Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het graf (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het graf
Afbeelding van Het grafToon afbeelding van titelpagina van Het graf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.50 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
leerdicht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het graf

(1977)–Rhijnvis Feith–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 73]
[p. 73]

Tweede zang.

[pagina 75]
[p. 75]


illustratie
Vignet: Het afgebeelde landschap met de waterige, ‘bleke’ maan is typisch Feithiaans, vooral ook door de dennebomen die op de Zwolse dichter zo'n beklemmende uitwerking hadden, cf. Diss., hfdst. III, p. 95.


Het graf.
Tweede zang.

 
Ontsluit mij, eeuwig Woud! uw vreeslijk heiligdom!
 
Dat ik mij met den worm aan uwe voeten kromm',
 
Daar de aarde moeder en de plant mijn zuster noeme,
 
En met het gras des velds op 't eigen noodlot roeme! -Ga naar voetnoot4
[pagina 76]
[p. 76]
5[regelnummer]
Maar als de windvlaag door uw hooge toppen ruischt,Ga naar voetnoot5
 
En op dien adem Gods mijn bloed met aandrift bruischt,
 
Dat dan mijn ziel verrijs', het stof, den tijd versmaade,
 
En, waardig haar natuur, het vastgestarnt' doorwaade,Ga naar voetnoot8
 
Dat ik dan boven worm en plant mijn grootheid kenn',
10[regelnummer]
En juiche in uwen nacht, dat ik onsterflijk ben!
 
 
 
Gewijde schaduwen der achtbre Voorgeslachten!
 
Vervaarlijke eenzaamheid! hoe boeit gij mijn gedachten!
 
Hoe grootsch is hier de nacht, hoe plegtig ieder tred,
 
Dien 'k in dit donker woud op 't stof van eeuwen zet!
15[regelnummer]
Een rilling grijpt mij aan, en de eerbied doet mij weenen!
 
Bedwelmend oogenblik! 't zwijgt alles om mij heenen;
 
Alleen verneemt mijn oor bij poozen in 't verschiet
 
Het droef gemurmel van een' afgelegen vliet,
 
Het ver gehuil eens Dogs, dat aaklig door de velden,
20[regelnummer]
Van de Echo nagebaauwd, een lijk schijnt aan te melden,Ga naar voetnoot19-20
 
En 't jamren van een Uil, die door den nacht geleid,Ga naar voetnoot21
 
Op 't naaste Kerkhof uit een dorren wortel schreit.
 
Geruste onnozelheid, hoe vast is uw vertrouwen!Ga naar voetnoot23
 
Hoe sterk de Legermacht, waarop ge uw hoop moogt bouwen!
[pagina 77]
[p. 77]
25[regelnummer]
Geen nacht, zo donker, die uw moedig hart vervaart,
 
Geen wildernis, zo bar, die u ontzetting baart!
 
Uw kalm geweten hoort de ontboeide winden blaazen,
 
De golven brullen en de donders romlend raazen,
 
Maar blijft de beek gelijk, die van 't gebergte spoeit,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En onder rotsen met eene effen kabbling vloeit;
 
Die, of de noodstorm huilt, of lentekoeltjes zuchten,
 
Met d'eigen vasten spoed haar golfjes voort doet vluchten,
 
Zich nimmer met een beek, dan even rein, vereend,
 
En al haar aandrift van haar' oorsprong zelv' ontleent.
35[regelnummer]
Uw ongedekte borst kan dolk en spies versmaaden,
 
En 't zij ge uw voeten zet op doorn- of roozen-paden,
 
Gij vindt 'er, juichende in uw altijd zalig lot,
 
't Bewust zijn van uw deugd, de zielrust, en uw' God!
 
 
 
Oneindig, eeuwig God! deeze eenzaamheid, dit duister,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Is mijn' ontroerden geest de weêrglans van uw' luister.
 
Uw Troon blinkt eenzaam, stil; geen Seraf rijst zo hoog;Ga naar voetnoot41
 
Het licht, dat u omstraalt, is nacht in 't eindig oog.
 
Ik weet het, waar ik dool, mijn voet staat op den drempel,
 
O Gij, die 't al vervult! van uw' gewijden Tempel;
45[regelnummer]
Gij zijt waar 't koeltje zuist, wanneer het lente wordt,
 
En in den donderstorm, die Ceders nederstort! -Ga naar voetnoot46
 
Maar hier, hier waar de nacht zijn' zetel heeft verkooren,
 
Voor 't oog der waereld in uw schepping als verlooren,
 
Omslooten door natuur, in volle majesteit,
50[regelnummer]
Hier voelt mijn kloppend hart uw tegenwoordigheid;
[pagina 78]
[p. 78]
 
Het voelt ze en beeft te rug. - Diep, diep in 't stof geboogen,
 
Drijft heel mijn aanzijn op uw enkel mededoogen.Ga naar voetnoot52
 
Erbarmer! spaar den worm! - Geen onschuld schraagt zijn treên;Ga naar voetnoot53
 
Zijn deugd wijkt voor uw oog, gelijk een nevel, heên,
55[regelnummer]
Als stof, dat door den voet des Wandlaars opgeheeven,
 
Door 't kleenste zuchtjen winds onmerkbaar wordt verdreeven.
 
O Gij, voor wien de maan bezoedeld heenen vliedt,Ga naar voetnoot57
 
Die in de aanbidding van Aartsenglen vlekken ziet! -Ga naar voetnoot58
 
Uw Liefde, uw Goedheid, kome uw schepsel hier te stade!
60[regelnummer]
Juich, beevend hart! gij rijst op vleuglen van Genade -Ga naar voetnoot60
 
Ik zie, ik zie de hand, die al uw schuld bedekt;
 
Zij werd voor u doorboord, voor u aan 't kruis gestrekt....
 
En nu geen siddring meer! - Mijn voet! treed veilig nader;
 
Gij drukt ook hier den grond, 't gebied van uwen Vader,
65[regelnummer]
En Hij, bij wien de nacht gelijk de middag is,Ga naar voetnoot65
 
Blijft uw onzichtbre Gids in deeze duisternis.
 
 
 
Maar is 't verbeelding of begint de wind te bruischen?
 
't Gaat vast, ik hoor hem in het loof der Dennen ruischen;Ga naar voetnoot68
 
Het vliegend wolkgespan verdeelt zich aan het zwerk.
70[regelnummer]
Ik zie de bleeke maan door gindschen kaalen Berk.
 
Hoe waatrig drijft ze voort, omringd van roode kringen!
 
Ginds doet ze langs den grond ontelbre lichtjes springen,
 
Die, beurtlings door 't geboomt' vereenigd en verdeeld,
 
Naar dat de windvlaag door de kraakende Eiken speelt,
75[regelnummer]
Nu met de schaduwen der zwarte bladen hupplen,
 
Dan in den zilvren daauw van tak en heester drupplen.Ga naar voetnoot76
[pagina 79]
[p. 79]
 
Een enkle star breekt door aan 's hemels woesten trans,Ga naar voetnoot77
 
Nu scheemrend door een wolk, en dan in vollen glans.
 
O Lucia! uw graf vertoont zich aan mijne oogen,
80[regelnummer]
Half door de maan verlicht, en half met nacht omtoogen;Ga naar voetnoot80
 
Hoe wiegt de wind het gras om zijn' bemosten steen,
 
Hoe treurig fluit hij door de lange halmen heen! -
 
'k Wil me op zijn' kouden rand een oogenblik verpoozen. -Ga naar voetnoot83
 
Dit rustvertrek des doods werd door 't gevoel gekoozen!
85[regelnummer]
Hoe stil wordt hier mijn ziel! hoe kalm is hier de nacht! -
 
Gelukkig, die zijn taak op aarde reeds volbragt,
 
Die van zijn' zuuren tocht langs 's waerelds woeste kusten,
 
Ten loon van zijne deugd, in 't koele graf mag rusten,
 
En daar, gevoelloos voor het ondermaansch verdriet,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Een' droomeloozen slaap in d'arm des doods geniet! -Ga naar voetnoot90
 
 
 
Maar zou mijn hart ook hier uw noodlot niet gedenken,
 
Teêrharte Maagd! waar mij uw grafzerk rust komt schenken?Ga naar voetnoot92
 
O deeze stille traan, die hier mijn oog ontvloeit,
 
Die bij het licht der maan de zode uws grafs besproeit,
95[regelnummer]
Zij aan uw liefde en deugd, en karels ramp geheiligd!
 
O Dood! is niets op aard' voor uw geweld beveiligd,
 
Rooft gij meêdogenloos in eenen enklen dag
 
't Geluk, dat ieder eeuw schaars eenmaal bloeien zag? -
 
O Jeugd! leer bij dit stof u zelven overwinnen;
100[regelnummer]
Zie hier het einde van het hoogst vermaak der zinnen!...
 
Ach, droom niet langer voort van louter zaligheid;
 
Die droom wordt eens uw beul, wanneer hij van u scheidt;
 
Hij doet verraaderlijk u aan den schijn gelooven,
 
Om nog uw kleen geluk, dat wezen heeft, te rooven.Ga naar voetnoot104
[pagina 80]
[p. 80]
105[regelnummer]
Hier bloeit geen enkle roos, die ook geen doorens heeft,
 
Hier rijst geen zon zo schoon, die niet naar 't westen streeft.
 
En gij, die hier zo graag uw schoon gelaat hoort roemen,
 
Die duizend tongen als om strijd Godessen noemen,Ga naar voetnoot108
 
Die in den wierookgeur van stille aanbidding aêmt,
110[regelnummer]
En duizend blikken met een' enklen blik omvaêmt;Ga naar voetnoot110
 
Aanminnig Maagdenkoor, zo ijdel en zo teder!Ga naar voetnoot111
 
Daal uit uw' tuimelkring op deezen grafsteen neder -Ga naar voetnoot112
 
Vertrouw uw schoonheid niet - zij vliegt, zij vliegt voorbij,
 
En met haar heel de wolk van zoete vleierij!
115[regelnummer]
Een mergelooze kaak, die 't oog niet meer kan streelen;
 
Een hoop vermolmd gebeent', waarin de wormen speelen;
 
Een hand vol ijdel stof, dat voor een zuchtje vliedt -
 
Zie daar, van al uw schoon, wat u eens over schiet!
 
 
 
Kom, wilt ge een hooger liefde, ook hier in 't strijdperk kennen,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Een schoon, dat ramp, noch tijd, noch dood, noch wormen schennen;Ga naar voetnoot120
 
Een bloem, die hier gezaaid, in storm en onweêr groeit,
 
Eens door de grafzerk boort, en in den hemel bloeit;
 
Treed deeze schaduwen met stillen eerbied binnen;Ga naar voetnoot123
 
Leer hier van lucia voor de eeuwigheid beminnen. -
125[regelnummer]
Mijn oog zal traanen, maar mijn mond meldt u met vreugd,
 
Haar' bloei, zo kort als schoon, haar tederheid en deugd.
 
 
 
Zij, die hier zachtkens slaapt, reeds vroeg beroofd van maagen,
 
Vond in een waereld, die haar vreemd was, geen behaagen.
[pagina 81]
[p. 81]
 
Haar oog zag al haar heil en zag - een woestenij.
130[regelnummer]
Zij koos de deugd tot Gids, en bleef haar trouw op zij'.
 
Ja, lucia was schoon; een teêrgevoelig harte
 
Gaf aan haar' minsten trek dien zachten zweem van smarte,Ga naar voetnoot132
 
Die, daar ze aan 't maagdlijk schoon tot ziel en adel strekt,Ga naar voetnoot133
 
De laage driften weert, maar zielen aan zich trekt.
135[regelnummer]
Zij minde de eenzaamheid en bleef voor 't oog verborgen;
 
Haar hart en haar verstand verwierf daar al haar zorgen.
 
Zij kent de schoonheid niet, die haar te beurte viel,
 
Maar vond haare enkle waarde in haar verheven ziel.
 
Haar deugd was kiesch, maar rijk; zij deed haar warme straalen,
140[regelnummer]
Schoon in een wolk gehuld, op heel den omtrek daalen;
 
De nachtviool gelijk, die aan een' stillen vliet,Ga naar voetnoot141
 
Door 't hooge gras beschaauwd, het wandlend oog ontschiet,Ga naar voetnoot142
 
Maar haar nabijheid door een wolk van zachte geuren,
 
Zo dra de nachtstar blinkt, wellustig doet bespeuren;
145[regelnummer]
Dus was zij, schaars gezien, nooit om haar deugd geroemd,
 
Maar dikwerf voor Gods troon een' Engel Gods genoemd.Ga naar voetnoot146
 
Haar hart had nooit bemind, maar in haar smachtende oogen
 
Scheen liefde en deugd om strijd op een' triumf te boogen;
 
De liefde had dat hart voor 't hoogst genot bereid,
150[regelnummer]
De deugd haar minste zucht gehuuwd aan de eeuwigheid.
 
 
 
Zo zag haar karel, in dit eigen woud verschoolen,
 
Waar zij bij 't avondrood gewoon was om te doolen.
 
Hij zag haar en zij hem, en beider ziel was één.Ga naar voetnoot153
[pagina 82]
[p. 82]
 
Smart, blijdschap, uitzicht, deugd - 't was alles hun gemeen.
155[regelnummer]
Zij hadden Ouderen en Vrienden weêr gevonden.
 
Hun heil was buiten hen aan niets op aard' verbonden.
 
Zich zelven staêg genoeg, en nooit door meer gevleid,
 
Gevoelden ze al den prijs van hunne aanwezigheid.Ga naar voetnoot158
 
Hun nooden kwamen zelfs elkander vrolijk tegen;
160[regelnummer]
Zij wenschten niet; hun wensch was altijd reeds verkreegen.
 
Geen driften knaagden aan 't genoegen van hun lot,
 
Een stille zielrust was de daauw van hun genot.
 
Hun liefde kon wel niet in gloed en krachten winnen,
 
Schoon elk bij elken dag meer waardig was te minnen;
165[regelnummer]
Maar als men naar hun deugd hun liefde gaê moest slaan,
 
Dan won elk oogenblik hun liefde in teêrheid aan.
 
 
 
Mijn God! is dit verblijf, is deeze nietige aarde
 
Voor zulk een reine min van een te kleene waarde?
 
Of wil uw goedheid, dat de stervling niet geniet
170[regelnummer]
Voor dat hij 't vast gestarnt aan zijne voeten ziet?
 
Ja, dwarlend stof! uw vreugd en droefheid maakt ellendig!
 
In heel uw omtrek is de deugd alleen bestendig;
 
Maar gij, gij loont haar niet; uw rijkst genot is schijn -
 
Waar alles duurzaam is, kan slechts de hemel zijn!
 
 
175[regelnummer]
Rampzaalge karel! - in die kommerlooze stonden
 
Mikt, treft de dood zijn' prooi, en alles is verslonden!
 
Uw lieve lucia, de gade van uw jeugd,
 
Uw lieve lucia, de bron van al uw deugd,
 
Zij, in wier hart gij 't eerst uw volle waarde leerde,
180[regelnummer]
Zij, in wier arm uw hart niets wenschte, niets begeerde;
 
Uwe Eenigste in 't Heelal, uw glorie en uwe eer,Ga naar voetnoot181
 
De ziel van al uw heil - helaas! zij leeft niet meer!
[pagina 83]
[p. 83]
 
Vergeefs staart gij haar lijk bij 't vreeslijk handenwringen,
 
Met brandende oogen, daar geen traan weet uit te dringen,
185[regelnummer]
Wanhoopend, ijzend aan - zij ziet, zij hoort u niet!
 
Gij voelt uwe eenzaamheid en - siddert in 't verschiet.
 
Zo is de Roos de vreugd des Wandlaars in den morgen;Ga naar voetnoot187
 
Hij ziet den reinsten daauw voor 't smachtend bloempje zorgen;
 
Het rijst nu wellustvol en lagcht den hemel aan,
190[regelnummer]
En 't zachtste koeltje kuscht de naauwontlooken blaên.
 
Maar met den avond keert de moede Wandlaar weder;
 
Een norsche windvlaag wierp het tenger bloempje neder;
 
Hij zoekt met angst de plek, waar 't golvend roosje stond -
 
Hij vindt ze - maar helaas! geen roosje siert den grond!
195[regelnummer]
Zijn lievling is niet meer! - Hij staart met traanlooze oogen,
 
Hij staart tot dat de nacht de velden heeft omtoogen -
 
Dan keert hij jamrend naar de hut, die hem verbeidt,
 
Maar vindt ook daar zijn smart en de eigen ledigheid.
 
 
 
Hier schouw ik op haar' zerk bij 't bleeke maanlicht neder.
200[regelnummer]
Hier gaf hij de englenschors aan 't stof der aarde weder.Ga naar voetnoot200
 
Hier zonk zij in het graf. God! Karel zag het aan -
 
Hij hoort de holle kist een' doffen weergalm slaan
 
Bij ieder klomp, die op haar neêrbonst; en zijn harte,
 
Nu koud als marmersteen, vindt krachten in zijn smarte.
205[regelnummer]
Dit koormuziek des doods, 't gekrijs van schup en spaê
 
Streelt, streelt zijn ziel en baauwt den toon zijns harten na.Ga naar voetnoot206
 
Natuur is voor hem stom - zijn aanzijn hier verlooren! -
 
 
 
Dit Woud had karel voor haar overschot verkooren.
[pagina 84]
[p. 84]
210[regelnummer]
't Had meest hun stille vreugd, hun kalm genot, gezien,
 
Nu zou het aan haar stof dezelfde schaduw biên.
 
Hier dreef nog al het heil, voor eeuwig nu vervloogen,
 
Langs ieder kronkelpad. Hier zagen nog zijne oogen
 
De Dierbaare aan zijn zij', door zijnen arm gesteund,
 
Of naast hem op het gras, of aan een' tronk geleund.Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
De wind verhief zich in de hooge kruin der boomen -
 
Hij hoorde haare stem welluidend tot zich komen;
 
Zij aêmde in ieder koeltje en ruischte in elken vliet,
 
En 't was zijn lucia al wat hij om zich ziet.
 
 
 
Zo droomde hij zich voort, door nachten, zwart van plaagen.
220[regelnummer]
Zo droomde hij zich voort, door eindelooze dagen.
 
Zij nam hem nog zijn leed, zijn rouwe, als eertijds af;
 
Hij maalde haar zijn' nood en kuschte 't koude graf. -Ga naar voetnoot222
 
Helaas! ook dit bedrog, zo dierbaar aan het harte,
 
De laatste toevlugt van een hoopelooze smarte,
225[regelnummer]
Helaas! ook dit bedrog ontweek op 't laatst zijn treên;
 
Hij vond zich overal en altijd weêr alleen.
 
Vergeefs zocht hij op nieuw dien zaalgen droom te voeden,
 
Hij kon hem voor 't gevoel zijns harten niet behoeden;
 
De wreede Reden, door geen valsch geluk misleid,
230[regelnummer]
Gaf hem gestaêg te rug aan de ijslijkste eenzaamheid.
 
 
 
Nu moest hij in zijn deugd zijn laatste redding vinden,
 
Of al zijn grootheid door zijn kwelling zien verslinden. -
 
Zijn deugd verwon! - zij schonk hem aan zijn pligten weêr.
 
Straks ziet hij op zich zelv' met eedle schaamte neêr,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
En wenscht den tijd te rug, hier aan zijn smart gegeven;
 
Hij staart op 't hooger schoon van een verdienstlijk leven,
 
En voelt hoe edel hij zijn lucia betreurt
 
Als hij, ondanks zich zelv', zich van haar tombe scheurt,
[pagina 85]
[p. 85]
 
En haar gedachtnis viert, niet door vergeefsche klagten,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Maar door een leven, dat het noodlot durft verachten,
 
Dat onder ieder storm een' nieuwen bloeiknop wint,
 
En in de onsterflijkheid zijn waarde en vruchten vindt.
 
 
 
Maar hier, helaas! zal hier zijn steile loopbaan wezen?
 
Hier, waar zijn eigen hart hem voor zich zelv' doet vreezen? -
245[regelnummer]
Neen! overal op aard', maar niet, niet in een oord,
 
Waar alles hem nog streelt, en alles hem vermoordt;
 
Waar ieder oogenblik hem eenmaal roozen teelde,
 
En nog, nog voor hem blinkt, van eensgesmaakte weelde,
 
Met al die toverkracht, die 't hart gevoelloos maakt
250[regelnummer]
Voor elke blijdschap, die de droeve toekomst raakt;
 
Waar ligt zijn reden zich door zijn gevoel liet leiden,Ga naar voetnoot251
 
En hij zo graag op nieuw bij haar gebeent' zou beiden. -
 
Nu brengt de deugd haar' eisch met luide woorden uit.
 
Hij voelt het offer, ijst, verheft zich en - besluit.
255[regelnummer]
De deugd beloont hem met verdubbeling van krachten;
 
Hij heeft één pligt vervuld en durft naar meerder trachten.
 
Thans is de dag bepaald, die hem van hier vervoert,
 
Maar eer zijn hart, op nieuw door dit verschiet ontroerd,
 
Dit vreeslijk scheiden van zijn' Afgod wil gehengen,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Moet hij voor 't laatst een' traan op de asch der Dierbre plengen;Ga naar voetnoot260
 
Maar een dier traanen, die de reinste deugd niet weert,
 
Die 't hart van klei niet kent, maar de eedler menschheid eert,Ga naar voetnoot262
 
Die haar voor al wat schoon, wat edel is, doen blaaken,
 
En hier den sterveling in 't stof tot engel maaken.Ga naar voetnoot264
 
 
265[regelnummer]
Hij koos tot deeze taak een stillen avondstond.
 
De volle maan bescheen het halve waereldrond;
 
Geen wolken dreeven aan den effen blaauwen hemel.
[pagina 86]
[p. 86]
 
Natuur was stil, men hoorde in veld noch kolk gewemel.Ga naar voetnoot268
 
De wind lag in den slaap en roerde telg noch blad;Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Een enkle Nachtegaal, die in 't geboomte zat,Ga naar voetnoot270
 
En met het avondrood zijn Gaêken had verlooren,Ga naar voetnoot271
 
Deed slechts, bij poozen nog, door 't veld zijn treurlied hooren.
 
 
 
Nu treedt hij voor het laatst dit woud bewogen in,
 
En knielt bij 't zielloos stof van zijne Zielvriendin;Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Hij troetelt haaren zerk en dreigt van smart te stikken;
 
Hij poogt te spreken, maar kan niet dan angstig snikken.
 
In 't einde staart zijn oog den effen hemel aan -
 
Zijn hart wordt kalm; hij blijft een poos nadenkend staan,
 
Voelt, dat hem lucia maar luttel is ontweeken,
280[regelnummer]
Herinnert zich haar deugd, haar' moed - en kan nu spreken.
 
‘Geliefde!’ zegt hij ‘o uw vriend verlaat een oord,
 
Dat al zijn' schat besluit, en hem alleen bekoort.
 
Eerlang zal berg en zee hem van uwe assche weeren;Ga naar voetnoot283
 
Maar 't is om edeler tot u te rug te keeren,
285[regelnummer]
't Is voor den wellust van een vreedzaam stervensuur!
 
Dit denkbeeld, o ik voel't, ik voel't, verwint natuur,
 
En leent mij krachten tot de moedigste bedrijven.
 
Hier zweer ik 't op uw graf, ik zal u waardig blijven;
 
Hier zweer ik, dat geen aarde, in vreugd of ongeval,
290[regelnummer]
Den laatsten ademtocht voor mij verpesten zal! -
 
Mijn lucia! dit graf zal ik altijd aanschouwen,
 
En als ik eenzaam dool, het voor mijn uitzicht houên -
[pagina 87]
[p. 87]
 
O als die stond genaakt en ik tot u verkwijn.....Ga naar voetnoot293
 
Ontsluit me uw armen dan en ik zal zalig zijn!
295[regelnummer]
Zo moge de eerste straal, die in dit graf zal blinken,
 
Met wellust op het hoofd van uwen karel zinken!
 
Zo vier', als 't laatste stof verzameld is geweest,
 
Gods schelle wekbazuin ons eeuwig bruiloftsfeest!’ -Ga naar voetnoot298
 
 
 
Nu rijst hij moedig op en keert met traage gangen;
300[regelnummer]
Maar lang nog bleef zijn ziel aan deeze tombe hangen,
 
Lang zweefde zij nog met den maaneschijn door 't woud,
 
En toefde aan elken boom, eens met zijn leed vertrouwd.
 
Thans doolt hij ver van hier, verbergt zijn stille smarte
 
Voor 't magtloos menschenoog in 't diepste van zijn harte;
305[regelnummer]
Maar blijft der deugd getrouw, ook waar ze alleen gebiedt,
 
En hem die traanen kost, die God slechts dropplen ziet;
 
Ook waar zij hem ontrooft aan die genoeglijke uuren,
 
Die nog bij poozen zijn vervloogen vreugd doen duuren.
 
Nu schijnt hij al den prijs van 't lieve levenslicht
310[regelnummer]
Te voelen in het heil, dat hij voor andren sticht,
 
Dan smacht hij naar den dood; maar de enkele gedachten
 
Aan lucia herstelt zijne afgestormde krachten.Ga naar voetnoot312
 
Vaak gaat hij moedig voort, en vindt het hoogste goed
 
In 't lieffelijk gestreel van zijn gerust gemoed;
315[regelnummer]
Maar vaak ook, als zijn hart, in aaklige oogenblikken,
 
Door 't gaapend lang verschiet zich ijlings voelt verschrikken,Ga naar voetnoot316
 
En hij, bij al den ramp, dien reeds zijn morgen zag,
 
Bij al de hitte van den naderenden dag,
 
Op 't eenzaam barre pad, waarop hij om moet doolen,
320[regelnummer]
Hoe zeer zijn oog ook staart, den nacht nog vindt verschoolen,Ga naar voetnoot320
[pagina 88]
[p. 88]
 
Zit hij verlaaten daar, en ziet in zo veel noods
 
De schepping om zich heen in 't barre kleed des doods,
 
Zich buiten haar gebied gelijk een balling zwerven,Ga naar voetnoot323
 
En daar nog, zelfs het heil van 't kleenste wormpje, derven.
325[regelnummer]
Maar al die ramp vereend, ontrukt hem niet aan d'eed,
 
Dien hij eens aan de deugd op deeze tombe deed;
 
Neen, als hij voelt, dat hem zijn hart en moed begeven,Ga naar voetnoot327
 
En hij slechts traanen vindt voor zulk een moeilijk leven,
 
Dan reist hij naar dit graf - zit op zijn' rand ter neêr -
330[regelnummer]
Voelt, voelt daar de eeuwigheid, en plengt geen traanen meer.
 
Verheven Jongeling! al hebt gij veel te strijden,
 
O juich, juich tot uw' God in 't midden van uw lijden!
 
Gij vondt, wat weinigen in 't stof te beurte viel,
 
Gij vondt, als Pelgrim nog, uw zusterlijke ziel.Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Zoudt ge om een kleen gemis hier angstig, hooploos, treuren?
 
Of kon 't geweld des doods haar ziel van de uwe scheuren?
 
O neen! uw lucia heeft u altijd verbeid,
 
Zij leeft, zij leeft voor u, en voelt haar zaligheid;
 
De zon was reeds door 't oost toen zij u heeft begeven,
340[regelnummer]
En eer zij 't westen raakt, zult gij weêr bij haar leeven.
 
Zij trok u slechts vooruit naar 't lieve vaderland,
 
Van daar ziet ze al uw leed en biedt uw deugd de hand;Ga naar voetnoot342
 
Vaak zweeft zij om u heen, en juicht het tijdstip tegen,Ga naar voetnoot343
[pagina 89]
[p. 89]
 
Dat duizend levens, zwart van jamren, op kan wegen -
345[regelnummer]
Gelukkige! elke ramp, die u om laag begrimt,
 
Wordt u een sport te meer, waar langs gij tot haar klimt!Ga naar voetnoot345-346
 
 
 
Mijn ziel! voel, op dit graf, hier in dit staatig duister,
 
De nietigheid des tijds en uw verheven luister!
 
Al wat het oog aanschouwt, is slaaf van 't wuft geval;Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Uw edel hart alleen is grooter dan 't Heelal.
 
De Tijd vliegt rustloos voort van dat hij heeft begonnen;
 
Hier stort een waereld in, daar dooft zijn slagwiek zonnen;Ga naar voetnoot352
 
Bij u slechts vindt zijn magt, die met al 't aardsche spot,
 
Bij 't brooze van een' mensch, de wenschen van een' God.
355[regelnummer]
Hij voelt uw meerderheid, en zoudt ge u zelv' verlaagen,
 
Wat de Eeuwigheid u biedt, van haaren slaaf te vraagen?Ga naar voetnoot356
 
Hoe kleen is hier 't genot, hoe kort de schoone dag
 
Voor d' enklen sterveling, die hier genieten mag!
 
Ach! in 't vooruitzicht meest kan hem de vreugd bekooren,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
't Genot is daar, en al zijn blijdschap is verlooren.
 
Niets eindigs vult het hart, hoe zeer het de oogen vleit;
 
De wensch, en niet 't genot, maakt uwe zaligheid.
 
 
 
Wat is dit aanzijn, wat dit kommervolle leven?
 
Een schaduw, telkens nieuw, en telkens weêr verdreeven!Ga naar voetnoot364
[pagina 90]
[p. 90]
365[regelnummer]
De ziel staart door zijn' nacht, en zonder dit verschietGa naar voetnoot365
 
Waar 't leven haar een vloek en droeg zij 't aanzijn niet!
 
Beminnelijke deugd! gij trekt hier 't voorhang open,Ga naar voetnoot367
 
De toekomst blaauwt voor 't oog, en wij - wij zien ze en hoopen;Ga naar voetnoot368
 
Het leven lagcht ons aan met al zijn' tegenspoed,
370[regelnummer]
Gelijk de zaaitijd hier den wensch des landmans doet.
 
Ja, gij wordt eens geluk! - hier, hier reeds geeft gij vrede;
 
Uw voorspoed is gering, maar sleept geen wroeging mede;
 
Al wat ons de ondeugd biedt, is slechts begocheling,
 
Het luchtbeeld wijkt, en laat ons niets dan foltering.
375[regelnummer]
ô Deugd, bij al het heil, zo dwaas op aard' gepreezen,
 
Waar 't, van uw schoon beroofd, een schande mensch te wezen!
 
Ook waar ge in kerkers treurt, of in woestijnen zwerft,
 
Schenkt gij het eenigst heil, dat in den dood niet sterft;
 
Dat eindloos als de wensch, en eeuwig als 't begeeren,
380[regelnummer]
Met elke nieuwe zucht gestaadig kan vermeeren,
 
En de afgemeten smart, daar hier 't geluk van leeft,
 
Tot zijne duurzaamheid en bloei niet noodig heeft.
 
 
 
Te dwaaze Sterveling! die in verschoven hoekenGa naar voetnoot383
 
Een ingebeeld geluk, dat u ontvlugt, gaat zoeken,
385[regelnummer]
Die van de weelde uw heil, een nietig heil! begeert,
 
En 't goud, gelijk een' God, in al uw daaden eert;
 
Wat oogst ge eens van uw vlijt en van uw angstig zweeten!
 
Een' uiterlijken glans bij een benaauwd geweten! -
 
Onsterfelijke! is dit uw zuuren arbeid waard?
390[regelnummer]
Is dit het hoogste wit, waarop uwe eerzucht staart?
[pagina 91]
[p. 91]
 
Of wacht ge een eedler loon voor zulk een stoorloos zwoegen?Ga naar voetnoot391
 
Een hart, dat zachtkens slaat van zalig vergenoegen?
 
Een gade, op wier gestreel de wreedste kommer vliedt?...
 
Uw God is magteloos - dit alles schenkt hij niet.
395[regelnummer]
Hij kan een slaavenheir doen vliegen op uw wenken,
 
Hij kan de rijkste gade aan uwen gouddorst schenken,
 
Zijn hand deelt tijtels uit, schenkt magt en heerschappij;
 
Maar liefde, huislijk heil, schenkt de armoê meer dan hij.
 
 
 
Het waar geluk is stil, en bloeit het schoonst verborgen;
400[regelnummer]
De schaamle hut van klei kent hier de minste zorgen;
 
Daar rijpt de liefde best, daar huuwt ze hier beneên,
 
Den tijd en de eeuwigheid in haar genot aan een.
 
Hoe heilloos waar de liefde in dit kortstondig leven
 
Was haar dit uitzicht door de Aartsgoedheid niet gegeven! -
 
 
405[regelnummer]
Het menschelijk - geslacht valt toch als blaadren af;Ga naar voetnoot405
 
Wij worden en vergaan - de wieg grenst aan het graf -
 
Daar tusschen speelt een droom een treurspel met het harte;Ga naar voetnoot407
 
De smart wijkt voor de vreugd, de vreugd weêr voor de smarte;
 
De koning klimt ten troon, de slaaf buigt voor hem neêr;
410[regelnummer]
De Dood blaast op het spel - en beiden zijn niet meer!Ga naar voetnoot409-410
 
 
 
Maar neen! dees schilderij verlaagt te veel uw Eden.
 
Gij eischt meer duurzaamheid en minder tegenheden -
[pagina 92]
[p. 92]
 
Wel nu, dat louter vreugd den stervling hier bestraal',
 
Dat hij den ouderdom van honderd jaaren haal'! -
415[regelnummer]
Een voorspoed zonder druk heeft ras zijn' glans verlooren;Ga naar voetnoot415
 
Het hart bezit hem naauw of 't wenscht weêr als te vooren.
 
De vreugd verteert zich zelv', de lust sterft bij 't genot,
 
En sleepend zelfverdriet blijft ons bestendig lot.
 
Hoe zwaar weegt dan de last van eindelooze jaaren,
420[regelnummer]
Die telkens door den dood eens vriends geteekend waren?
 
Beschouw dien Grijsaart, diep geboogen op zijn' staf -
 
De tijd ontzag zijn kruin, maar nam hem alles af;
 
Zijne eeuw, zijn geest, zijn hart, 't is saamen heengevloogen.
 
Al wat hij minde, houdt de nacht des doods omtoogen;
425[regelnummer]
En nu, wat is zijn lot waar hij zo eenzaam zwerft? -
 
Hij treurt, verkwijnt zich, maalt, wordt wezenloos en sterft.Ga naar voetnoot426
 
 
 
O heilloos jammerdal, o beuzelachtig leven,
 
Ware ons geen uitzicht op de onsterflijkheid gegeven! -
 
 
 
O Stervling, wie ge ook zijt! van al het heil der aard'
430[regelnummer]
Is dit alleen den wensch der eedle menschheid waard:
 
Een leven, vrij van schand', van wroeging en van zorgen;Ga naar voetnoot431
 
Een vrolijke avond en een slaap tot aan den morgen;
 
Een doodbed, zacht als dons, waar nog 't herdenken streelt,
 
En waar de zielrust om de kalme sponde speelt; -
435[regelnummer]
Zie daar den besten schat, dien de aarde ons aan kan bieden,
 
Hij blijft ons eigendom, waar jeugd en voorspoed vlieden;
 
Wie hem alrêe bezit, heeft niet vergeefs geleefd;
 
Gelukkig, die hem kent, en moedig naar hem streeft!
[pagina 93]
[p. 93]


illustratie
Vignet: Het oog Gods, in een gelijkzijdige driehoek gevat, vormt na de Reformatie een zeer geliefd gegeven, cf. J.J.M. Timmers, Christelijke symboliek en iconografie, Bussum (1974), nr. 16.


[tekstkritische noot]3 B: Dáár

voetnoot4
't eigen noodlot: hetzelfde noodlot, namelijk stoffelijk en dus vergankelijk te zijn.
[tekstkritische noot]7 B, C: Dat dan mijn ziel verrijz', het stof den tijd versmade, D: Dat dan mijn ziel verrijz', het stof, den tijd versmade,
9 B: eindigt met puntkomma
voetnoot5
We treffen hier een goed voorbeeld aan van de voor Feith zo typische overgang van uiterste deemoed naar kosmische extase, cf. Diss. hfdst. IV, p. 156.
voetnoot8
het vastgestarnt': men onderscheidt z.g. dwaalsterrren of planeten en vaste sterren; deze laatste blijven voor onze waarneming steeds in dezelfde positie, ook al is dit optisch bedrog; de 18e-eeuwse astronomie hield zich speciaal met deze vaste sterren bezig; de populaire opvatting van die tijd was vooral gebaseerd op W. Derham's Astro-Theology (1715), in het Ndl. vertaald als Godgeleerde Starrekunde, Leiden 1729.
voetnoot19-20
Dog: grote hond; het volksgeloof wil, dat honden weten wanneer iemand sterven moet en dat zij dit door hun gejank te kennen geven, cf. K. ter Laan, Folkl. Wdb., 's-Gravenhage 1949, p. 152; Oswald A. Erich en Richard Beitl, Wörterbuch der deutschen Volkskunde2, Stuttgart 1955 s.v. Hund en Vorzeichen; Van de Echo nagebaauwd: door de echo nagebootst.
voetnoot21
De uil ‘is de aankondiger van een sterfgeval door zijn nachtelijk geroep’ (K. ter Laan, Folkl. Wdb., p. 413).
voetnoot23
onnozelheid: onschuld.
voetnoot29
spoeit: vliedt.
voetnoot39
Oneindig: Feith heeft in navolging van Klopstock een sterke voorkeur voor negatieve epitheta ter aanduiding van God of geliefde; speciaal het Klopstockiaanse unaussprechlich vinden we als onuitspreekelijk telkens terug.
voetnoot41
Seraf: de christelijke traditie verdeelt de engelen in drie hiërarchieën, elk weer bestaande uit drie koren; de serafijnen bekleden de opperste van de negen rangen.
De Seraf vormt een bekende verschijning in de verheven poëzie van Klopstock. Feith en Kantelaar bepleitten in hun kritische geschriften een vervanging van de Grieks-Romeinse door een christelijke mythologie, waarbij engelen en duivels de plaats van de vroegere goden of godinnen zouden moeten innemen (cf. Diss., hfdst. IV, p. 141).
voetnoot46
Cf. Ps. 29: 5 (St. vert.): ‘De stem des Heeren breekt de cederen; ja, de Heere verbreekt de cederen van Libanon’.
voetnoot52
hangt heel mijn bestaan enkel van uw medelijden af.
voetnoot53
Erbarmer: germanisme voor: Gij die vol mededogen zijt; schraagt: ondersteunt.
voetnoot57
Cf. Job 25:5 (Canisius-vert.): ‘Zie, zelfs de maan is niet helder, de sterren zijn niet rein in zijn ogen’.
voetnoot58
Cf. Job 15:15 en 4:18: ‘En hy ziet onvolmaaktheid in zyne engelen’ (vert. Alb. Schultens van 1737, geciteerd door J. Lublink in zijn bewerking v.d. Night Thoughts II, p. 135).
voetnoot60
Andermaal voorbeeld van de reeds gesignaleerde overgang van uiterste deemoed naar trots zelfgevoel.
voetnoot65
Cf. Ps. 74:16 (St. vert.): ‘De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe;’.
voetnoot68
't Gaat vast: het is zeker; zie WNT. XVIII, p. 654.
voetnoot76
tak en heester: hendiadys.
[tekstkritische noot]89 B: dáár
voetnoot77
trans: uitspansel.
voetnoot80
omtoogen: bedekt.
voetnoot83
verpoozen: rusten.
voetnoot89
ondermaansch: zie I 142.
voetnoot90
Feith vat de toestand van gestorven zijn op als een droomloze slaap (gelijk Socrates hierover in zijn Apologie cap. XXXII spreekt), durend tot de dag van de opstanding, cf. IV 260.
voetnoot92
Teêrharte: teergevoelige.
voetnoot104
dat wezen heeft: dat reëel is.
[tekstkritische noot]117 B: handvol
128 B: eindigt met een komma, C met een punt en D met puntkomma
voetnoot108
Godesse: aangebedene, maitresse.
voetnoot110
omvaêmt: omvat.
voetnoot111
Maagdenkoor: groep meisjes; ijdel: vergankelijk.
voetnoot112
tuimelkring: (niet in WNT), gevormd naar het du. Taumelkreis: ‘ein Kreis, in dem man vom Taumel ergriffen wird, sich taumelnd bewegt’, aldus Grimms Deutsches Wörterbuch, s.v., waar verwezen wordt naar Klopstock.
voetnoot119
't strijdperk: het aardse leven.
voetnoot120
schennen: schenden.
voetnoot123
deeze schaduwen: van dit bos namelijk.
voetnoot132
trek: gelaatsbeweging.
voetnoot133
tot ziel en adel: tot zieleadel (hendiadys).
voetnoot141
Het viooltje is het zinnebeeld van de nederigheid, cf. Eug. Droulers, Dictionn. des attributs, allégories, emblèmes et symboles, Turnhout z.j.
voetnoot142
beschaauwd: overschaduwd.
voetnoot146
een' Engel Gods: dit hoeft niet metaforisch begrepen te worden; voor de preromantici was het onder bepaalde condities mogelijk, dat de mens reeds hier op aarde enigermate aan de wereld der geesten deelachtig werd (cf. II 264, III 402); hoe klein men de afstand mens-engel achtte, blijkt b.v. uit Young's Night Thoughts: ‘Engelen zyn menschen van een verhevener soort (....) en menschen zyn engelen, die voor een' korten tyd hunnen last torssen;’ (vert. Lublink, vierde Nacht, deel I, p. 192).
voetnoot153
Liefde op het eerste gezicht tussen twee, van alle eeuwigheid voor elkaar bestemde ‘zusterzielen’ is een bekend motief bij Rousseau, Klopstock en verwante schrijvers, cf. M. Langbroek, Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman, Purmerend 1933, S. 23, 28.
[tekstkritische noot]170 B: Vóór
voetnoot158
prijs: waarde.
voetnoot181
Uwe Eenigste in 't Heelal: zowel bij Rousseau en Goethe als bij Feith (Julia) vindt men talrijke vbb. van de cultus der geliefde die bijna vergoddelijkt wordt; in II 178 heet de aanbedene zelfs de bron van Karels deugd!
voetnoot187
Deze vergelijking is een navolging van een pseudo-Ossiaans fragment, Bosmina getiteld, uit Von Harolds Die Gedichte Ossian's, Düsseldorf 1775 (cf. Q.W.J. Daas, De gezangen van Ossian in Nederland, p. 58); in Brieven V, p. 28, citeert Feith uit Bosmina: ‘De Wandelaar blikte de lieflijke bloem aan - hij prees haare heerlijke gedaante; - maar de adem van het noorden rukte op haar aan, verschroeide de bevallige bloem, en wierp haar sierlijk hoofd in het stof. De Wandelaar keerde te rug - blikte haar verzengde bladeren aan - betreurde het verlies van haare schoonheid - en snelde droevig voorbij! - Zo zijt gij gevallen, Bosmina! zo in de dagen uwer jeugd verwelkt!’.
voetnoot200
de englenschors: versta: het lichaam.
voetnoot206
baauwt den toon zijns harten na: beantwoordt aan zijn gemoedsstemming, cf. I 86 vv. met annotatie.
voetnoot214
aan een' tronk geleund: tegen een afgeknotte boomstam geleund.
voetnoot222
maalde: schilderde.
voetnoot234
Straks: weldra.
voetnoot239
viert: eert.
voetnoot251
Hier wordt het verstand duidelijk boven het gevoel gesteld.
voetnoot259
Afgod: idool; cf. aant. bij II 181;
gehengen: toelaten.
voetnoot260
de asch: zie onder assche in II 283.
voetnoot262
't hart van klei: versta: de ongevoelige mens, cf. III 71.
voetnoot264
Cf. II 146, III 402.
voetnoot268
kolk: plas, poel; gewemel: beweging.
voetnoot269
telg: loot, tak.
voetnoot270
Opnieuw sympathetisch natuurgevoel, cf. I 86 vv., II 206; de nachtegaal treedt meer op als ‘Liebesbote in Volkslied, Sprichwort und Spruch’ (Oswald A. Erich en Richard Beitl, Wörterbuch der deutschen Volkskunde2, S. 547).
voetnoot271
Gaêken: wijfje.
voetnoot274
Zielvriendin: volgens welwillende opgave v.d. red. van het WNT. is ziel(s)vriend(in) in onze literatuur vóór 1800 slechts sporadisch gedocumenteerd; de oudste bewijsplaats levert Van Merwede in 1651; daarna komt Jacob Zeeus; Seelenfreund(in) is een geliefde term in het taalgebruik van de Duitse piëtisten (cf. Langen, S. 305 f.); het wordt gebruikt om de intieme verhouding van de ziel tot Christus uit te drukken; de preromantici gaan het woord dan enkel in profane zin bezigen; zo ook Feith.
voetnoot283
assche: (zie ook IV 224): lijk (zonder dat van crematie sprake is, cf. WNT. II, 1e st., p. 717).
voetnoot293
als die stond genaakt: wanneer dat uur aanbreekt; tot u verkwijn: van staat verander, zodat ik bij u kom.
voetnoot298
Net als Klopstock (cf. Langbroek, S. 52 ff.) beschouwt Feith de hemel als de plaats waar ook de aardse liefde haar voltooiing vindt; zijn eeuwigheidsverwachting is sterk erotisch gekleurd, vgl. het slotvisioen van Het Graf.
voetnoot312
afgestormde: afgematte (letterl.: afgebroken).
voetnoot316
't gaapend lang verschiet: het vooruitzicht zo lang nog te moeten wachten (op de hereniging).
voetnoot320
den nacht: het hiernamaals, tijd van de gelukkige hereniging: hier in sequentie met morgen (317) en dag (318).
voetnoot323
Cf. 1 Petrus 2:11, waar de christen een pelgrim en vreemdeling wordt genoemd.
voetnoot327
hart en moed: moedig hart (hendiadys).
voetnoot334
als Pelgrim: (zie aant. bij opdrachtsgedicht vs. 23) bij uw leven; uw zusterlijke ziel: in de preromantiek is de gedachte wijd verbreid, dat de geliefden van alle eeuwigheid af door zielsverwantschap met elkaar verbonden zijn; de oorsprong van deze idee ligt in Plato's Symposion, maar Rousseau en Klopstock vooral hebben haar met graagte opgenomen en uitgewerkt; in Julie, ou la nouvelle Héloise T. 1, brief 38, noemt Saint-Preux zijn beminde ‘chère et précieuse moitié de mon âme’ (uitg. ‘Classiques Garnier’, Paris 1960, p. 92).
voetnoot342
Naar de opvatting van diverse 18e-eeuwse auteurs, zoals Elisabeth Rowe (1674-1737) en Klopstock, treedt de gestorven geliefde op als beschermengel van de achtergebleven zielsvriend(in), cf. Langbroek, S. 53. Van Alphen, die blijkens zijn klaagzang op de dood van zijn vrouw (Dichtwerken II, ed.-Nepveu, Utrecht 1838, p. 17-31) dezelfde denkbeelden aanhing, werd hierom van orthodoxe zijde berispt. Hij verwees zijn opponenten in het voorbericht tot de Gedichten en Overdenkingen van 1777 (ed.-Nepveu II, p. 10-11) o.a. naar uitspraken van Haller, Klopstock, Lavater en de theoloog Walch.
voetnoot343
juicht tegen: in navolging van Klopstock gebruikt Feith talrijke geprefigeerde werkwoorden (cf. Diss. hfdst. VI, p. 246), die het dynamisch karakter van de uitgedrukte handeling accentueren.
voetnoot345-346
begrimt: bedreigt; in deze regels treffen we de Leibniziaanse gedachte aan, dat het leed er is voor ons heil en dat het ons een hogere positie verschaft in de keten der wezens (cf. Leibniz, Phil. Schriften, ed. Gerhardt, Berlin 1885, VI, S. 606; onveranderde herdruk Hildesheim 1961); in Feiths Ferdinand en Constantia II, p. 26 leest men: ‘De tegenspoed veredelt het hart’; zij alleen is het die ‘ons hier reeds met de onstoffelijke waereld, met de waereld der geesten, gemeenzaam maakt’.
voetnoot349
't wuft geval: het grillige lot.
voetnoot352
zijn slagwiek: zijn vleugel; in de antieke mythologie wordt de Tijd (Kronos) voorgesteld als een grijsaard, voorzien van vleugels aan schouders en voeten, cf. het tweede vignet van Feiths De Ouderdom (1802).
voetnoot356
slaaf: de tijd namelijk.
voetnoot359
meest: meestal; de betekenis is dus: Ach! het vooruitzicht (van toekomstig genot) kan hem (de sterveling) meestal wel bekoorlijk schijnen.
voetnoot364
Een schaduw: cf. Job 8:9: ‘Want wij zijn van gisteren, en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde eene schaduw zijn’. en Ps. 144:4: ‘De mensch is der ijdelheid gelijk; zijne dagen zijn als eene voorbijgaande schaduw’ (beide St. vert.). In de aanhef van Het Leven (zie aant. II 407), waar hetzelfde beeld voorkomt, grijpt Feith duidelijk terug op Plato's beroemde grot-mythe uit diens Politeia, Lib. VII; datzelfde geldt voor Ferdinand en Constantia II, p. 28: ‘Verdoolde stervelingen! beuzelachtige wezens, die met schaduwen tegen den wand speelt!’.
voetnoot365
zijn' nacht: zie aant. II 320.
voetnoot367
't voorhang: als zinnebeeld voor de scheiding tussen hemel en aarde, die door Christus werd opgeheven, treedt dit beeld van het voorhang dikwijls op in piëtistische literatuur, cf. Langen, S. 250, waar verwezen wordt naar Matth. 27:51; in dit geval denke men echter eerder aan invloed van Goethes Werther (cf. Karl Menne, Goethes Werther in der niederländischen Literatur, Leipzig 1905, S. 50). Feith gebruikt dergelijke beelden bijzonder graag, b.v. in Julia (ed. H.C.M. Ghijsen, Purmerend 1933, waarnaar ik steeds citeer), p. 28: ‘Nog één ogenblik - en het gordijn valt - gij hebt geleefd’; in Ferdinand en Constantia II, p. 18; in Het Graf III 85.
voetnoot368
blaauwt: doemt op.
voetnoot383
verschoven: vergeten (letterlijk: verstoten); in Brieven V, p. 3, is sprake van ‘verschooven eeuwen’.
[tekstkritische noot]405 B, C en D: Het menschelijk geslacht valt toch als blaadren af:
voetnoot391
stoorloos: onophoudelijk.
voetnoot405
De vergelijking van het mensdom met gebladerte gaat via Ilias VI 147 terug op een plaats van de Griekse dichter Musaeus, opgenomen in de Stromata, lib. VI van Clemens van Alexandrië; hetzelfde beeld vinden we bij Young (Night Thoughts, vert. Lublink deel II, p. 253), in Feiths Herfst-Zang van 1790 (Oden II, p. 130-141) en in zijn Nieuwjaars-Lied.
voetnoot407
De voorstelling van het leven als een droom vormt een bekend motief (cf. Th. C. van Stockum in Ideologische Zwerftochten, Groningen 1957, p. 305-321). Feith gebruikt het herhaaldelijk, b.v. Julia, p. 32: ‘Ja! ons leven is een droom, en waar plukken wij hier een roosje dan in onze verbeelding?’; p. 60: ‘Ja! dit leven is een droom - een van bitterheid en vreugde gemengde afmattende droom’; Het Leven (Oden V, p. 24): ‘Sterven is ontwaken/Uit een' bangen droom’; Het Leven (Oden IV, p. 115): ‘Ja, 't leven is een droom, en al zijn bezigheid/Verschijnsel aan den wand, waar schim de schim verbeidt’.
voetnoot409-410
Al even bekend is het hier optredend motief van het theatrum mundi (cf. Ernst Robert Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter2, Bern 1954, S. 148-154).
voetnoot415
ras: spoedig.
voetnoot426
Cf. Feiths wrange beeld van de seniele aftakeling in het zojuist genoemde gedicht Het Leven uit Oden V.
voetnoot431
vv. Feiths levensideaal, zoals hij het in deze regels verwoordt, is sterk geïnspireerd door de Senecaanse tranquillitas animi; stoïcijnse gemoedsrust en christelijke zielrust vinden elkaar in deze volmaakte evenwichtstoestand die de dichter nastreeft.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken