Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Turkenvespers (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Turkenvespers
Afbeelding van TurkenvespersToon afbeelding van titelpagina van Turkenvespers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.36 MB)

Scans (13.13 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Turkenvespers

(1977)–Louis Ferron–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 101]
[p. 101]

13 Dreams that money can buy

 
Im Prater blüh'n wieder die Bäume,
 
Bei Sievering grünt schon der Wein.

In het zuidoosten van het Wienerwald bloeit de Erica carnea. Bij Pechtoldsdorf tuiten de zijden lippen van het Wildemanskruid. Bij Kahlenberg leggen de perziken- en abrikozenstruiken een bleek roze waas over de wijnranken. Ten noorden van de Donau, tegenover Leopoldsberg, begroet de afgezant van de poesta, de Iris pumila, de Bisamberg. En temidden van dit alles droomde Fischer von Erlach zijn gekrulde droom. Barokke visioenen van een tot leven gebrachte architectuur. Een door mensenhanden geschapen natuur uit gips en steen. Zo had mijn moeder het mij verteld op ogenblikken dat mijn vader en mijn halfbroers op het land werkten en zij in gedachten terugkeerde naar de stad waarin ik verwekt was. De wallen van de stad waren nog niet geslecht. Papa Haydn sleet zijn laatste dagen op een zolderkamer en Franz Schubert vermaakte zijn vrienden al met op damasten lakens neergeschreven liederen. Aan de voet van de Karlskirche - O, Fischer, O, von Erlach - drentelde de haute volée en Zijne Majesteit zag goedgunstig op alles neer en hij zag dat het goed was.

Maar de Turken liggen aan de grenzen. En het is bij deze constatering dat Fischers droom verdwijnt achter de nevelen van weemoed. Mijn stad is een vermoeide stad. De koperen koepel van de Karlskirche glanst niet zoals hij dat zou moeten doen. Het groen is niets dan roest en Fischer is door

[pagina 102]
[p. 102]

de mand gevallen als een illusionist. In de kranten leest men al geruchten dat men de koepel zal ontmantelen om van het koper kanonnen te gieten. De meeste beelden in het Belvédère zijn al verwijderd, tot brokken geslagen om als vulsel voor de bressen in de wallen te dienen.

Wie 's avonds door de stad loopt hoort soms een dof gekreun. Het zijn de muren die splijten. Of hij hoort het galmloze neerploffen van een brok stucwerk, het armpje van een cupido of het been van een maagd. Natuurlijk, in Grinzing wordt nog gezongen en vloeit de wijn nog overvloedig. Maar de vrolijkheid is ver te zoeken. En Schubert schrijft niet altijd liederen. O nee, vaker nog ziet men hem in de omgeving van de Blutgasse, waar hij en zijn montere vrienden lang zo monter niet zijn. Met holle ogen en onvaste tred wankelen ze er de verdachte huizen binnen. Voorop de radeloze Spaun, daarachter de laveloze Hüttenbrenner en tenslotte de leeuwerik zelf, stinkend naar goedkope pijptabak en met de ziekte die later zijn dood zou worden al onder de leden. Wo find ich eine Blüte, wo find ich grünes Gras? Ze waren bij mevrouw Bachofen naar binnen gegaan en de rest van het verhaal heb ik van Mitzi gehoord. En het is geen vrolijk verhaal. Het is het verhaal van onze stad.

Het blanketsel op Schuberts wangen was korstig en gescheurd. Hij zette aarzelend zijn pet af en krabde zich in het haar. Opstuivende schilfers, een beginnende kaalheid. Zijn te krappe, door Esterhazy geschonken vest kreeg hij slechts met moeite van zijn lijf. Hij wilde zingen maar kon het niet. Hij viel voorover op het bed en braakte zijn darmen uit zijn maag. De meisjes zochten zijn zakken na op geld en vonden niets dan een gekreukeld papiertje waarop de zanger zichzelf als vreemdeling bezong, verscheurden het en lieten hem door de nachtwacht het huis uit slepen.

Inmiddels bestudeerde Papa Haydn zijn versleten pruik en overwoog zijn kapsel nu eindelijk eens aan de verander-

[pagina 103]
[p. 103]

de mode aan te passen. Het volk morde in de voorsteden en verzamelde zich op de Heldenplatz. De gendarmerie joeg met de blanke sabel op hen in en het volk verspreidde zich in de steegjes en sloppen om zich elders opnieuw te verzamelen. De keizer liet zich raden - misschien wel door Kunz - en overwoog de stad af te breken en opnieuw op te bouwen, nu doorsneden met brede boulevards waar de ruiterij beter uit de voeten kon.

Wat moest een jong en onervaren iemand als ik in deze wereld? Al eerder had ik mijn diensten als muizemaker en pianist aangeboden en men had me lachend de deur uitgeschopt. Nu zou ik het opnieuw moeten proberen. Waar nog bij kwam dat ik uit handen van de politie moest zien te blijven, wilde ik althans niet in het leger terechtkomen.

 

Op de drempel van ‘Het zoete hart’ bleef ik als aan de grond genageld staan. Voor het raam, achter een glas angstig groene likeur, zat Sternheim. Onwillekeurig maakte ik een lichte buiging. Sternheim merkte me verrast op en gebaarde me binnen te komen.

‘Ik heb maar tien Kreuzer, mijnheer Sternheim, nauwelijks genoeg voor een glaasje van het een of ander.

‘Zo, zo,’ zei Sternheim, het ene been over het andere slaand, ‘ik heb je geleerd te leven, mijn jongen, en het schijnt je niet gelukt te zijn.’

‘Geleerd te leven?’ vroeg ik verbaasd.

‘Ja, je min of meer de wijde wereld in geschopt.’

Dat herinnerde ik me maar al te goed. ‘Mijn leven is er inderdaad wel door veranderd, mijnheer Sternheim. Maar wat doet u hier eigenlijk in burger? Moet u de Turken niet verslaan?’

Sternheim keek me geërgerd aan. ‘De Turken verslaan? Nu ze al voor de Neusiedler See liggen? Ach, er zal veel bloed vergoten worden, maar niet het mijne, beste jongen.’

[pagina 104]
[p. 104]

Zijn stem ging over in gefluister. ‘Als je het mij vraagt is het een verloren zaak. Het wordt tijd dat we eens een andere kant uitkijken. Maar mag ik je een drankje aanbieden?’

Ik besloot een glaasje likeur te nemen en vroeg me af of hij zich eigenlijk wel echt herinnerde wie ik was. ‘U hebt mijn familie uitgemoord,’ zei ik, ‘waarom hebt u dat gedaan?’

‘Trek het je niet aan, beste jongen. Niet meer dan een traditie, het was niet persoonlijk bedoeld. Beelden, schimmen, vergeet ze. Voorbij is voorbij. Wil je een nieuwe toekomst? Zeg het maar, koopman, priester, woekeraar...’ Hij knipte met zijn vingers. ‘Illusies zijn mijn vak, beste jongen. Je hoeft maar te kikken en Joseph von Sternheim, hoedenmakerszoon en oud officier van het kk regiment Prinz Eugen vervult al je wensen.’

Ik gaf hem te kennen wel iets in de handel te zien en hij vroeg me of ik ervaring had.

‘Ervaring waarin?’

‘In het leven, dan komt de ervaring in de handel vanzelf.’

‘Ik heb zo zoetjesaan al heel wat meegemaakt.’

Sternheim plaatste zijn lorgnet in zijn oog en bleef me gedurende enige tijd observeren. ‘Nu ja,’ zei hij tenslotte, ‘je mag dan niet geleerd hebben te leven, maar misschien is ook dat een vorm van ervaring. Houd je van kunst?’

Ik beaamde het en vertelde dat ik enige jaren bij de beroemde componist Korngold in huis had gewoond. Sternheim liet zijn lorgnet uit het oog vallen. ‘Bij Korngold, zei je? Uiterst eigenaardig. Uiterst interessant in zekere zin.’

Ik vroeg hem in welke zin dat dan wel interessant was, maar daar ging hij niet verder op in. Hij bestelde nog een glaasje likeur voor me en zei dat hij me aan een drommels interessante handel kon helpen. Het had iets te maken met dromen, zei hij. En aangezien hij de indruk had dat ik een nogal dromerig type was, leek het hem een geknipt zaakje

[pagina 105]
[p. 105]

voor mij. ‘Dromen,’ zei hij, ‘steeds nieuwe dromen, daar houden de mensen van. Prettige dromen, gruwelijke dromen, het maakt allemaal geen verschil, als het maar beweegt. Maar niet iedereen is begaafd genoeg om zijn eigen dromen te dromen, daarom droom ik ze maar voor hen.’

Ik dacht aan mijn eigen kinderlijke bedenksels van vierentwintig, in één seconde geprojecteerde afbeeldingen en had het gevoel dat het een met het ander samenhing. Maar ik had daar al zo vaak en vergeefs over gepraat, dat ik het nu zeker niet te berde durfde te brengen. ‘Dus uw huidige beroep is dromer van andermans dromen?’ vroeg ik.

‘Zo zou je het kunnen noemen, jongeman. Maar, zoals je weet, zijn niet alle dromen even geschikt om gedroomd te worden.’

‘De keizerlijke censuur, bedoelt u?’

‘Precies. Metternich waart rond en een bekend dromer als ik wordt danig op de vingers gekeken. Ik moet uiterst voorzichtig dromen. Als ik zou dromen wat een jonge jongen als jij het liefst zou dromen, dan zou ik gauw de oppercensor op mijn dak krijgen. Ik moet mijn dromen zorgvuldig selecteren alvorens ze aan anderen te verkopen. Kijk, en daar kan voor een frisse jongen die van aanpakken weet handel in zitten. Ooit van Daguerre gehoord, van Nièpce?’

‘Foto's,’ lispelde ik, nu ademloos aan zijn lippen hangend, ‘betrapte werkelijkheid die daarom al geen werkelijkheid meer is.’

‘Juist, jongen, dromen dus.’

‘Over vroeger, over nu, over de toekomst?’

‘Bij mijn dromen gaat het altijd over wat al geweest is, maar wat men niet als zodanig heeft herkend.’

Ik begreep hem niet.

‘Achter alles wat men doet of laat ligt een gewenste werkelijkheid die men niet onder ogen durft te zien. Eeuwenlange censuur heeft dit land gekend, het is de mensen niet

[pagina 106]
[p. 106]

in de kouwe kleren gaan zitten. Men heeft er zijn wensen en verlangens aan aangepast. Maar nu heb ik een methode ontdekt om de mensen toch iets van hun werkelijke begeerten en hartstochten voor te schotelen zonder dat de censor daar greep op heeft. Het heeft met symbolen te maken, met beelden die iets anders voorstellen dan wat ze lijken voor te stellen.’

‘Een vrouw die met een saaie tandarts trouwt en vervolgens verslaafd raakt aan iets,’ zei ik, zonder te begrijpen waarom.

‘Een interessante opmerking, jongeman. Ik zal er over nadenken.’

Terwijl ik heel iets anders had willen zeggen. Ik had hem willen vragen welke wens of verlangen er verscholen kon liggen achter het zien uitgemoord worden van je hele familie. Natuurlijk had ik hem dat moeten vragen. Maar misschien was het de invloed van de censor die me daarvan weerhield en daarom troostte ik me maar met de gedachte dat ik het toch maar aan Sternheim te danken had dat ik in de grote stad terecht was gekomen waar de paraplu's en hoge hoeden door de straten waaiden en waar achter Grinzing het gerinkel en geblaas van Ottomaanse muziek opklonk.

Een dienstertje in Moravische klederdracht bracht een derde likeurtje en Sternheim bestelde een punch. Ik vroeg hem of hij soms wist in welke tijd wij leefden en hij keek op zijn vestzakhorloge en zei dat we in alle tijden leefden. ‘Dat wil zeggen,’ voegde hij er bijna fluisterend aan toe, ‘in alle tijden die de goede god onze al even goede keizer gegeven heeft.’

Waarom begreep ik de gesprekken en opmerkingen van oudere mensen toch nooit? ‘Bedoelt u dat men in andere landen soms in andere tijden leeft?’ vroeg ik onzeker.

‘Andere landen,’ zei Sternheim bijna dromerig. ‘Ameri-

[pagina 107]
[p. 107]

ka, Californië, Hollywood.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ach, andere landen. God heeft ons de keizer gegeven en de keizer heeft het goed gevonden dat wij zijn onderdanen zijn. Opgewekter naarmate we dichter bij zijn troon leven en treuriger naarmate we daar verder van verwijderd zijn. Zo wil het de traditie en de traditie is een mooie zaak omdat we zonder traditie niet zouden weten hoe we ons leven moesten inrichten. Andere landen? We zouden niet weten hoe we er moesten leven. Alles gaat er anders en sneller. Men kiest er zijn eigen staatshoofd en men eet er met zijn vork in de rechterhand. Wij zouden er ons niet behaaglijk voelen. Dit land is onze wereld. We dansen er de wals, we gaan naar de opera, het stucwerk valt van de plafonds en we maken een knix als we verdriet hebben en we zeggen ‘Grüss Gott' als ons hart breekt en eens zal er een man komen die ons op de snijtafel legt, een man die mijn dromen verklaart en dat zal het moment zijn waarop onze weerstand definitief zal breken, daar is geen traditie tegen bestand. Vindabona aan de Turken, onze ziel aan de duivel. Geloof me, daar moet het heen. Maar voor die tijd, jongeman, zal jij nog goed geld kunnen maken met de handel die ik je zal leveren. Doe er je voordeel mee.’

Een beetje beschonken naar het me voorkwam, ging Sternheim staan. ‘Jongeman,’ zei hij, zijn toespraakje beeindigend, ‘blijf na mijn vertrek even wachten, dan zal er een man op het raam kloppen, het is mijn valet. Vraag hem niets en neem alleen maar in ontvangst wat hij je overhandigen zal. Servus, jonge vriend, en denk niet te wraakzuchtig over me. Zoals god de keizer gezonden heeft, zo heeft hij de Turken gezonden, zo heeft hij ook mij gezonden. Alles wat in dit land gebeurt, gebeurt volgens de ijzeren wetten van de door god gegeven tradities. Wie zij wij dat we er ons tegen verzetten zouden?’

Sternheim was verdwenen en de Moravische kwam

[pagina 108]
[p. 108]

langs, glimlachte me toe en vroeg of ik nog een likeurtje wilde, of misschien liever een G'mischtes. Ik zei dat ik nog maar tien Kreuzer op zak had. De Moravische zei dat de heer alles betaald had en dat hij zelfs een kamer voor me had gereserveerd.

De valet had een grijs puntbaardje en droeg een donkere cape met pelerine en een cilinderhoed. De gespen van zijn schoenen vonkten. Zijn grijze ogen leken dwars door me heen te kijken. Zwijgend overhandigde hij me een koffer, waarop hij geruisloos in de nacht verdween.

Die nacht droomde ik van Alma. En van Sternheim die haar, daartoe opgehitst door Korngold, het hof maakte. Ik vroeg aan de operateur of hij de film wilde stoppen. De man grijnsde alleen zijn tanden bloot en deed verder of hij me niet gehoord had. Daarop rukte ik eigenhandig de film uit de projector, greep een schaar en knipte de meest aanstootgevende plaatjes uit de film om ze bij de waar in de koffer te voegen.

Daarna droomde ik dat de man in de zwarte cape en met de cilinderhoed een boek had geschreven, waarin hij verklaarde dat de droom de wachter van de slaap is, voor zover deze verstoord dreigt te raken door prikkels van welke aard dan ook. Ik droomde dat de man de uitdrukking ‘wekdromen’ bedacht voor díe dromen die de wekkende prikkel als een laag chocola omgaven. Van droomarbeid droomde ik en van de dagresten die er in verwerkt worden, maar ook van de ontoelaatbare wensen die er, nog steeds volgens de man, in verwerkt worden. Daarop droomde ik dat de man, mij ten voorbeeld, dromen droomde over reizen over zee, over grotten en spelonken en over hertogen in sprookjesdracht. De rusteloze nacht werd besloten met een droom waarin ik mezelf droomde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken