Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Turkenvespers (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Turkenvespers
Afbeelding van TurkenvespersToon afbeelding van titelpagina van Turkenvespers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.36 MB)

Scans (13.13 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Turkenvespers

(1977)–Louis Ferron–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 311]
[p. 311]

Deel III
Hollywood Inc.

[pagina 313]
[p. 313]

41 Een paars kind

Het sms Prinz Eugen van de Hapag Lloyd rolde en stampte in zwaar, atlantisch weer. De passagiers van de derde klasse lagen benedendeks op hun kooien en droomden van mooi weer en dollars. Ik was, met mijn kostbare last in Hamburg aan boord gegaan. In Southampton, waar we voor het laatst hadden aangelegd, was een vaudeville-artiest aan boord gekomen met wie ik vriendschap had gesloten. Een wat zonderlinge heer met een afgedragen jacquet, een bolhoed en een rottinkje dat hij razendsnel rond kon laten draaien. Hij had een snor en melancholieke ogen en droomde, naar hij zei, van geluk, ook al wist hij niet precies wat hij daaronder verstaan moest. ‘De mensen een beetje laten huilen,’ zei hij, ‘maar zó dat het wel wat op lachen lijkt,’ Of ik dat begreep? En hij lachte verlegen bij die vraag. Ik begreep het niet, maar wilde het graag van hem leren, want wat goed is voor de een zal ook wel goed zijn voor de ander.

Benedendeks, dat niet was onderverdeeld in compartimenten, maar één grote slaap- en verblijfsruimte vormde voor de schamelsten der landverhuizers, rook het naar uien, knoflook en paprika. Het uitschot van de dubbelmonarchie hield zich rustig. Geen chauvinistische uitbarstingen van Serven tegen Kroaten, van Kärntners tegen Tirolers of Karpaten tegen Walachen. Daar was ook weinig reden toe want daar, ter hoogte van de Azoren, beschikte niemand over meer dan zijn dromen en dat schept een band. Tussen het dromen door werden ongeruste gesprekken gewijd aan de mogelijkheid dat men zich het paradijs ontzegd

[pagina 314]
[p. 314]

zag. Dat kon van een kleinigheid afhangen, had men gehoord. Een eenvoudige griep onder de leden was al voldoende om te worden teruggestuurd. Het paradijs kon alleen werkers gebruiken, geen patiënten.

Hoe moest men zich het paradijs voorstellen? Daar had men zo geen voorstelling van. Men meende echter wel te weten wat het niet was. Het was, om maar iets te noemen, geen dubbelmonarchie en over wat daar de consequenties van zouden kunnen zijn, kon men urenlang discussiëren. Er waren er die zeiden dat dat inhield dat het land niet over een ambtenarij beschikte. Er waren er die zeiden dat het land geen adel kende. Allen waren het er in ieder geval over eens dat de steden er niet waren verdeeld in voorsteden en centrumwijken. Men overwoog de mogelijkheid dat men dan deur aan deur kon komen wonen met de passagiers van de eerste en tweede klasse en iedereen was het er over eens dat dat nu juist de essentie van het paradijs uitmaakte. Mijn reiskameraad, die in de kooi onder de mijne sliep, moest er een beetje om lachen, alsof hij al eens eerder in het paradijs was geweest. ‘Dat is nu wat ik bedoel,’ zei hij, ‘met de mensen een beetje laten huilen op een manier die op lachen lijkt. Als je ontdekt dat er zelfs in het paradijs niet zoveel te lachen valt, dan is dat op zich al een reden om een beetje te lachen.’

‘Maar waarom gaan we er dan heen?’

‘Waarom niet?’

Zo was het maar net, waarom niet?

 

‘Waarom niet?’ zei Sternheim toen de regent, als eens zijn vader, aan het spies was geregen en Eynhuf en Kunz hun diensten aan generaal Suleiman hadden aangeboden.

Ik keek naar het kind dat ik in mijn armen hield. Het zag paars en gaf nauwelijks tekenen van leven. ‘De kwestie is,’ zei ik, ‘of ze er melk hebben.’

[pagina 315]
[p. 315]

‘Maak je daar maar geen zorgen om,’ zei Sternheim, ‘ze hebben er de borstvoeding allang afgeschaft, alle zuigelingen drinken er van het begin af aan kunstmatige melk en ze worden er heel wat flinker van dan hier van moedermelk. Cowboys, trappers, industriëlen, bankiers, presidenten, krantenmagnaten, dat zijn allemaal kerels die nooit aan de borst zijn geweest. Daar ligt de waarheid van dat land, Hauser. Men heeft er geen reden naar het verleden te verlangen, men leeft er voorwaarts, met het mes tussen de tanden geklemd. Alleen daar kan ook jouw kind een echte kerel worden.’

‘Zou u denken, mijnheer Sternheim? Het is niet de eerste kool die u me gestoofd hebt.’

Sternheim woof mijn bezwaren weg. ‘De kolen die ik jou gestoofd heb, hebben je gemaakt tot wie je bent. Stel je voor dat ik niet in je leven zou zijn gekomen, wat denk je dat je dan geweest zou zijn?’

Ik wiegde het kind, stak het een dot in de mond en dacht na. Inderdaad, wat was ik meer dan Sternheim van me gemaakt had? Zijn raad in de wind slaan zou niet meer of minder betekenen dan dat ik alsnog mijn moeizaam opgebouwde bestaan loochende. Misschien had ik daar ook wel behoefte aan na mijn omzwervingen door de stad met het kind op mijn arm. Maar het was juist dat kind waarvoor ik die behoefte moest onderdrukken. De stad was een andere stad geworden, een stad die ik het kind niet kon aanbieden omdat ik het kind nooit zou kunnen uitleggen in welke stad het eigenlijk geboren was.

Hoeden, en zelfs petten waren afgeschaft. Iedereen droeg een grote, uivormige tulband op het hoofd en muilen aan de voeten. Het vertrouwde dialect hoorde men nergens meer spreken. Iedereen raspte en rochelde naar beste vermogen zodat niemand nog iemand verstond. De laatste nog overeind staande gebouwen waren neergehaald en men

[pagina 316]
[p. 316]

was al begonnen er moskeeën en serails voor in de plaats te bouwen. De vele kunstschatten die onze stad telde waren óf in de Donau geworpen óf verbrand. ‘Want,’ zo had generaal Suleiman gezegd, ‘een nieuwe tijd eist een nieuwe taal. Als u de taal van het verleden blijft spreken zal er tussen u en ons een babylonische spraakverwarring ontstaan.’

In de voorsteden werden de aardewerk- en textielfabrieken ontmanteld en omgebouwd tot zeepziederijen en ateliers voor de vervaardiging van benen knopen en lampekappen. Volgens de theorieën van de Turkse plan-econoom Abdul Hamid zou ons land beschikken over een rijke voorraad aan grondstoffen die voor deze industrietakken noodzakelijk waren, zodat wij eindelijk eens konden doorstoten naar een hoge plaats in de rij van exporterende landen. Zo zou, volgens de econoom, verwezenlijkt kunnen worden wat hem altijd voor ogen had gestaan: het volk als leverancier van grondstoffen en arbeid en in het verlengde daarvan, het volk als belichaming van de natie.

Over de stad hing sindsdien een geur van traan, loog en aluin, maar men hoedde zich wel daar iets van te zeggen.

Het kind woog zwaar. Met moeite droeg ik het over de puinhopen, door greppels en loopgraven. Herhaaldelijk werd ik aangehouden door Turkse patrouilles. Waar ik heen ging, van waar ik kwam? Ik wist het niet en omdat ze dachten dat een man die met een kind door puinen zwierf alleen maar een gek kon zijn, lieten ze me gaan. Waar wilde ik eigenlijk heen met het kind? Ik wist het werkelijk niet, ik wist alleen dat ik weg wilde uit de stad waar het zo angstwekkend rook en waar iedereen in onverstaanbare klanken praatte. Eten was er niet te vinden. Ik herinnerde me hoe Kunz eens aan zijn voedsel was gekomen. Voor de tweede keer van mijn leven droomde ik van de schipbreukelingen van de Medusa. Ik droomde dat ik van het vlot sprong en toen ik wakker werd lag ik onder een gemetselde boog van

[pagina 317]
[p. 317]

een fundering met het kind stijf tegen me aangeklemd.

Op enige afstand stond een vrachtwagen, er werden mensen in gedreven. Het kind begon zachtjes te huilen. Ik drukte het mijn hand op de mond. Toen de vrachtwagen wegreed was het kind bijna gestikt. Ik drukte het de neus dicht en beademde het door de mond. Ik dacht, als het kind weer tot leven komt zal ik eerst het kind en daarna mezelf ombrengen. Maar toen het inderdaad weer begon te ademen dacht ik dat die vorige gedachte uit wanhoop bij me was opgekomen en dat ik het kind niet het slachtoffer van mijn wanhoop mocht laten worden. Ik dacht, in dit kind moet alles gebeuren wat mij onthouden is. Daartoe moet het een vader hebben en die vader ben ik. Daartoe moet het een moeder hebben en die moeder ben ik eveneens. Daartoe moet het een omgeving hebben maar die is er niet. Want, dacht ik verder, een omgeving die de omgeving van de ouders niet is, is geen omgeving. En ik werd zeer bedroefd bij die gedachte. Daar kwam bij dat ik om het kind wel van de Medusa mocht dromen, maar met die droom kon ik het melk noch een bed verschaffen. Ik had alles overleefd en nu zou ik nog sterven in mijn kind? Ik huilde. Voor het eerst sinds mijn jeugd huilde ik omdat ik geen dromen of films voorradig had waarin ik het kind een toekomst kon bezorgen.

Op dat moment kwam Sternheim tussen de puinhopen aangewandeld, monter alsof hij niets te vrezen had, terwijl hij nog steeds naar de mode van het oude regime gekleed was.

‘Als dat onze goede Kaspar niet is,’ zei hij en liet zijn monocle uit zijn kas in zijn hand vallen en bleef me vervolgens secondenlang met een spottende grijns op zijn gezicht aankijken. Ik werkte me overeind en nam het kind in mijn armen.

‘Het is een mooi kind,’ zei ik, omdat ik me verplicht voelde iets te zeggen.

[pagina 318]
[p. 318]

‘Het ziet wat paars,’ zei Sternheim.

‘Alle weeskinderen zien een beetje paars.’

‘Het lijkt op je, Kaspar.’

‘Dank u, mijnheer Sternheim, maar verder zou ik er geen raad mee weten... met de situatie bedoel ik.’

Sternheim vroeg me waarom ik het kind dan zo nodig mee had moeten nemen, het leverde in deze tijd, die zelfs geen ontijd meer was, toch alleen maar problemen op om met een zuigeling over de puinhopen te zeulen? ‘Het lijkt wel of sommige mensen geen overlevingsinstinct hebben.’

Ik probeerde hem uit te leggen dat hij daar in de eerste plaats zelf schuld aan had, dat hij me nu eenmaal in de situatie had gebracht waarin ik verkeerde en dat hij me dus niet van die domme vragen moest stellen. Sternheim verdedigde zich door te zeggen dat het hem uitsluitend om effecten te doen was en dat hij zich het waarom nooit had afgevraagd. Dat liet hij, zei hij, aan anderen over die daar in geschoold waren. ‘Iets werkt omdat er een verschil is tussen het een en het ander, geen twee gebeurtenissen zijn gelijk en daarom gebeurt er iets, of er verband tussen die gebeurtenissen bestaat heb ik me nooit afgevraagd. Wat er gebeurt, gebeurt in het hoofd van mijn kijkers. Ik ben regisseur.’

‘En een goede, naar ik me heb laten vertellen.’

‘Dat zijn alweer de kijkers die dat bepalen, beste Kaspar.’

‘Of de Brockhaus.’

‘In de Brockhaus staat alleen wat wij niet weten, anders behoefde het er ook niet in te staan.’

Het was zo vreemd praten met deze man. In zekere zin was hij vergelijkbaar met de oude man met de cilinderhoed, met dit verschil dat de een bepaalde, terwijl de ander juist wilde weten hoe en waarom er bepaald werd. En hoewel de een mij meer leed had aangedaan dan de ander, had ik juist die ander gewurgd. Dat moest een bedoeling hebben, maar

[pagina 319]
[p. 319]

Sternheim hoefde ik er zeker niet naar te vragen. Hij kende geen bedoelingen, rekende alleen met effecten en een effect is nu eenmaal wat het is, een uiterlijke waarneembaarheid zonder meer, daar valt niet veel over te discussiëren. Met de oude man met de cilinderhoed viel al te veel te discussiëren, die wilde dingen weten die maar beter ongeweten konden blijven en waarvoor Sternheim als alibi kon dienen. Mijn volgende stap in het leven zou, als het aan Sternheim lag - en aan hem lag het - ook alweer geen verklaring behoeven.

‘Waarom niet?’ dat was de verklaring die Sternheim me bood en dat was voldoende. En verder zei hij, ‘Het land van de duizend mogelijkheden, van krantenjongen tot miljonair’ en ‘het enige land ter wereld waar ik nog in een gardeuniform kan rondlopen en de wereld kan laten draaien zoals het mij behaagt.’

Ik zei, ‘Dat lijkt wel wat op mijn land van ratelende projectoren en flikkerende projectieschermen.’

‘Precies,’ zei Sternheim, ‘het enige land waar illusies echt te koop zijn.’

‘Illusies voor mijn kind,’ zei ik, ‘want zelf heb ik er niet zo'n behoefte meer aan.’

Sternheim had het allemaal voor me geregeld. Een vals paspoort op een valse naam, het verbaasde me niet. Een vrijgeleide en een passagebiljet.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken