij naar woorden zoeken moet, voelt hij niet levendig, en zijn vers zal altijd iets stijfs, iets min zinnelijks behouden. Behalven dat woorden en uitdrukkingen, zo als de bruischende zee en het lagchen met weenende oogen bij Homerus, nimmer door nadenken, nimmer door 'er na te zoeken, gevonden worden. Dan zou men ze moeten kunnen vertaalen, en mooglijk zou men dit kunnen doen, indien men op dat oogenblik geheel Homerus was.

Bij alle goede Dichters zijn soortgelijke schoonheden, maar men treft ze altijd op die plaatsen alleen aan, waar men zichtbaar

[pagina 164]
[p. 164]

ontdekken kan, dat alles in het vuur van vervoering daar heen gestroomd zij, en dat de versen den Dichter geen moeite ter waereld gekost hebben; dat hij 'er zelfs niet aan gedacht heeft. Op die wijze zijn alle imitative versen, waarin maat en woorden de gedachte zinnelijk daar stellen, of eenig geluid nabootsen, ontstaan. De Dichter bedoelde dit niet, maar het vuur, daar hij mede arbeidde, de levendige voorstelling van het voorwerp, dat hij bezong, en dat dit vuur in hem ontstoken had, bragt 'er deeze mindere, maar toch altijd wezenlijke schoonheden in. Wilde men de beweging van een dravend paard, de moeilijke opheffing van een' zwaaren hamer, het lompe nederploffen van eenen ruuwen os, door kunst, of door wijsgeerig naar juiste woorden en eene geschikte maat te zoeken in zijne versen brengen, ik ben verzekerd dat deeze versen ondraaglijk stijf zouden zijn, en, in plaats van het vermaak te vermeerderen, zodaanig verveelen zouden, dat elk bevoegd Lezer liever de geheele imitatie zou willen missen, dan telkens zo zeer op den moeilijken en pijnlijken arbeid des Dichters te stooten, die 'er

[pagina 165]
[p. 165]

in ieder woord, en in elke koppeling van woorden uit door zou straalen Ga naar voetnoot(11).

Om over de Dichtkunst tot in de minste bijzonderheden goed te kunnen schrijven, moet men zelf Dichter zijn. Er zijn zekere verborgenheden in alle kunsten, die niemand kent, dan die ze werkelijk beoeffent. Eene waare, voor den Dichter geschikte, Wijsbegeerte leert, dat wij altijd gemaklijk de woorden vinden, wanneer wij vuurig gevoelen, en het voorwerp zelf daar zo geheel levendig voor onze verbeelding hebben staan. 't Is waar, wij vinden in die oogenblikken menigwerf de rijkste taal arm, maar wij weten ze te verrijken Ga naar voetnoot(12), en

[pagina 166]
[p. 166]

't is door de werken van goede Dichters dat elke taal zijn' rijkdom en bevalligheid wezenlijk verworven heeft. Het Hoogduitsch voor Gellert, en na Klopstock en Wieland, kan dit tastbaar staaven. Men kan hierom ook bijna altijd uit den meerderen of minderen rijkdom van eene taal tot het aantal en de waarde van Dichters onder eene Natie besluiten.

Eene gezonde Wijsbegeerte spoort dus den Dichter aan om de Natuur zelve veel te bestudeeren, zijne gewaarwordingen 'er onder na te gaan, en nimmer de Dichtpen in handen te nemen voor dat hij door een zacht geweld hier toe als gedrongen wordt. Zij wijst hem op de Dichtstukken der oude nog onbeschaafde Volken, die hun sterk zinnelijk aan deeze wijze van dichten verpligt waren, en juist daarom zulke juiste, zulke bij uitstek schilderachtige woorden Ga naar voetnoot(13),

[pagina 167]
[p. 167]

die bijna altijd de zaaken zelve daarstellen en de klanken nabootsen, gebruikten. Deeze Wijsbegeerte alleen is voor den Dichter de waare; zij doet hem dienst, zonder zijn genie te verdooven.

Thans zal ik u niet langer ophouden. Ik denk, dat gij mijne gedachten zult gevat hebben, en ze in het rechte licht zult plaatsen. Zij komen in één woord hier op neêr. Men kan een' Dichter niet te veel aanraaden om kundigheden te verzamelen; zij alleen kunnen in onze eeuw die menigvuldige ledige plekken aanvullen, waarin ons de Natuur zelve onbekend is, en, onze zeden en levenswijze in aanmerking genomen, onbekend moet zijn; maar zij maaken den Dichter niet, zij vervullen slechts een gebrek in hem. Integendeel, al wat hem meer aan

[pagina 168]
[p. 168]

de weelde en haare verfijningen in de kunsten en wetenschappen ontrukt en aan de Natuur te rug geeft - al wat hem vatbaarer voor haaren eenvouwigen indruk, en voor de oorspronglijke aandoeningen, die ze verwekt, maakt, maakt hem meer tot Dichter, en wint hem naar de eigen maate meer eene lengte van verkreegen kundigheden uit. In het laatste geval zal hij meer oorspronglijk, in het eerste altijd meer of minder gelukkig copiist blijven. De lectuur der Ouden zelfs zal dit niet geheel verhelpen kunnen Ga naar voetnoot(14). Over 't algemeen is ze

[pagina 169]
[p. 169]

niet genoeg aanteprijzen, maar indien ze ons de moeite uitwint, zo als ze tot hier toe al veel gedaan heeft, van de Natuur zelve te bestudeeren, en uit deeze oorspronglijke bron te putten, doet ze ons geen voordeel, maar een nadeel, dat door niets te herstellen is. Onze genie doolt dan altijd tusschen dezelfde grenzen rond: zij is, als ik mij dus met een zeker Schrijver uit mag drukken, tusschen den Xanthus en Simoïs als besloten, en wij blijven immer wat wij zijn. Dan alleen zijn de Ouden ons alles waardig, wanneer wij van hun leeren tot de Natuur zelve te gaan, en ons aan deeze rijke, onuitputtelijke, en altijd nieuwe bron van dichterlijk Schoon te houden. Zie daar mijne gedachten.

voetnoot(1)
Door de Natuur enkel uit boeken, en hierdoor dikwerf eene, voor de Natie, daar men onder 't huis hoort, ten eenenmaal vreemde Natuur, te kennen; door eene slaafsche navolging der Ouden, zijn 'er bij alle Volkeren gedichten voor handen, die onverstaanbaar zijn voor het Publiek. Ik zal u hier maar enkel aan de Oden van Ramler herinneren. Ze zijn voortreffelijk in haar soort, maar zou Horatius, zo hij uit den dooden opstond, ze niet beter verstaan, dan een Landgenoot van den Dichter, zo dra hij de Grieksche en Latijnsche Letterkunde niet beoeffend heeft? Hoe veel meer Romeinsche Natuur, Romeinsche beelden, zelfs Romeinsche uitdrukkingen zijn daar in, dan Vaderlandsche. Nog moet men de Heidensche Mythologie grondig verstaan, om ze te kunnen begrijpen. Als een Lierzang voor eene waardige Vrouw, die gezond verstand en smaak bezit, verzegeld is, zo dat zij hem niet verstaan, en dus met gevoel niet lezen kan - heeft de Lierzang, naar mijn oordeel, bij al zijn schoonheid, een hoofdgebrek, dat door niets optewegen is.
voetnoot(2)
‘Geen Dichter wil, of mag, met zijne beschrijvingen Bijdraagen leveren tot Pennants Zoölogie, of tot het Dierenrijk van Linnaeus. Het zijn geene afzonderlijke, volledig uitgewerkte trekken of hoedanigheden, daar de Dichtkunst zich op toelegt, maar kracht, werking dier hoedanigheden, in derzelver verband om een geheel te maaken’. Herder Geest der Hebr. Poëzij 3de Stuk, 1ste Verband.
voetnoot(3)
De zinnelijke waarheid blijft altijd waarheid, om dat de natuur voor het oog altijd dezelfde Natuur blijft. Men kan b.v. over het inwendig maaksel, over den groei, over de hoedanigheden der Roos verschillen; dit hangt van kundigheden, die bedrieglijk kunnen zijn, en dikwerf werkelijk zijn, af. Maar men beschouwe de Roos zinnelijk, en het verschil is gedaan. De Dichter ontleene eene gelijkenis van haaren zachten geur - hij vergelijke de wangen van een jeugdig frisch Meisje bij haar bevallig wegsmeltend rood - elk, die immer een Roos zag, zal den Dichter verstaan - dit zal elke eeuw, ieder volk doen. Maar men veroorloofde zich nu in zijne Dichtstukken, voor zinnelijke, wijsgeerige waarheid te bedoelen - wat zou hier het gevolg van zijn? Dit, men zou voor de eene eeuw zeer waar, voor de andere zeer valsch schrijven. De zinnelijke Natuur is altijd dezelfde gebleven, maar onze kundigheden hebben telkens het gewoone lot van menschelijke kundigheden ondergaan. Zij zijn geloofd en verworpen geworden. Men zou dan b.v. eenmaal zeer wijsgeerig waar geweest zijn naar het stelsel van Ptolomeus, om zeer valsch te worden naar dat van Copernicus. Men zou bewonderd zijn geworden toen men de Cartesiaansche Wijsbegeerte aannam, om weggeworpen te worden, toen Newton, Leibnitz, Wolff verscheenen. Gelukkig, dat de ouden zulke Wijsgeerige Critici niet gehad, althans aan hunne uitspraaken niet geloofd hebben. Dan zouden wij thans hunne dorre valsche begrippen bezitten, die de enkele Oudheidkenner, maar niemand uit vermaak, lezen zou. Nu hebben ze zich aan de zinnelijke Natuur gehouden, en zij zullen door alle eeuwen heen niets van hunne waarheid en schoonheid verliezen. ‘Hoe ouder de menschen worden, en hoe meer hunne reden tot volkomenheid gebragt wordt, hoe minder geloof zij aan alle Wijsgeerige redeneerigen zullen geven, en hoe meer vertrouwen zij in het sentiment en de oeffening zullen stellen: want de ondervinding heeft hun geleerd, dat men zeer zelden door het klaare beduiden zijner zinnen misleid wordt, en dat de gewoonte om over die aanduiding te redeneeren en te oordeelen, ons tot eene eenvouwige en zekere oeffening brengt, in plaats dat men zich daaglijks vergist, wanneer men als Philosoof te werk gaat, dat is te zeggen, als men algemeene grondregelen ter nederstelt, en uit dezelve een keten van besluiten afleidt. - Hoe beter de menschen zich zelven en anderen kennen, hoe minder vertrouwen zij stellen in alle die uitspraaken, die gedaan worden bij wege van beschouwing, zelfs in alzulke stoffen, die op het allergestrengste voor meetkundige bewijzen vatbaar zijn.’ Du Bos oord. aanmerk. over de Poëzij en Schilderk. 2. D. 23. Hoofdst.
voetnoot(4)
Van den Reiger zingt hij:
 
ausa volare
 
Ardea sublimis, pennae consisa natanti.
 
Lib. 5. V. 553, 554.
van de Kraai:
 
caput spargens undis, velut occupet imbrem,
 
Instabil; gressu metitur littora cornix.
 
l.c. V. 555, 556.
voetnoot(5)
 
Horrendos angues, habitataque membra veneno,
 
Et vastos elephantas habet; saevosque leones
 
In paenas faecunda suas parit horrida tellus.
 
Astron. Lib. 4.
voetnoot(6)
Men erkent thans algemeen, dat het voorrecht, 't welk de Ouden in hunne Dichtstukken boven de Modernen vooruit hebben, daarin voornaamlijk gelegen zij, dat hunne gedachten, voorstelling en uitdrukking zinnelijker zijn, om dat zij meer met de Natuur omgingen en haar dus beter kenden, dan wij door onze meer beschaafde levenswijze dit kunnen doen. Voor ons Nederlanders knelt deeze aanmerking nog sterker. AlleVreemdelingen, en zo men het oordeel van deezen al niet wilde laaten gelden, meer dan een kundig Landgenoot begreep, dat wij vooral meer met het hoofd dan met het hart in onze Dichtstukken werkten, en hier door de Natuur gewoonlijk met een even koud penseel schilderden, als wij de hartstochten flaauw of geoutreerd, maar altijd valsch, vertoonden. Waarom poogt men ons dus niet liever onze gebrekkige zinnelijke voorstelling en uitdrukking onder 't oog te brengen, waarom wijst men ons niet meer lijnrecht tot de Natuur zelve, als men toch verbeteren wil? Werkt men, door alles van verkreegen kundigheden, en zelfs, zo als de Schrijver menigmaal doet, van eenen enkelen trek van geleerdheid te doen afhangen, ons gebrek, in plaats van het te verbeteren, niet lijnrecht in de hand? Verdooft men op die wijze in jonge Dichters dat vuur niet, zonder het welk 'er geen goed Dichtstuk immer vervaardigd wordt? Ik ben hier meer dan eens getuige van geweest. Eene gezonde critique, door het warm gevoel voor het Poëtische Schoon, niet minder dan door het koele oordeel uitgebragt, is voor den Dichter even bevorderende, als eene critique, daar enkel het koele oordeel de eer van toekomt, schadelijk is. Leert dit het gezond verstand en de Natuur der zaake zelve niet? Hoe zal het koele oordeel alleen uitspraak kunnen doen over de aandoeningen, die de Natuur in een warm, recht dichterlijk hart verwekt, vooral zo die aandoeningen zelve aan den Beoordeelaar onbekend zijn gebleven? Hoe zal de Wijsgeer op zijn Studeerkamer over de hartstochten, die den Dichter bezielen, die hij in zijne verschillende Personaadjen laat werken, kunnen oordeelen, hij, die deeze hartstochten zelve nimmer dan uit boeken kende, en alle aandoeningen van vreugd, zo wel als van droefheid, zo dra ze boven het peil van zijn eigen flegmatiek temperament gaan, voor buitenspoorig verklaart! De Psychologie, die ons de Natuur leert, verschilt wel eens van die, welke wij alleen aan een metaphysisch compendium verpligt zijn.
Maar om nog een oogenblik tot den raauwen gorgel van den Kikvorsch wedertekeeren. Indien men zich soortgelijke aanmerkingen wilde veroorloven, zou men, al kwam het geluid van den Kikvorsch ook door zijn keel, nog een critique op het epithête raauw kunnen maaken. Men zou kunnen vraagen: is zijn keel eigentlijk raauw? en men zou waarschijnlijk neen moeten antwoorden. Maar ziet men niet duidelijk, dat men dus al het zinnelijke uit onze Poëzij wegredeneert, en 'er koude, afgetrokken waarheden voor in de plaats geeft. Niemand keurt de figuur af: het Land naderde ons; schoon wij eigentlijk alleen het Land naderen. Waarom? Om dat het zich voor de zinnen zo vertoont, en hier heeft de Dichter alleen mede te doen. Ik vrees, dat men, zo voortgaande, zo lang vernufvelen, zo lang verfijnen zal, tot dat wij niets meer gevoelen. Gewis, dit kan nimmer het gevolg eener waare Wijsbegeerte zijn.
voetnoot(7)
L.c. pag. 276 en 277. Het antwoord op de laatste vraag des Schrijvers is klaar. Om dat Hoogvliet ophielt zinnelijk te schilderen, wat zijne oogen zagen; om dat hij, in plaats van dit te doen, zijne verkreegen kunde te hulp riep, en 'er met zijn vernuft een paar regels inslikte.
voetnoot(8)
Job. 39. vs. 22.
voetnoot(9)
‘De minste Wijsbegeerte of Natuurkennis (zegt de Schrijver) zou de Overzetters tot de andere betekenis van 't woord geleid hebben’; maar dit doet noch de Wijsbegeerte noch de Natuurkennis gewoonlijk alleen. Wij oordeelen wel zo van achteren, wanneer wij reeds het waare beeld voor onze oogen hebben, maar van vooren moet ons, of de Natuur zelve, en het gevoel van haar Schoon, bezielen, zo dat wij het beeld, dat wij daar willen stellen, levendig voor onze verbeelding hebben, of wij philosopheeren zo lang, tot dat ons de donder, die den hals van 't paard bekleedt, eene trotsche en juiste uitdrukking toeschijnt, om den moed van dit Dier in den strijd te schilderen. Hoe weinig kunde en wijsbegeerte men aan de Vertaalers van Job ook leenen wil, zij wisten toch altijd zeker dat het paard maanen aan den hals droeg, en dus kon hunne ongelukkige vertaaling hier nimmer aan onkunde toegeschreven worden, even weinig als de menigvuldige Predikanten, die sederd de voortreffelijkheid van dit beeld in hunne Leerredenen hebben poogen aantetoonen, van deeze Natuurkunde beroofd waren. Niemand is voor soortgelijke feilen gedekt, dan hij, die aan de borsten der Natuur zelve gezogen, en van haar geleerd heeft, eenvouwigheid, zelfs in de prachtigste en stoutste tooneelen, te gevoelen en te beminnen. Waarom is de Schrijver niet bij zijne eerste aanmerking op deeze zelfde bladzijde gebleven? Zij lost alle soortgelijke slaafsche en verkeerde navolgingen genoegzaam op: De meeste Dichters (zegt hij daar) in plaats van de Natuur te beschouwen, schrijven malkanderen na enz’.
voetnoot(10)
De Schrijver plaatst de Schilderij van het Paard bij Virgilius Georg. 3. v. 80. & seqq. tegen die, welke wij zo even bij Job gezien hebben, en noemt den Latijnschen Dichter bij uitnemendheid den natuurkennenden. Ik laat het gaarn onbeslist, welke beschrijving van 't Paard dichterljiker is, daar ze beiden in mijn oog veel verdiensten bezitten; maar ik kan niet nalaaten hier de volgende aanmerking van Herder bij te voegen, die ons leeren zal zeer voorzichtig te zijn, waneer wij immer beslissende vergelijkingen tusschen Dichters willen maaken, die niet alleen tot verschillende Volkeren behooren, en onder verschillende luchtstreeken leefden, maar nog boven dien door eeuwen van elkanderen verwijderd zijn. ‘Wil men (zegt hij in de eerste Verh. van het derde Stuk van zijn voortreffelijk Werk: de Geest der Hebreeuwsche Poëzij genaamd) het beeld van het Paard bij Hiob vergelijken met de beschrijving, welke Virgilius daarvan geeft, zonder op te merken wie bij Hiob spreeke? en waar toe hij spreeke? wat in den tijd van Virgilius te Rome, en wat in den tijd van Hiob in Idumea, een paard ware? waar toe het daar, en waartoe het hier, verschijne? wil men, zeg ik, die vergelijking maaken zonder dit alles in aanmerking te nemen, zo begrijpt elk terstond, dat men niet dan eene armhartige vergelijking maken zal’. - Hoe treffend waar is dit gezegde! Het Paard van Virgilius is altijd meer naar ons berekend; dewijl dit dier in zijn' tijd te Rome, als heden nog bij ons, bekend was, en wij dus in zijne beschrijving ons paard vinden; bij Job was dit geheel anders; de verre afstand, op welke Idumea van Egypten was gelegen, in het eerste van welke landen het paard nog een vreemd, zeldzaam wonderschepsel was, bragt natuurlijk dat reusachtige, dat wonderbaare in de beschrijving, die de Dichter bij Job 'er van geeft, 't welk wij 'er nu sterker dan ooit in aantreffen, maar dat echter niet nalaat ons te behaagen, om dat het toch alles in den grond waar, schoon dan ook wat in het groote geschilderd is. Wij allen gaan in onze beschrijvingen altijd iets meer boven de natuur, naar maate wij minder met een voorwerp gemeenzaam zijn. Bij Virgilius is veel schoons, ontwijffelbaar, echter is 'er ook iets in, en naar zijn plan moest dit zo, dat meer naar eene beschrijving bij Linnaeus trekt, dan naar een dichterlijk schilderij. Men oordeele:
 
Illi ardna ceruix,
 
Argutumque caput, breuis aluus, obesaque terga:
 
Luxuriatque toris animosum pectus: honesti
 
Spadices, glaucique; color deterrimus albis,
 
Et gilus. Tum, si qua sonum procul arma dedere,
 
Stare loco nescit: micat auribus, & tremit artus:
 
Collectumque premens voluit sub naribus ignem:
 
Densa iuba, & dextro iactata recumbit in armo.
 
At duplex agitur per lumbos spina; cauatque
 
Tellurem, & solido grauiter sonat vagula cornu.
Vondel vertaalt dit dus, maar hij doet den Dichter ongelijk aan:
 
Het heeft een' scherpen neck,
 
Een' kleinen kop; het lijf, dat vrij is van gebreck,
 
Valt kort, de schoft heel plat; de borst weet zich te ontvouwen
 
Ten breetste, en 't is heel gladt, en wonder wel gehouwen.
 
Het paert blaeuw schimmel, en kastanjebruin voorwaer
 
Is 't beste, wit en vael het allerslimste haer.
 
Een rechtgeschapen hengst, die wapens en trompetten
 
Van verr' hoort, trapt en stampt, en weet zich schrap te zetten,
 
Steeckt de ooren schichtig op, leeft overal zijn lijf;
 
Hij briescht, blaest vier en vlam ten neuze uit fel en stijf,
 
En schud ter rechte zij zijne mane dick en vlugge.
 
Het ruggebeen loopt recht en dubbel langs den rugge.
 
Hij krabt het zant, en schrabt den gront op met de hoef,
 
Zoo rustigh dat het klinckt.
De Lille heeft het beter, schoon eenigzins verschikt, dus gevolgd:
 
Il a le ventre court, l'encolure bardie;
 
Une tête effilée, une croupe arrondie;
 
On voit sur son poitrail ses muscles se gonfler,
 
Et ses nerfs tressaillir, & ses veines s'enfler.
 
Que du clairon bruyant le son guerrier l'éveille,
 
Je le vois s'agiter, trembler, dresser l'oreille;
 
Son épine se double & fremit sur son dos;
 
D'une épaisse criniere il fait bondir les flots;
 
De ses nazeaux brulants il respire la guerre;
 
Ses yeux roulent du feu, son pied creuse la terre.
Ook hij drukt het: luxuriat toris animosum pectus, het: stare loco nescit, en andere schoonheden van den Dichter niet uit; echter ziet men uit beide navolgingen genoeg, dat de schilderij van Virgilius hier en daar eenige meer natuurkundige, dan wel dichterlijke trekken heeft. Naar zijn plan, gelijk ik reeds zeide, moest dit zo; hij schreef een Leerdicht. Intusschen blijft het altijd waar, dat weinig Lezers een Gedicht opslaan, om de natuur van een paard te leeren kennen; de zulken die dit zoeken, vervoegen zich tot geen Dichter. De meesten menschen, die een gedicht in handen nemen om 'er door vermaakt te worden, vinden gewoonlijk op die plaatsen het minst aan hun oogmerk voldaan, waar de meeste natuurkunde van deze soort in doorstraalt. Men bewondert den Dichter, maar men springt zijne geleerde versen over.
Ik geloof voor 't overige met den schrijver, dat men niet dan te dikwerf het bruischend, of schuimbekkend of trappelend paard, in navolging van een ander Poëet in zijne versen te baat neemt, en dat dit dan niet zelden al het schoon is, dat het paard ons daar opdischt; maar met dat alles mist het ons toch niet geheel aan waare, schoone, beschrijvingen van het paard, die naast die van de beste Dichters geplaatst mogen worden. Ik wil hier alleen de volgende opgeven:
 
Gelijk, op 't schor geluid van Mavors wapenkreet,
 
Een jonge Hengst zijn' moed ten oorlog' voelt ontbranden;
 
Met opgeheeven' hals de forse borst verbreedt;
 
Het schuimende gebit doet knarsen op zijn tanden;
 
De lange maanen schudt; en snuivende in het rond,
 
En rook en vlammen blaast; en op zijn sterke lenden,
 
(Daar hij zijn' staalen hoef slaat in den weeken grond)
 
Zijn' Ruiter vrolijk voert in 't dichtst van 's vijands benden: enz.
Taal- en Dichtk. Oeff. van 't Genootsch. K.W.D.A.V. te Leyden; 2de D. 1ste Prijsv.
voetnoot(11)
Dus denkt 'er de kundige Schlegel in zijne tiende Verh. Von der Harmonie des Verses, te vinden in het 2de D. van zijn' vertaalden Batteux, over. ‘Wenn der Dichter in dem Klange seiner Verse den natürlichen Schall eines Gewitters trifft' (zegt hij daar onder anderen) so rühret das von der Hitze her, mit der er arbeitet, von der Lebhaftigkeit, mit der er sich seine Bilder vorstellet; kurz es ist ein Werk seiner Begeisterung, dessen er sich selbst nicht bewuszt ist’.
voetnoot(12)
Men behoeft Winkelman maar over eenen Apollo of Laocoön te hooren spreken, om overtuigd te zijn welk eene taal het levendig gevoel van het Schoone weet te scheppen.
voetnoot(13)
Onze beschaafdheid, en de menigvuldige verfijningen, die de verkeering in de taal en spreekwijzen noodzaaklijk gemaakt heeft, vloeit ook hier zeer nadeelig op de Poëzij in. Wij hebben dien rijkdom van woorden niet, om alles, wat de Natuur betreft, uit te drukken, die de oude Volkeren bezeten hebben, maar wij zijn van een des te grooter overvloed van woorden en spreekwijzen voorzien, die de verkeering, de bezigheden en betrekkingen des burgerlijken levens betreffen. Zie Fragm. über die Deutsch. neue Litt. I. und II. Saml. VII. Fragm. aangeh. bij Sander in zijne Inleid. voor het Boek van Job.
voetnoot(14)
In eene eeuw, in welke de Natuur geheel voor den Dichter verloren is, zullen de zulken, die hunne toevlugt tot de werken der Ouden nemen, altijd uitmunten. Zij vinden daar een groot gedeelte van de Natuur weder, en brengen dus in hunne gedichten, wat in die van anderen, die noch de Natuur zelve, noch de Ouden kennen, mist. Dit was veelal het geval bij de herstelling der fraaie Letteren in alle Landen. Maar men ziet wel, dat dit dan eigentlijk niet het waare, maar slechts een beter middel zij, en dat de zulken, die de Natuur zelve raadplegen, en de Ouden slechts gebruiken om hun deeze groote kunst aftekijken, altijd grooter, rijker, en oorspronglijker zullen zijn. In het eerste geval schilderen wij een portret naar een portret, laat dit laatste dan ook van een' Van Dijk of Rembrand zijn; in het andere naar het oorspronglijk menschenbeeld zelve. 'Er gaat altijd in elke nieuwe copie op nieuw iets verlooren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken