Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het graf (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het graf
Afbeelding van Het grafToon afbeelding van titelpagina van Het graf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.50 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel
leerdicht


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het graf

(1977)–Rhijnvis Feith–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 115]
[p. 115]

Vierde zang.

[pagina 117]
[p. 117]


illustratie
Vignet: Verbeeldt de hereniging van ziel en lichaam bij de opstanding. Boven hen zweeft de lauwerkrans van de overwinning. Een soortgelijke voorstelling door William Blake - zij het dat daar twee menselijke gestalten elkaar in de lucht omhelzen - vindt men als illustratie in een uitgave van Robert Blair's The Grave (afgedrukt in de Algem. Literatuurgeschiedenis deel IV, onder red. van J.C. Brandt Corstius, Utrecht z.j., p. 33).


Het graf.
Vierde zang.

 
Ja, stille Graven! ja, gij blijft mij wijsheid leeren.
 
Hier kan ik 't best met God en met mij zelv' verkeeren,
 
Hier, waar de vrede woont, de zorg het hart niet knaagt,
[pagina 118]
[p. 118]
 
De beek welluidend ruischt, de tortel troostrijk klaagt,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
De zoô, die de armoê dekt, en 't marmren eereteken,Ga naar voetnoot5
 
De duurzaamheid en prijs van aardsche grootheid preeken.
 
 
 
't Gewormte kent geen schoon, geen glans, geen majesteit;
 
Het aast op vorst en slaaf met de eigen gretigheid;
 
't Verteert gevoelloos, stil, met de eigen scherpe tanden,Ga naar voetnoot8-9
10[regelnummer]
De zachte maagdenborst en 't hart van dwingelanden.
 
De Dood verzorgt zijn' disch en zamelt prooi in 't graf.
 
De raauwe moederkreet dwingt hem geen Zuigling af;
 
Hij scheurt den Jongling van het gillend maagdenharte,
 
Bespot de vriendschap, en beschimpt de huuwlijkssmarte.
15[regelnummer]
Zijn adem blaast - rang, magt, goud, tijtel, aanzien, zwicht;
 
De mensch wordt wat hij was bij 't eerste levenslicht.
 
Zijn adem blaast op nieuw - de schoonheid is verdweenen,
 
Een naare afschuuwlijkheid zweeft om den schoonsten heenen.Ga naar voetnoot18
 
 
 
Zo zag mijn oog u eens, volschoone emilia!Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
De liefde zweefde u voor, de wellust daauwde u na.Ga naar voetnoot20
 
't Was Lente, waar uw oog zijn' zachten gloed vertoonde;
 
De deugd werd aangebeên, als ze in uw lagchje woonde;
 
Uw minste wenk schiep vreugd, uw kusch was zaligheid;
 
't Prees al emilia, en niemand had gevleid.
25[regelnummer]
De roos wenschte aan uw' voet de moederstruik te derven
 
Om in uw golvend hair of op uw borst te sterven;
[pagina 119]
[p. 119]
 
De diamant verwierf een teedrer flikkeringGa naar voetnoot27
 
Als ze aan uw' blanken hals of van uw lokken hing.
 
Emilia! uw vriend - helaas! hij zag u weder.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Gij laagt gevoelloos in een holle doodkist neder;
 
Uw oog was diep verhuld, uw mond was blaauw als lood,
 
Op heel uw aanschijn zwom geen lieflijk maagdenrood;
 
Een naare rimpel had uw' zoeten lagch vervangen;
 
Geen zacht gedwongen lok speelde om uw diepe wangen;
35[regelnummer]
Uw hair hing kunstloos neêr, naar dat de nood het ried,
 
Geen parel leende 't glans en 't roosje golfde 'er niet.Ga naar voetnoot36
 
Ik zag geen puikgesteente aan hoofd of vinger gloeien,Ga naar voetnoot37
 
Geen zachte zijde of kant om heup en boezem vloeien,
 
Een aaklig wit gewaad, een hulsel zonder glans,
40[regelnummer]
Een wooning luttel waard, was al uw rijkdom thans.Ga naar voetnoot40
 
Ik weende, emilia! de vriendschap schonk mij krachten;
 
Ik durfde u naaken en den schrik des doods verachten.Ga naar voetnoot42
 
Ik boog mij in uw kist - mijn mond zonk op uw' mond -
 
Ik kuschte u - ach! de lip, de steenen lip weêrstond,
45[regelnummer]
Haar koude, ijskoude druk deed al mijn' moed bezwijken!
 
Eene ijzing greep mij aan en deed mij siddrend wijken.
 
Ach! vruchtloos droomde ik u als eertijds aan mijn zij',
 
Vergeefs gloeide al het vuur der vriendschap nog in mij;
 
Een vlugtig oogenblik had ons van een gescheiden -
50[regelnummer]
Ik zag een' afgrond - ach! hij gaapte tusschen beiden!
 
Daar vloog ik van uw kist, en zuchtte, half ontzind:
 
‘Mijn God! wat mint de mensch, die enkel schoonheid mint!’
 
 
 
Geliefde stilte! woeste wouden! sombre dreeven!Ga naar voetnoot53
 
Uit u verrijst mijn hoop, in u begon mijn leven.
[pagina 120]
[p. 120]
55[regelnummer]
Hier volg ik, zonder dwang, o Rede! uw zachte stem,
 
Hier aêmt de Godsdienst troost, en geeft uw lessen klem;Ga naar voetnoot56
 
Hier werd de Wijsheid mij tot leidsvrouw toegewezen;
 
Hier is 't Heelal het boek, daar ik mijn' pligt kan lezen.Ga naar voetnoot58
 
De waereld zag mij slaaf - dit kerkhof ziet mij vrij.Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Het graf, waarop ik denk, is thans een troon voor mij.Ga naar voetnoot60
 
De driften zwijgen of verkwijnen in haar banden;
 
Mijn ziel gebiedt 'er aan haare eerste dwingelanden.Ga naar voetnoot62
 
 
 
O Deugd! hoe lagcht uw glans mijn staarend oog hier aan!Ga naar voetnoot63
 
Waar Zonnen rijzen, en weêr Zonnen ondergaan,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Waar Zetels, doorgeknaagd, in 't wachtend niet verzinken,
 
Blijft uw verheeven schoon met d' eigen luister blinken!Ga naar voetnoot66
 
Gij waart de zaligheid van 't vroegste Voorgeslacht;
 
Gij blijft den jongsten troost, dien 't laatste Nakroost wacht.
 
Waar alles ons begeeft en wij ons zelven derven,
70[regelnummer]
Biedt gij den laafdronk, die ons juichende doet sterven! -Ga naar voetnoot70
 
Hoe luttel mist het hart aan al die zaligheid,
 
Die op den rand des grafs voor altijd van ons scheidt,
 
En daar, waar wij 't genot voor eeuwig weg zien spoeden,
 
De neiging in de ziel nog als een beul doet woeden!
75[regelnummer]
Hoe weiflend is het heil, dat ons dit stof belooft!Ga naar voetnoot75
 
't Behoort niet tot den mensch, wat hem de dood ontrooft.
 
O aardsche heerlijkheid, waaraan we ons hart gewennen,
 
't Is op een graf alleen, dat wij uw waarde kennen!
 
Daar zinkt de sluier weg, die 't zinlijk oog verblindt;Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
't Is edel, wat de mensch ook daar nog edel vindt.
[pagina 121]
[p. 121]
 
De hartstocht zwijgt 'er, en de vleiers zijn geweeken;
 
De waarheid kan het best bij tombe en graven spreeken.Ga naar voetnoot82
 
De troon leent daar geen' glans aan zijn' bezitter meer;
 
De hut werpt daar geen' nacht op haar' bewooner neêrGa naar voetnoot84
85[regelnummer]
't Arduinen praalgesticht moog dwaazen nog verblinden,Ga naar voetnoot85
 
't Is haglijk in het stof den Koning nog te vinden,Ga naar voetnoot86
 
Die, nu 't gezonken hoofd geen diadeem meer draagt,
 
't Gewormt niet weeren kan, dat zijn gebeent' doorknaagt!
 
Zelfs de Overwinning ziet haar blinkend eerloof taanen;
90[regelnummer]
Zij zoekt naar haaren roem, maar vindt slechts bloed en traanen.
 
De Held wordt Moordenaar, om wien de menschheid schreit,
 
En haar geroep klimt op tot Gods Rechtvaardigheid!
 
 
 
Juich, stille Vriend der deugd! uw zon rijst aan de kimmen,
 
Waar alles om u zinkt, ziet ge uwen luister klimmen;
95[regelnummer]
Eens zaagt gij uw geluk in 't blaauwende verschiet,Ga naar voetnoot95
 
En reeds gaf dit u troost in 't grievendst zielsverdriet;
 
De doorens, die uw voet zo vaak aan stukken reeten,
 
Verzachtte 't zoet gevlei van uw gerust geweten;Ga naar voetnoot98
 
Dit wisselziek tooneel was voor uw hart te kleen,
100[regelnummer]
Maar toch zaagt ge uw geluk niet dan door nevels heên.Ga naar voetnoot100
 
Kom, eedle ziel! die hier door rampen zijt geheiligd,
 
Kom moedig op dit graf - uw schat is daar beveiligd.
 
Al wat uw reine drift als waar geluk begeert,
 
Al wat ge als menschenwaarde en menschengrootheid eert,
105[regelnummer]
Al wat uw deugd verheft, uw adel kan verhoogen,
 
Blinkt op dit eenzaam graf veel schooner in uw oogen.
[pagina 122]
[p. 122]
 
Dit nietig stof, dat hier zo vaak uw deugd weerstond,
 
Zo menigwerf uw hart aan 't vleiend misdrijf bond;
 
Nu midden in uw' loop u moedloos neêr deed zinken,
110[regelnummer]
Dan valsch, verganglijk heil op uwen weg deed blinken,
 
En staêg uw hooger zucht ten kluister is geweest,Ga naar voetnoot111
 
Ontzinkt voor eeuwig daar aan uwen eedlen geest.
 
Hoe vrij zal dan uw keus, hoe rein uw wellust wezen!Ga naar voetnoot113
 
Geen neiging doet het hart, geen dwaaling 't oordeel vreezen;
115[regelnummer]
De waarheid trekt dan aan met onweêrstaanbre vreugd,
 
En wie zijn' lust 'er volgt, betracht altijd de deugd.
 
Op deeze onzalige aard' kon 't misdrijf zegevieren.
 
Gevloekte Heerschzucht droeg 'er blinkende eerlauwrieren,Ga naar voetnoot118
 
En bij het schel gejuich, dat schaars haar' troon verliet,
120[regelnummer]
Vernam men 't bang gekerm der lijdende onschuld niet.
 
Hoe menig grootsch ontwerp ging in haar schaaûw verlooren!Ga naar voetnoot121
 
Hoe doodlijk werd het pad, hier door de deugd verkooren!
 
Hoe menig edel zaad, verdronken door de smart,
 
Kwijnde onontwikkeld op den bodem van het hart! -
125[regelnummer]
Daar wordt geen Zetel, die de menschheid drukt, gevonden;
 
't Geweld der Boozen is voor eeuwig daar verslonden.
 
Een stoorelooze rust beheerscht dat vreedzaam oord.
 
't Geknars van ketenen wordt nimmer daar gehoord.
 
De laage vleizucht kan 'er geen gedrochten teelen;Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Geen dwingland met het heil van duizend Eedlen speelen;
 
Men kent 'er geen bedrog, geen snoode staatkunst meer.Ga naar voetnoot131
 
De deugd is daar geluk, verdienste duurzaame eer,
 
Het denken zaligheid, 't gevoelen zoet verrukken,
 
De wensch vervulling, en de pooging blij gelukken.
[pagina 123]
[p. 123]
135[regelnummer]
Hoe zinkt, wat eindig is, hier voor mijn oog in 't stof!
 
O aarde, ik ben te groot voor uwen smaad en lof,
 
Mijn wensch gaat eindeloos een zaligheid te boven,
 
Die mij een toeval of de boosheid kan ontrooven!
 
Hier smacht ik naar een heil, dat nimmer zal vergaan;
140[regelnummer]
Hier staar ik een genot, mijn' oorsprong waardig, aan;
 
Hoe donker ook uw nacht, afzichtlijk graf! moog wezen,Ga naar voetnoot141
 
Ik zie reeds achter u de zon, die 'k toef, verreezen!Ga naar voetnoot142
 
 
 
O Dood, hier waar het oog u van nabij aanschouwt,
 
Heeft uw gedaante niets, daar 't hart te rug van grouwt.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Gij zijt geen dor geraamt' met ingezonken oogen,Ga naar voetnoot145
 
Geen gruuwzaam dwingeland, beroofd van mededoogen -
 
Zo moog verbeelding u vertoonen in 't verschiet,
 
Voor 't min beneveld oog zijt gij zo vreeslijk niet.Ga naar voetnoot148
 
Aanminnig Jongeling! wie kon u dus miskennen?Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Hoe ligt laat zich het hart aan uw gedaante wennen!
 
Neen, 't kan niets vreeslijks zijn, wat uw bevel bevat,
 
Gij dient den grootsten Vriend, dien immer 't menschdom had -Ga naar voetnoot152
 
O Dood! zou op uw komst mijn hart u tegen beeven?Ga naar voetnoot153
 
Gij rooft een nietig, maar gij schenkt een eeuwig leven!
 
 
155[regelnummer]
Verlosser! schoon mijn lof niet tot uw liefde raakt,
 
Toch klopt in mij een hart, dat van aanbidding blaakt;
 
Mijn voet rust op het graf waarin ik neêr zal zinken,
 
Maar 'k zie ook boven mij het grootsch gestarnte blinken.
[pagina 124]
[p. 124]
 
O Gij, die voor den Mensch in zijnen donkren nachtGa naar voetnoot159
160[regelnummer]
De Onsterflijkheid aan 't licht, aan 't heerlijkst daglicht bragt,
 
En hem te midden van zijn traanen en ellenden
 
Een kalmen blik tot God en 't waar Geluk doet wenden! -
 
Hier, waar mijn oog niet meer verwoeste menschheid vliedt,Ga naar voetnoot163
 
Maar zaad, van God gezaaid, tot Englen rijpen ziet;Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Hier, nog een wanklend riet, bewogen ginds en weder,Ga naar voetnoot165
 
Hier in het stof des doods kniel ik voor u ter neder,Ga naar voetnoot166
 
En staamrend juicht mijn hart, voor 't grootsch gevoel te kleen:Ga naar voetnoot167
 
'k Ben alles, wat ik ben, door uwe Liefde alleen!
 
 
 
Emilia! mijn smart kon eens uw grootheid krenken -Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Hoe kleen was toen uw Vriend! nog bloost hij op 't herdenken.Ga naar voetnoot170
 
Ik weende bij de schelp, en ach! de dwaas vergat,Ga naar voetnoot171
 
Dat nooit de parel zelf dien glans voorheen bezat.Ga naar voetnoot172
 
Hoe nietig was het schoon, u door den dood ontnomen!
 
Zijn hand was d' Ouderdom maar even voorgekomen,Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
En ligt had bange smart, te vaak met jeugd vereend,
 
Reeds vroeger van uw wang het roosje weggeweend.Ga naar voetnoot176
 
Ach kon ik bij de hut, nu ingestort, gezeten,Ga naar voetnoot177
 
Om haar den eedlen gast, die haar verliet, vergeten!Ga naar voetnoot178
 
Ligt zaagt gij in dien stond, Vriendin, bewoogen, teêr,
[pagina 125]
[p. 125]
180[regelnummer]
Met mededoogen op den stofbewooner neêr.Ga naar voetnoot180
 
Hoe eigenlievend was dat oogenblik mijn harte!
 
Gij juichte, en bij uw vreugd gevoelde ik niets dan smarte,
 
En daar ik al mijn liefde aan 't stof alleen bewees,Ga naar voetnoot183
 
Zag ik den Engel niet, die tot zijn' oorsprong rees.Ga naar voetnoot184
 
 
185[regelnummer]
Zo treurt de Ellendeling, in ketenen geklonken,
 
Dat aan zijn' Lotgenoot de vrijheid wierd geschonken.
 
Niets voelt hij in den nacht van zijn gevangenis,
 
Dan dat hij eenzaam treurt en nog gekerkerd is.
 
 
 
O maatloos vast Gestarnt', dat, door geen wolk verdonkerd,Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Hier op dit stille graf mij hel in de oogen flonkert!
 
Hoe moedig blijft mijn voet zijn doornig pad betreên,
 
Aan uwe gindsche zijde is al mijn leed volstreên!Ga naar voetnoot192
 
Ik staar van verre u aan en blijf gerust vertrouwen -
 
Eerlang zal u mijn oog meer van nabij aanschouwen.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
't Is alles hier verkeerd, zo dit verschiet bedriegt,
 
't Is alles godlijk wel, zo deeze hoop niet liegt.
 
Door haar gesterkt, getroost, kan ik de smart verdraagen.
 
Haar invloed geeft mij kracht bij de allerfelste plaagen.
 
Nu knaagt aan mijn gebeent' de wreede wanhoop niet
200[regelnummer]
Waar mij een dierbre Gaê haar koude lippen biedt,Ga naar voetnoot200
 
En ik, daar nog haar oog van teêrheid schijnt te blinken,Ga naar voetnoot201
 
Haar uit mijne armen in den arm des doods zie zinken.
 
Een traan, die 't hart verheft, moog langs de wangen vliên,
 
Maar 't hart juicht bij dien traan: o Zalig wederzien!
[pagina 126]
[p. 126]
205[regelnummer]
Hoe heerlijk, groote God! wordt eens uw Naam gepreezen.
 
Als ieder denkbeeld een gevoel van 't hart zal wezen,Ga naar voetnoot206
 
Als bij het volle licht, dat om uw' zetel straalt,
 
Uw Goedheid in het oog der Schepping zegepraalt,
 
Uw Wijsheid heerlijk blinkt, die uit verwarring orden,
210[regelnummer]
Uit lijden grootheid, en uit rampen heil deed worden;
 
Die zelf het Zeedlijk-kwaad ten werktuig dwingen kon,Ga naar voetnoot211
 
Waardoor de menschheid rees en nog in grootheid won,
 
De zinlijkheid ten trots het misdrijf kon verwinnen,
 
En hier, uit keus, de deugd als 't hoogste goed beminnen!
215[regelnummer]
Hier zag een enkel oog den weêrglans van het licht.Ga naar voetnoot215
 
Hoe duur, o leibnits! is het menschdom u verpligt!Ga naar voetnoot216
 
Hoe dankbaar noemt het hart, dat duizend nooden prangen,Ga naar voetnoot217
 
O salchli! uwen naam, vereeuwigd door uw zangen!Ga naar voetnoot218
 
Daar zal voor 't groot Heelal de laatste nevel vliên,
220[regelnummer]
En 't naauwst beperkt verstand zal meer dan leibnits zien
 
 
 
***
[pagina 127]
[p. 127]
 
O gij, die aan een Graf, een dierbaar Graf geklonken,
 
Uw vreugd, uw zaligheid zaagt in dat graf verzonken,
 
En sinds, gelukkig slechts door uw droefgeestigheid,
 
Met wellust op eene asch, u nog zo heilig, schreit!Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Schouw door het dun gordijn van luttle jaaren heenen -
 
Niet altijd zal uw hart op koud gebeente weenen,
 
Niet altijd jamren in een barre wildernis,
 
Waar slechts de nagalm met uw smart bewoogen is.
 
Hoe zou Gods goedheid, die voor minder groote harten
230[regelnummer]
Den Tijd een balsem schonk voor tegenheên en smarten,
 
Door de Eeuwigheid geen troost aan hooger zielen biên,
 
Wier eedle neigingen niet met de stofwolk vliên?
 
Ach! uw standvastigheid behoort tot uwe waarde.Ga naar voetnoot229-233
 
Uw liefde is grooter, dan uw duuring hier op aarde.Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Zij heeft volmaaking en geen zingenot bedoeld -Ga naar voetnoot235
 
Neen, 't is die aandrift niet, die tijd of dood verkoelt.
 
De dood kon nooit een band, die zielen strengelt, scheuren.
 
Hij rooft een korte poos, maar doet niet eeuwig treuren.
 
Zijn hand herstelt voor 't hart, dat staêg herstel begeert,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
En door vergetelheid zijn neiging niet verneêrt.Ga naar voetnoot240
 
Hoe streelend moet die hoop uw smart in de oogen blinken,Ga naar voetnoot241
 
Zo vaak ge op nieuw de zon aan de avondkim ziet zinken -Ga naar voetnoot242
 
O smaak haar' zegen staêg, als ge op uw graf geleend,Ga naar voetnoot243
 
Bij 't stille licht der Maan van zoeten weemoed weent,
[pagina 128]
[p. 128]
245[regelnummer]
En in de schaduwen, die in haar schijnsel speelen,
 
Als de avondkoeltjes 't loof van 't zwart geboomte streelen,
 
Door zoete toverkracht op 't lieffelijkst verblind,
 
De schim nog waant te zien van haar, die gij bemint,
 
Haar, aan uw lot geboeid, nog om u heen ziet waaren,
250[regelnummer]
En met een dankbaar oog op uwe trouwe staaren.Ga naar voetnoot250
 
De Reden mooge in 't eind dit zoet bedrog versmaên,
 
Dit donker voorgevoel rijpt eens tot waarheid aan.
 
Rampzalig hij, die nooit in zijn begoochling deelde!
 
De beste harten zijn het vatbaarst voor die weelde.
 
 
255[regelnummer]
De nacht, de doodsche stilte en 't flaauwe starrenlicht,
 
De graven om hen heen, het dommelig gezicht
 
Der rustende natuur, het ver geruisch der stroomen,
 
De windvlaag in den top der steile dennenboomen,
 
't Is al het zinlijk beeld van 't heil, door hun verbeid,
260[regelnummer]
Van zielrust, slaap des doods, herstel, onsterflijkheid;Ga naar voetnoot260
 
't Is al ontwikkling van hun Scheppers grootsch bedoelen,
 
Dat hun de grootheid van hun wezen doet gevoelen.
 
O Lijder, die de deugd hier al uw' rijkdom acht,
 
Verhef u tot uw' God, maar smoor uw jammerklagt.
265[regelnummer]
Geen enkel waar geluk ging ooit voor u verlooren,
 
Geen zucht, uw' adel waard, kon tijd noch noodlot smooren.
 
Ach, Liefde, Vriendschap, wierd op aarde slechts gezaaid,
 
't Is de eeuwigheid alleen, die rijpe vruchten maait.
 
De Vriend ziet zijnen Vriend, de Man zijn Gade sterven;
270[regelnummer]
Maar wat de Deugd hier mist, zal zij niet eeuwig derven.
 
Dit vlugtig aanzijn is 't begin van ons bestaan;Ga naar voetnoot271
 
Het neemt door tegenspoed allengs in luister aan;
[pagina 129]
[p. 129]
 
Eens rijpt het in het graf tot een volmaakter leven,
 
En daar zal de Eeuwigheid den roof des Tijds hergeven.
 
 
275[regelnummer]
Zo zinkt een tarwegraan in vruchtbaare aarde neêr -
 
Zo geeft zij 't zestig-voûd en meer verdubbeld weêr.Ga naar voetnoot275-276
 
 
 
Beminlijke Eeuwigheid! wie kan u waardig denkenGa naar voetnoot277
 
En de eer der Godheid nog door hooploos jamren krenken!
 
De Tijd vliegt rustloos voort; wat hier zijn vuist ook vell',
280[regelnummer]
Een ademtocht te meer en alles juicht herstel.Ga naar voetnoot280
 
De Dag breekt spoedig aan, de groote Dag der dagen,Ga naar voetnoot281
 
Die dood en grafkuil uit de Schepping weg zal vaagen.
 
Reeds is het hongrig Graf zijn ijdel zwelgen moê,Ga naar voetnoot283
 
Reeds hijgt de matte Tijd zijn naadrende eindpaal toe.Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Dan zal de teedre Gaê voor een onsterflijk levenGa naar voetnoot285
 
Den Vriend van haare ziel in de open armen zweeven,
 
Hem drukken aan haar borst, en juichen dat het graf
 
Den toevertrouwden schat zo heerlijk wedergaf;
 
Dan zinkt op nieuw de Vriend op 't hart zijns Vriends ter neder,
290[regelnummer]
Dan vindt de Moeder haar' geroofden Zuigling weder.
 
 
 
Sophronia! hoe trof die slag uw teder hart,Ga naar voetnoot291
 
Hoe wreed scheen u Gods hand te midden van uw smart!
 
Gij had in 't vuur der jeugd een' Echtgenoot gekoozen.
 
Te laat, helaas! te laat, deed u die keuze bloozen.
295[regelnummer]
Uw ziel, door 't zingenot eerlang niet meer gevleid,Ga naar voetnoot295
 
Vond ijlings in dien Echt een doodlijke eenzaamheid.Ga naar voetnoot296
 
Hoe menig lange nacht ontweek u onder klagten!
 
Hoe angstig bleef uw oog den traagen morgen wachten!
[pagina 130]
[p. 130]
 
Maar toen in 't einde uw hart geen uitzicht meer bezat,
300[regelnummer]
Ontlook een schoone Roos op uw wanhoopig pad.
 
Een lief, aanminnig Wicht werd uit uw' Echt gebooren.
 
Zijn aanblik kon op nieuw uw treurig oog bekooren;
 
Gij voelde op zijnen mond uw hart genoeglijk slaan;
 
Hij lagchte u levensvreugd met ieder lagchjen aan;
305[regelnummer]
En als hij, moê gekuscht, op uwen schoot bleef spartlen,
 
Of gij hem aan uw borst van zaligheid zaagt dartlen,
 
Dan slonk de felste smart in uwen boezem neêr,
 
Dan waart gij Moeder slechts en had geen rampen meer.
 
Hoe vaak was hij uw troost in uw rampspoedig leven,
310[regelnummer]
Wanneer uw Echtgenoot uw sponde had begeven,Ga naar voetnoot310
 
En, schoon, ge in traanen smolt en smeekte, nacht aan nacht,
 
Door wijn en spel bedwelmd, aan Gade en Zoon niet dacht!Ga naar voetnoot311-312
 
Dan kon uw willem nog uw zilte traanen droogen,
 
Dan was hij Echtgenoot en Waereld in uwe oogen -
315[regelnummer]
Gij zaagt dan, als uw hoop met ieder uur verdween,
 
En 't flaauwe lamplicht in het open wiegje scheen,
 
Den kleenen Engel aan uw zijde zorgloos slaapen.
 
Uw oog kon wellust uit dien zaalgen aanblik raapen;
 
Gij drukte een zachten kusch op zijn' ontslooten mond,
320[regelnummer]
En droomde van de vreugd, die u te wachten stond,
 
Wanneer de moedernaam, die in zijn oog reeds gloeide,
 
Eens aan uw bonzend hart van zijne lippen vloeide.
 
Hoe vaak sprak dan uw ziel, verhemeld in die hoop,Ga naar voetnoot323
 
Terwijl een teedre traan op 't rustend wiegje droop:
325[regelnummer]
‘Mijn God! hoe hard uw hand op mij zij neêrgezeegen,
 
Dees gift kan duizendwerf mijn rampen overweegen.Ga naar voetnoot326
 
Mijn God! dat deeze Roos nooit voor mijne oogen kwijn',
 
En 'k zal, bij al mijn leed, niet ongelukkig zijn!’
 
 
 
***
[pagina 131]
[p. 131]
 
Sophronia! uw wensch was tot Gods troon gereezen.
330[regelnummer]
Het Roosje kwijnde niet - 't moest eeuwig bloeiend wezen.Ga naar voetnoot330
 
Uw moederlijke borst had nog om middernacht
 
Den Lievling uwer ziel verkwikking toegebragt;
 
De morgen rees - ge ontwaakte en hijgde om met verrukken
 
Hem, uit den slaap gekuscht, aan de eigen borst te drukken.
335[regelnummer]
Uw hand, die eer gij 't wist uw hart gehoorzaamd had,
 
Hield, toen ge ontwaakte, reeds het wiegjen aangevat;Ga naar voetnoot335-336
 
Reeds was het lastig kleed met aandrift opgeheeven,Ga naar voetnoot337
 
Reeds kwam uw volle ziel op uwe lippen zweeven -
 
Gij bukte en ijsde. - Ach, God! wat vreeselijk verschiet!Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Gij vond den sluier slechts, den Engel vond gij nietGa naar voetnoot340
 
Hoe duldloos schreeuwde uw ziel 't bevel der Liefde tegen!Ga naar voetnoot341
 
Hoe onnaspeurlijk scheen u de Almagt in haar wegen!
 
Een vreeslijk Opperheer bestuurde uw gruuwzaam lot.Ga naar voetnoot343
 
Gij zaagt geen Vader, maar een' Rechter in uw' God.
345[regelnummer]
Zijn Grootheid deed u diep in 't stof ter nederbuigen,
 
Maar van zijn Goedheid kon u niets meer overtuigen!
 
Ge aanbadt. - Zo noemt op aard' de dwaaze sterveling
 
Den slaafschen eerdienst, dien Gods Almagt slechts ontving;
 
Maar wie Gods vaderhart miskent in tegenheden,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Hoe hoog zijn eerdienst rees, heeft nimmer aangebeden.
 
 
 
En nu, Sophronia! de nacht zonk van u af.Ga naar voetnoot351
 
Gij kent de hand, die u weleer uw' willem gaf,Ga naar voetnoot352
 
Gij kent het hart, dat hem u eenmaal heeft ontnomen,
 
En uwe ondankbaarheid doet nog uw traanen stroomen. -
[pagina 132]
[p. 132]
355[regelnummer]
Ja, Englen weenen ook, maar 't is van zaligheid,
 
Als zij Gods Liefde zien, door de eeuwigheid verspreid,
 
Hun hand den Cither grijpt, maar zij bij 't grootsch bedoelen
 
Aan d' oever van die zee hunne eindigheid gevoelen;
 
Als dan hun hart vergeefs naar stem en lofzang dingt,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Is deeze traan het lied, dat nog Gods Liefde zingt.Ga naar voetnoot355-360
 
 
 
Gij vondt uw' willem weêr, die u reikhalzend beidde;
 
Hij was de Seraf, die u voor Gods Troon geleidde;Ga naar voetnoot362
 
Daar week de duisternis, en uw verheerlijkt oog
 
Zag thans de wolk niet meer, die hier Gods weg omtoog.
365[regelnummer]
Gij zocht naar strengheid nog, maar vond alom een liefde,
 
Als hier geen Moeder voor haar' Zuigling immer griefde.Ga naar voetnoot366
 
Ach! aan dien eigen slag, zo wreed in uw gezicht,
 
Waart ge uwen Lieveling voor de eeuwigheid verpligt.
 
Het misdrijf stond gereed hem aan uw hart te ontrukken -Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
't Vervolg was één verschiet van ramp en gruwelstukken;
 
Het oogenblik rukte aan, waarin gij wenschen zoudt,Ga naar voetnoot371
 
Dat uit uw' schoot geen vrucht het daglicht had aanschouwd.
 
Daar zag een Vader neêr vol eindloos mededoogen -
 
Hij wenkte - en 't misdrijf was een dierbre prooi onttoogen.
375[regelnummer]
Ach! voor een oogenblik gevoelde uw hart hier pijn,
 
Om eeuwig Moeder van een' dierbren Zoon te zijn.
 
Hoe waardig vond uw ziel den vroegen Engel weder!Ga naar voetnoot377
 
Hoe luttel tegenspoed zonk op zijn hoofd maar neder!
 
En nu - niets treft u meer van alle uwe aardsche ellend,
380[regelnummer]
Dan dat ge een oogenblik die Liefde hebt miskend;
[pagina 133]
[p. 133]
 
Met duizend levens zoudt gij thans die dwaaling boeten -
 
Ach! zo gij treuren kont, gij treurde aan haare voeten!
 
 
 
Maar hoe? Is ook mijn ziel reeds van haar' kerker vrij?Ga naar voetnoot383
 
Wat wil die stille vreugd, dat kalm gevoel in mij?
385[regelnummer]
De nacht is ijlings voor den schoonsten dag verdweenen -
 
Ik zie geen kerkhof meer, geen graven om mij heenen.
 
Sophronia! mijn hart deelt in uw Zaligheid.
 
Ik zie de Dierbren weêr, zo lang door mij beschreid....
 
Daar rijzen ze aan mijn zij'. - O Vrienden van mijn harte!
390[regelnummer]
Dit heerlijk oogenblik verzwelgt in eens mijn smarte...
 
Komt, geeft u aan mijn liefde, aan mijn verlangen weêr...
 
De tijd is eeuwigheid - geen noodlot woedt hier meer! -
 
Verheven, godlijk Oord, daar vrienden vrienden beiden,Ga naar voetnoot393
 
Door verre hemelen en eeuwen eens gescheiden,
395[regelnummer]
Daar geen vooroordeel meer van Volk of Vaderland
 
De liefde uit harten, voor elkaêr geschaapen, bant;
 
Maar de Eedlen, hoe verspreid, die ooit de Deugd beminden,
 
Zich als een Huisgezin van Broedren wedervinden!
 
O milton! hoe mijn hart u vrolijk tegenzweeft!Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
O gellert! hoe mijn ziel in uw verkeering leeft!Ga naar voetnoot400
[pagina 134]
[p. 134]
 
En gij, wiens traanend oog de Slaap zo wreed ontvluchtte,
 
Die, eedle nachten door, van smart en weedom zuchtte,Ga naar voetnoot402
 
O young! schoon u mijn oog op aard' niet heeft aanschouwd,
 
Mijn ziel was met uw leed en met uw deugd vertrouwd;
405[regelnummer]
Zij rees, door u ontvlamd, op vleuglen van gedachten,
 
En leerde aan uwe zij' het nietig stof verachten -
 
Nog gloeit ze op uw gezicht van teedre erkentenis....
 
Smaak, Eedle! 't heerlijk loon, dat u beschooren is -
 
Hoe juichend ziet mijn oog, voor een onsterflijk leven,
410[regelnummer]
Narcissa, lucia, aan uwe deugd hergeven!Ga naar voetnoot410
 
O aardsche tegenspoed! wat waart ge? een ijdle schijn! -
 
Maar, God! wie zie ik? ... Neen, dit kan niet mooglijk zijn!
 
Na zo veel traanen eens op aarde om haar vergooten,
 
Ach! na een scheiding, door den dood alleen beslooten,
415[regelnummer]
Nerina eeuwig mijn! - Beneveld oog, gij mist,Ga naar voetnoot415
 
Gij moordt van angst en vreugd ... nerina! God! zij is 't!
 
Zij is 't! 'k Bedrieg mij niet. - nerina! o vlieg nader,
 
Zink aan mijn zwijmend hart! - Ja, God was altijd Vader!
 
Hoe heerlijk is uw loon, o ongeveinsde deugd!
420[regelnummer]
Voor 't offer van één dag, een eindelooze vreugd! -
 
Nerina eeuwig mijn! Wat toeft gij, dierbre Gade!Ga naar voetnoot421
 
De nacht, de storm is heen - geen ramp komt meer te stade,Ga naar voetnoot422
 
Geen strijd, geen bange strijd. - Nerina! waar gij ziet,
 
De liefde woont 'er, maar de zonde woont 'er niet!
425[regelnummer]
Versmolten tot één ziel, een enkel denkend wezen,
 
Heeft hier ons zalig hart geen scheiding meer te vreezen...
[pagina 135]
[p. 135]
 
O haast u in mijn' arm - de dag des Oogsts is daar -Ga naar voetnoot427
 
Schouw heel de Schepping door - 'er ruischt geen onrijpe air!
 
Hoor, alles zingt Gods lof! 't juicht al, van wellust dronken,
430[regelnummer]
't Juicht al, met reine deugd en eeuwig heil beschonken!
 
Mijn Lied, toon eeuwig meê! - wat 's dit? mijn Cither kwijnt..Ga naar voetnoot431
 
Nerina! o beziel ..... Ach, Hemel! zij verdwijnt!
 
Waar ben ik? - Nog op aarde, ach! nog in deezen kluister!
 
Een Graf, waar ik mij keer, en nacht en aaklig duister....Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
Bedwelmende eenzaamheid! - Verrukking, blijf mij bij! -
 
Vergeefs! ik zucht in 't stof. - o Deugd! wijk nooit van mij!


illustratie

[tekstkritische noot]25 B: eindigt met een komma
voetnoot4
De tortelduif is in het volksgeloof en in de literatuur het zinnebeeld van de echtelijke trouw. De traditionele voorstelling luidt, dat ze na de dood van haar partner nooit meer op een groene tak wil zitten en onophoudelijk haar smart kenbaar maakt (cf. Taal en Letteren VIII (1920), p. 144). Feith grijpt herhaaldelijk terug op dit klassieke motief. In Julia, p. 49, citeert Eduard de beroemde reizang van Vondels Gijsbrecht: ‘Door zulk een liefde treurt/ De tortelduif, gescheurd/ Van haar' beminden tortel....’; in Ferdinand en Constantia I, p. 60, zingt de naar een levensgezel smachtende Cecilia voor Ferdinand ‘het treurig lied des Tortels’; die identificatie met het symbool gaat zelfs zover, dat het meisje in huis een duif vertroetelt, als kende het dier dezelfde gevoelens als zij persoonlijk (a.w. I, p. 44).
voetnoot5
De zoô: de graspol.
voetnoot8-9
eigen: dezelfde.
voetnoot18
naare: (ook in IV 33) afgrijslijke.
voetnoot19
volschoone: zeer schone.
voetnoot20
daauwde u na: daalde als dauw van u neer.
[tekstkritische noot]31 B: eindigt met puntkomma
voetnoot27
teedrer: tederder.
voetnoot29
vriend: zie aant. bij III 337.
voetnoot36
leende: verleende.
voetnoot37
puikgesteente: kostbaar sieraad.
voetnoot40
Een wooning luttel waard: versta: een doodskist.
voetnoot42
naaken: naderen.
voetnoot53
dreeven: landouwen.
voetnoot56
geeft klem: zet kracht bij.
voetnoot58
Deze gedachte gaat terug op Hugo van St. Victor (1096-1141), cf. Timmers, nr. 535.
voetnoot59
De waereld zag mij slaaf: Latijnse constructie.
voetnoot60
waarop: men versta dit letterlijk! De dichter zit namelijk op een grafzerk.
voetnoot62
eerste: vroegere; versta: mijn ziel gebiedt hier aan die eertijds haar onder bedwang hielden (aan de driften nl.).
voetnoot63
lagcht aan: lacht toe; mijn staarend oog: zie Inleiding, p. 18.
voetnoot64
Zonnen: zelflichtende hemellichamen.
voetnoot66
eigen: dezelfde.
voetnoot70
Het juichend of vrolijk sterven vormt een vaak terugkerend motief in Feiths grafpoëzie, zie Diss., hfdst. V, p. 192.
voetnoot75
weiflend: onbestendig.
voetnoot79
de sluier: symbool van onze gebondenheid aan de stof, cf. Inleiding, p. 19-20.
[tekstkritische noot]84 B: eindigt met een punt
88 B: eindigt met puntkomma
voetnoot82
tombe en graven: graftomben (hendiadys).
voetnoot84
Daar getuigt geen hut meer van de schamelheid van haar bewoner. Zie voor de betekeniswaarde van nacht de aant. bij II 320.
voetnoot85
Arduinen: hardstenen (adj.); zie aant. bij I 247; praalgesticht: praalgraf.
voetnoot86
't Is haglijk: het kost moeite.
voetnoot95
blaauwende: opdoemend.
voetnoot98
Het object van verzachtte zijn de dorens uit vs. 97.
voetnoot100
De nevels verzinnebeelden hier, gelijk elders de sluier of het gordijn, de menselijke beperktheid, cf. Inleiding, p. 19-20.
[tekstkritische noot]108 in B abusievelijk meningwerf
voetnoot111
staêg: voortdurend.
voetnoot113
wellust: vreugde; zie aant. bij opdrachtsgedicht, vs. 41.
voetnoot118
eerlauwrieren: eretekens; lauwrieren was reeds voldoende geweest om hetzelfde begrip uit te drukken; de samenstelling behoort tot het reeds gesignaleerde type-moordschavot (I 232).
voetnoot121
schaaûw: schaduw.
voetnoot129
gedrochten: monsters.
voetnoot131
snoode: boosaardige; staatkunst: bestuurspraktijk; in de 18e eeuw gaan de samenstellingen met -kunst een praktische bekwaamheid uitdrukken, dit i.t.t. de samenstellingen met -kunde (cf. WNT. VIII, p. 580).
[tekstkritische noot]157 B: Mijn voet rust op het graf, waarin ik neêr zal zinken;
voetnoot141
uw nacht: uw duisternis.
voetnoot142
toef: verwacht.
voetnoot144
te rug van grouwt: van terugschrikt.
voetnoot145
Sedert de middeleeuwen wordt in de christelijke traditie de dood veelal uitgebeeld als een skelet, cf. J. Vanderheijden, Het thema en de uitbeelding van den dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden, Ledeberg-Gent z.j.; J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen7, Haarlem 1950, hfdst. XI.
voetnoot148
min: minder.
voetnoot149
Hier corrigeert Feith zijn vroeger mortaliteitsbesef en sluit hij zich aan bij Herders visie van de dood als een schone jongeling, cf. Inleiding, p. 29.
voetnoot152
den grootsten Vriend: versta: God.
voetnoot153
tegen beeven: zie aant. bij II 343.
voetnoot159
nacht: beperktheid; zie de aant. bij II 320.
voetnoot163
verwoeste: ontaarde; vliedt: zich afwendt van.
voetnoot164
Toespeling op het grafschrift dat Klopstock voor zijn vrouw Meta maakte: ‘Saat von Gott gesät dem Tage der Garben zu reifen’; Julia en Eduard uit Feiths eerste roman lezen bij hun bezoek aan een grafkelder een ‘aandoenlijk opschrift’ dat een vertaling van het bovengenoemde is (a.w., p. 21).
voetnoot165
een wanklend riet: cf. Matth. 11:7 en Luk. 7:24.
voetnoot166
het stof des doods: cf. Ps. 22:16.
voetnoot167
staamrend: stamelend, onmachtig te spreken; ook in III 407.
voetnoot169
eens: namelijk in zijn reactie op haar dood, zoals verhaald in IV 19 vv.
voetnoot170
kleen: kleinmenselijk; op 't herdenken: bij de herinnering.
voetnoot171
de schelp: het (ontzielde) lichaam.
voetnoot172
de parel: de ziel; versta: ik in mijn dwaasheid vergat, dat uw ziel, toen ze gebonden was aan het lichaam, nooit die volkomenheid bezat, als waar zij nu in deelt.
voetnoot174
even voorgekomen: juist vóór geweest.
voetnoot176
het roosje: de blos. Reeds: er staat Reed.
voetnoot177
Het beeld van de lemen hut ter aanduiding van het vergankelijk lichaam gaat terug op Job 4:19 (St. vert.): ‘Hoeveel te minder zal God vertrouwen op degenen, die leemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is?’.
voetnoot178
den eedlen gast: versta: de ziel.
[tekstkritische noot]199 B: eindigt met een komma
voetnoot180
den stofbewooner: het aan het stoffelijke gebonden schepsel (niet in WNT.), gevormd naar het du. Staubbewohner: ‘poetisch-sentimentales Schlagwort aus dem Ende des 18. Jahrh.: Bewohner des Staubs (d.h. der irdischen, vergänglichen Welt im Gegensatz zum göttlichen Jenseits), armer, kleiner, irrender Mensch.’ - aldus Grimms Deutsches Wörterbuch, s.v., onder verwijzing naar o.a. Der Messias van Klopstock X, vs. 381.
voetnoot183
aan 't stof: versta: aan de uiterlijke schoonheid van Emilia, onder voorbijzien van haar onsterfelijke ziel.
voetnoot184
den Engel: zie aant. bij II 146.
voetnoot189
vast Gestarnt': zie aant. bij II 8.
voetnoot192
Aan uwe gindsche zijde: aan gene zijde van u, sterren; volstreên: ten einde toe gedragen; dus: voorbij.
voetnoot194
Eerlang: weldra.
voetnoot200
Gaê: echtgenote.
voetnoot201
daar: terwijl.
[tekstkritische noot]205 B: eindigt met een komma
212 B: eindigt met puntkomma
220 B: eindigt met een punt
voetnoot206
Versta: als alles wat we nu in redelijk geloof aanvaarden, ook de instemming van ons gevoel zal verwerven; cf. Inleiding, p. 25.
voetnoot211
Leibniz onderscheidt in zijn Essais de Théodicée (Phil. Schriften VI, ed. C.J. Gerhardt, Berlin 1885; onveranderde herdruk Hildesheim 1961, S. 21-472) het metafysisch kwaad (de natuurlijke beperktheid van de mens), waaruit het zedelijk kwaad (de zonde) en het fysieke kwaad (het lijden) noodzakelijk voortvloeien. God richt al deze vormen van kwaad echter op de realisatie van het goede.
voetnoot215
den weêrglans: de afstraling.
voetnoot216
Leibnits: Gottfried Wilhelm von Leibniz (1646-1716), universeel geleerde en wijsgeer van Duitse afkomst, wiens Essais de Théodicée (1710) de filosofische basis vormt van Feiths leerdicht, cf. Inleiding, p. 24.
voetnoot217
prangen: benauwen.
voetnoot218
Salchli: Emanuel Salchli (1740-1817), Zwitsers predikant, te Stettlen woonachtig; publiceerde in 1784 een uit stanzen opgebouwd leerdicht in vier zangen Les Causes finales et la Direction du Mal, bedoeld als ‘Darstellung seiner von Leibniz' Optimismus ausgehenden philosophischen Nachforschungen’ (Algem. Deutsche Biographie XXX, Leipzig 1890); naderhand bewerkte hij dezelfde stof opnieuw in zijn beter geslaagde werk Le Mal, Poème philosophique en quatre Chants (Bern 1789; Paris 1790), opgedragen aan Malesherbes. Dit laatste leerdicht bestaat uit strofen van vier alexandrijnen; de aanhef luidt:
 
‘J'offre aux esprits pensants des vérités frappantes:
 
Contemplants la douleur dans ses fins consolantes,
 
Et des plus grands fléaux admirant les effets,
 
J'entreprends de chanter Le Mal et ses bienfaits’.
Er bestaat een Ndl. vert. van J. Lublink Jr. onder de titel Het Kwaad, Amsterdam 1798.
[tekstkritische noot]237 B: eindigt met dubbele punt
voetnoot224
eene asch: een lijk; cf. de aant. bij II 283.
voetnoot229-233
Verschillende sentimentele auteurs gaan uit van een wezenlijk onderscheid tussen de hogergeklasseerde, aandoenlijke mens en zijn oppervlakkiger naamgenoot met ‘de ziel van klei’. Zo onderscheidt Feith in Brieven I, p. 71 vv., mensen met grove, middelsoortige en fijne ‘zenuwtepelen’.
voetnoot234
duuring: duur (ook bij Van Alphen, cf. WNT. s.v. duren).
voetnoot235
Duidelijke afwijzing van de seksualiteit!
voetnoot239
Zijn hand: versta: van de dood; het graf geeft eenmaal de ontrukte prooi terug, waarna ziel en lichaam weer herenigd worden; staêg: voortdurend.
voetnoot240
verneêrt: vernedert; de dichter wil zeggen, dat men door niet meer aan de gestorven beminde te denken in ware liefde te kort schiet, cf. vs. 236.
voetnoot241
die hoop: op herstel namelijk.
voetnoot242
De nacht en de steevast volgende morgen zijn voor de gelovige christen het zinnebeeld van de opstanding uit de duisternis van het graf.
voetnoot243
geleend: neergezeten.
[tekstkritische noot]265 B: eindigt met puntkomma
voetnoot250
trouwe: de slot-e is om metrische redenen aangehecht, cf. III 194.
voetnoot260
Deze regel bevat een duidelijke climax: we zien hier in welke fasen Feith zich de opgang uit het stof naar de eeuwige gelukzaligheid voorstelt; herstel: de hereniging van ziel en lichaam en restitutie voor het op aarde verduurde leed, cf. Inleiding, noot 1 op p. 23.
voetnoot271
aanzijn: leven.
[tekstkritische noot]280 B: Eén
voetnoot275-276
Cf. Matth. 13:8, 23; Mark. 4:8, 20.
voetnoot277
wie kan u waardig denken: wie kan zich een volwaardige voorstelling van u maken?
voetnoot280
Een ademtocht te meer: versta: nog een fractie van een seconde.
voetnoot281
de groote Dag der dagen: de jongste dag (Hebreeuwse superlatief).
voetnoot283
ijdel: vergeefse.
voetnoot284
De Tijd wordt hier weer voorgesteld als een grijsaard, cf. II 352.
voetnoot285
Gaê: gade, echtgenote.
voetnoot291
De naam Sophronia betekent de verstandige.
voetnoot295
eerlang: weldra.
voetnoot296
ijlings: spoedig.
voetnoot310
uw sponde had begeven: het echtelijk verkeer vermeed.
voetnoot311-312
Merk op de tweeledige expressie, die ook kenmerkend is voor Feiths prozastijl in zijn romans.
voetnoot323
verhemeld: opgetogen.
voetnoot326
overweegen: zwaarder wegen.
[tekstkritische noot]340 B: eindigt met een punt
voetnoot330
Het Roosje kwijnde niet: deze woorden krijgen in samenhang met het nu volgende een paradoxaal karakter.
voetnoot335-336
versta: uw hand greep, toen ge ontwaakte, instinctief reeds naar de wieg.
voetnoot337
met aandrift: ongeduldig.
voetnoot339
verschiet: aanblik.
voetnoot340
den sluier: het (ontzielde) lichaam.
voetnoot341
duldloos: onverdraaglijk.
voetnoot343
vv. Cf. aant. bij I 374-375.
voetnoot349
tegenheden: ellende.
voetnoot351
de nacht: het uitzichtloze, niet begrepen verdriet; cf. II 320.
voetnoot352
weleer: eertijds.
voetnoot359
naar stem en lofzang dingt: naar woorden of naar een loflied zoekt.
voetnoot355-360
Deze passage wekte in het bijzonder de bewondering van Kantelaar (Bijdragen tot bevordering der schoone kunsten en wetenschappen III, Rotterdam 1796, p. 519-551), omdat Feith hier z.i. op zo'n treffende wijze engelen in een dichtstuk had ingevoerd, iets wat een voornaam programmapunt van de christelijke preromantiek was; zie ook II 146.
voetnoot362
Hier treedt het gestorven kind op als geleidengel voor de achtergebleven moeder; cf. voor dit motief II 342.
voetnoot366
griefde: betoonde.
voetnoot369
vv. We vinden dit motief o.a. ook in het vers Chloris van J. Bellamy (Gedichten, Haarlem 1826, p. 8-9) en in Feiths leerdicht De Ouderdom, Amsterdam 1802, p. 128 vv.
voetnoot371
rukte aan: kwam snel nabij.
voetnoot377
vroegen: vroegere.
[tekstkritische noot]398 B: één
voetnoot383
Het nu volgend slotvisioen is een navolging van een soortgelijke passage uit de Einsamkeiten (1752) van Johann Friedrich von Cronegk, cf. Diss., hfdst. VI, p. 230.
voetnoot393
vv. Volgens Joh. Caspar Lavater zou bij de opstanding een natuurlijke selectie plaats vinden: ‘Elk ondeelbaar wezen zoude zich, naar eene algemeene geestkundige wet, voegen bij dengeenen, die daarmede meestgelijkvormig is’ (Aussichten in die Ewigkeit, geciteerd naar de Ndl. vert. door Joh. Willem van Haar, deel I, Amsterdam-Den Haag 1779, p. 169).
voetnoot399
Milton: John Milton (1608-1674), befaamd Engels dichter van Paradise Lost uit 1667 (herzien in 1674); voor Feith en Klopstock de schutspatroon van de ‘heilige poëzie’ (cf. Diss., hfdst. VI, p. 241).
Milton was, hoewel van puriteinse origine, tamelijk vrijzinnig: ‘In the eyes of some, Milton was too much of a heretic, in the eyes of others, too much of an orthodox Christian’ (H. Scherpbier, Milton in Holland, Amsterdam 1933, p. 85); ditzelfde verwijt kreeg ook Feith te horen, getuige zijn brief aan Verster uit 1791 (Diss., Bijlage IV, p. 316).
voetnoot400
Gellert: Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769), vermaard vooral om zijn versfabels en geestelijke gezangen. W.J. Noordhoek kenschetst hem terecht als bemiddelaar en volksdichter: ‘Von Gellerts Frömmigkeit und edlen Absichten war jeder, welcher religiösen Richtung, welchem Stande er angehören mochte, überzeugt. (....) Volkstümlich, im besten Sinne, waren seine Schriften’ (Gellert und Holland, Amsterdam 1928, S. 144); juist om deze redenen waardeerde Feith de hem zo verwante Gellert, cf. zijn Brieven III, p. 35.
[tekstkritische noot]425 B: één enkel denkend wezen,
voetnoot402
eedle nachten: zinspeling op de titel van Young's hoofdwerk: Night Thoughts.
voetnoot410
Narcissa: in de derde Nacht bezingt Young de lieflijke gestalte en treurige dood van zijn stiefdochter, die daar verschijnt onder de naam Narcissa. Voor velen betekende deze passage het hoogtepunt van Young's lijvige gedicht; Lucia: de geliefde van Karel uit de tweede zang van Het Graf.
voetnoot415
gij mist: gij vergist u.
voetnoot421
Wat toeft gij: wat wacht ge nog?
voetnoot422
komt te stade: komt te pas.
voetnoot427
Het beeld van de voleinding der wereld als de dag van de oogst gaat terug op Matth. 13:39; vooral Klopstock gebruikt het graag.
voetnoot431
toon: klink.
voetnoot434
en nacht en aaklig duister: een akelige duisternis (hendiadys).

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken