Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De kinderen van de grote fjeld (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van De kinderen van de grote fjeld
Afbeelding van De kinderen van de grote fjeldToon afbeelding van titelpagina van De kinderen van de grote fjeld

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.18 MB)

Scans (8.11 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Illustrator

G.D. Hoogendoorn

Vertaler

Nora Basenau-Goemans



Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Zweeds / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kinderen van de grote fjeld

(1948)–Laura Fitinghoff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 125]
[p. 125]

Boer en boerin

Vroeg in de ochtend, nog voordat de zon op was, ontwaakten de kinderen. Het was flink koud zo in de vroegte, zodat zij alle drie weer onder de vachten kropen.

Het was onbegrijpelijk gezellig om zo stil te liggen luisteren hoe de vogels ontwaakten, de een na de ander. De kraaien waren het vroegst. Ze krasten als brandweermannen, grove lelijke stemmen. Dadelijk spraken ze met elkaar over veldmuizen en vogeleieren en plotseling vlogen ze met veel geruis van vleugels het bos uit.

De eksters keken naar beneden uit een keurig gevlochten nest, hoog in een dennetop. Nauwelijks staken zij hun snavel uit het nest of zij begonnen te lachen.

Ze lachten er om, dat een vos in de verte een haas had gevangen en geschrokken was van hun gelach, zodat hij nog iets van zijn ontbijt voor hen had laten liggen.

‘Kè kè kè kè.’ Voordat de zon hoog aan de hemel stond overdag zouden zij van hun tak vallen, uitgehongerd, bevroren, want nu werd het een moeilijke tijd voor eksters.

En zij lachten ook om de mensenkinderen, die in 't bos woonden. Nu lagen die domme kinderen hier, die ze van vroeger herkenden, toen ze bessen plukten vlakbij

[pagina 126]
[p. 126]

een klein grauw huisje. En ze hadden geen snavels om zich mee te verdedigen, als vossen of uilen hen aanvielen.

‘Kè kè kè kè,’ lachten de eksters in koor.

Wat later ontwaakte de goudmus. Met een zacht stemmetje, nauwelijks hoorbaar, fluisterde zij tot haar man: ‘Ben je wakker?’

Hij antwoordde slaperig en zacht: ‘Zeker ben ik wakker!’

Plotseling naast elkaar staken zij hun kopjes uit het nest. Nee, wat een gejubel brak er los uit hun kelen, toen zij merkten hoe het voorjaar en de zomer in aantocht waren.

‘Zie je,’ zei het wijfje, ‘zie je dat ik gelijk heb! Van 't jaar is 't geen noodjaar. Wij kunnen ons nestje afmaken.’

‘En aan de jongen gaan denken,’ kwinkeleerde het mannetje.

Toen brak het gejubel van de kleine vogels weer los, die juist waren aangeland om eens te komen kijken:

‘Nergens is het zo heerlijk als hier,’ klonk het. ‘Kijk de zon komt boven de fjeld uit. Weldra blijft zij de hele nacht. Het bos is zo groot. Wij kunnen hier blijven zoals verleden jaar. Toen hadden wij het koud en wij hadden honger, maar het nest was gezellig. Wij kruipen er weer in. Wij kruipen er weer in! Zon en lente! Zon en lente! Geen noodjaar!’

Overal hoorden de kinderen nu de vogels zingen: ‘Zon en lente!’ Zij lagen stil te luisteren. Zij hoorden hoe een sneeuwhaan kraaide en wisten wel hoe gek hij er uitzag, wanneer hij zijn lied begeleidde met een rondedans.

En juist op dit ogenblik, juist toen de zon boven de fjeld uitkeek, begon de korhaan zijn lied, dat geheim-

[pagina 127]
[p. 127]

zinnig gefluister, dat wonderlijk zingend geluid, altijd eindigend met een schreeuw van geluk. Het geluk van te mogen leven en dat kleine, lieve korhoen te bezitten om liedjes voor te zingen.

Een heerlijke geur van hars en vochtige dennenaalden, van hier en daar reeds van sneeuw ontblote bosaarde drong met een zacht Zuidewindje door tot onder de boom. De kinderen staken nu hun neuzen buiten de vacht. Zij zogen de heerlijke lucht in en gevoelden ook lust om te vliegen, te zingen en te kwinkeleren.

Malena zong een liedje en sprong op.

‘Nu gaan wij ons netjes maken en het huis ook,’ zong zij op een zelfverzonnen wijsje. ‘Ik zal mij wassen en ik zal jou wassen. Ik zal mij kammen en ik zal jou kammen.’

Met polkastapjes danste zij naar Magnus toe, die rechtop in ‘bed’ zat en met beide handen zijn hoofd krabde. Zijn gezicht was erg vuil, doordat hij boven de rook van het vuur had gestaan en toen zijn ogen had gewreven met allesbehalve schone handen.

‘Niets geen leuk wijsje en het rijmt ook niet,’ vond Magnus. ‘Was jij jezelf maar, je hebt een zwarte neus, zo zwart als de oude, zwarte kip van Sven-Pals.’

‘En jouw gezicht is zwart en wit als de geit van Nils-Nils. Wat zou Lisa zeggen, als zij je zag? Erik ziet er heel anders uit, als je dat maar weet! Ik ga water halen uit de beek. Ante, hou den jongen vast. Hij is in geen drie dagen gewassen. Vannacht heb ik er aan gedacht, dat hij eens flink onder handen genomen moet worden, nu Lisa er niet is.’

Zij had het kereltje stevig beetgepakt, maar moest hem even met één hand loslaten, om zich voorzichtig en ongemerkt op haar eigen hoofd te krabben. Magnus maakte van de gelegenheid gebruik om zich los te rukken. Bliksemsnel stak hij zijn tong tegen Malena uit en

[pagina 128]
[p. 128]

verdween in de richting van de beek, vlug als een adder.

Malena keek meer teleurgesteld dan vergenoegd, toen hij even later binnen kwam met een glimmend schoon gezicht, dat droop van het water.

‘Geef mij een handdoek,’ proestte hij plechtig.

Malena rukte een mouw uit Vaders oude trui en gaf hem die.

‘Waarom in 's hemels naam krab jij mij nu?’ scheeuwde Magnus kwaad, toen Malena de verleiding niet kon weerstaan om de mouw om de hals van het ventje te draaien en hem nog even beter af te drogen.

‘Je heb toch geen ogen van achteren om te zien, dat je nek nog zwart is.’

‘Maar, kind,’ verweerde zich de jongste broer, ‘dan moet ik jou ook wassen, want je hebt ook geen ogen van achteren.’

Voor dit argument moest Malena zwichten. Maar zij gaf het toch nog niet op over Magnus te moederen. Zij liet de vacht die zij in de hand hield, vallen, stapte vastberaden op de rugzak toe, die aan een tak was opgehangen, haalde er triomfantelijk de kam uit te voorschijn en ging nu weer op Magnus af.

Maar Magnus voelde zich onaantastbaar sterk, de meerdere, want voor de eerste keer in zijn leven had hij zichzelf flink gewassen. Schone handen, afgedroogd en al.

‘Meisje,’ zei hij verachtelijk tot zijn zuster, ‘ga naar de beek en stop je zwarte neus er in. Nu zie jij er uit als het varken van Nils-Nils.’

Maar nu moest Ante toch lachen en als Ante zo echt hartelijk lachte, moesten de anderen altijd meelachen.

‘Geef mij de kam,’ zei Magnus. Hij zag er vastberaden uit en nam de kam in ontvangst als ware het een speer, waarmee hij gedoemd was zichzelf te doden.

[pagina 129]
[p. 129]

‘Als ik me kan wassen, dan kan ik me ook wel kammen; als het moet wel een of twee maal in de week.’

Malena, die naar de beek was gegaan om die zwarte neus kwijt te raken, kwam al even glimmend schoon terug als Magnus. Hij zat aandachtig in het vuur te staren met van het water druipende haren, die als kaarsepitten in zijn hals hingen. Gekamd was hij, maar hij bibberde van de kou en zijn blauwe lippen hield hij stijf opeengeklemd, want hij wilde niet toegeven, hoe weinig aangenaam hij het leven vond in deze toestand van schoon zijn.

‘Ik geloof, dat je het koud hebt,’ zei Malena, die naar Magnus keek door haar krulhaar heen, dat zij bezig was netjes te scheiden.

‘Of ik het koud heb. Natuurlijk heb ik het koud. Kijk eens of ik geen ijs op mijn trui heb.’

Hij zat maar doodstil, als was hij tot een ijsklomp bevroren en alsof hij het vermogen had verloren zich te bewegen. Malena begon berouw te gevoelen. Haastig vlocht zij haar haren, knoopte de wollen doek om haar hoofd en begon voor het huishouden te zorgen.

Eerst het vee natuurlijk, om melk te krijgen voor de jongens en het hele huishouden.

Daarna dekte zij de tafel voor het ontbijt; terwijl ze de melk opdronken en de restjes brood opaten, die er nog overgebleven waren, zei zij, dat de knecht Magnus, hout moest gaan halen uit het bos. Malena ging heel gezellig op de opgevouwen vacht zitten en zou Antes broek, die van achteren erg geleden had, verstellen. De baas zelf zat intussen in de andere vacht gewikkeld te wachten, totdat het onmisbare kledingstuk klaar zou zijn.

‘Als we nu maar iets te eten hadden, dan konden we hier wel blijven,’ meende Malena, ‘het is hier zo gezellig in ons eigen huis.’

[pagina 130]
[p. 130]

‘Maar wij hebben niets meer te eten,’ antwoordde Ante.

‘Was het maar ineens zomer,’ ging Malena voort.

‘Maar het is geen zomer,’ antwoordde Ante, tamelijk zwaarmoedig, ‘we moeten wel weer voort,’ zuchtte hij.

‘Het zal het beste zijn Ante, dat je naar de houtskoolhut gaat, die we eergisteren gezien hebben; daar zijn natuurlijk mensen en die vraag je dan ons wat af te staan.’

Antes gezicht klaarde op.

‘Ja en ik heb twee lepels af en die geef ik dan in ruil voor wat ze mij geven; 't zijn ook arme kerels.’

Hij voelde zich opgelucht, dat hij wat in ruil kon geven en hij was ook blij met zijn verstelde broek, die hij in allerijl aantrok om op weg te gaan; maar het allerprettigste was toch het vooruitzicht nog een paar dagen in dit gezellige huis te kunnen blijven.

‘Dan ga ik maar,’ zei hij. Malena wreef zijn oude pelsmuts nog eens flink door de sneeuw en zij vond, dat hij er uitzag als een echte welvarende boer, toen hij zich omkeerde en haar vaarwel toeriep, alvorens de takken, die de deur voorstelden, op te tillen om weg te gaan.

‘Daar komt een paard en wagen aan,’ lachte Malena tegen Magnus, die met een slee vol harsige dennewortels aankwam.

‘Ho paard,’ zei Magnus, ‘het is mooi brandhout, nietwaar? Ik zal maar naar de Zuidzijde van het huis oprijden, dan kan het hout goed drogen.’

Magnus spoog op de grond als een man en wees de plaats aan, die hij voor dat doel had bestemd.

‘Goed,’ zei Ante, ‘prettig om zo'n knecht te hebben. Ik ga nu naar de molen om wat brood te halen en zal zien wat aardappels mee te brengen.’

[pagina 131]
[p. 131]

‘Maar we hebben geen pan om ze in te koken,’ riep Malena.

‘Dan leggen we ze in de hete as en de spiering leggen we op de gloeiende stukken hout.’

De huismoeder kwam nu naar buiten gestapt. Zij moest haar arm voor haar ogen houden voor de zon, die nu steeds hoger steeg en licht en warmte uitstraalde. Zij riep Magnus toe: ‘Moet je eens zien hoe mooi!’

‘Wat dan?’ vroeg hij.

‘Zie je de zon op de druppels over het hele dak hier? Kijk hoe alles rood gekleurd is op de takken en twijgen. Zo mooi heeft zelfs geen koning het!’

‘Nee, mooi is het en lekker warm en gezellig is het hier bij het vuur,’ vond Magnus.

Hij stond zich in-vergenoegd te warmen.

Goudsik hield ook van het vuurtje. Zij lag op de vacht naast Malena, die een ruggesteuntje aan haar had. Op een andere hoek van de vacht lag de kat met haar twee pootjes omgevouwen in het vuur te staren. Zij snorde zachtjes en begon dadelijk te spinnen, als Malena zich naar haar omdraaide.

Magnus wilde ook een plaatsje hebben.

‘Ga op zij, Goudsik, je hebt dikkere kleren aan dan ik,’ mopperde hij en eindelijk gelukte het hem ook een dragelijk plaatsje op de vacht te veroveren bij de geit, zijn zusje en de kat.

Hij vond het zo gezellig hier bij het vuur te zitten en op te kijken naar de tintelende druppels in het dak boven zijn hoofd en te denken aan de aardappels en de spiering, die weldra zouden komen.

Hij legde enige vette harsblokken op het vuur, dat prachtig brandde en warmde. Toen nam hij weer plaats op zijn warm plekje met de ellebogen op de knieën, de handen onder het hoofd en genoot van de rust.

[pagina 132]
[p. 132]

De poes spon en snorde. Goudsik herkauwde. Malena borduurde rode rozen op een paar wanten. De zon tintelde met bundels licht op het mostapijt Rondom het huis, overal in de grote den hoorden zij vogeltjes fluiten en fladderen.

Malena bedacht hoe heerlijk dit toch was, niets kon toch halen bij een hutje in een bos.

Ante zou nu wel gauw terugkomen.

Even later hoorden zij en Magnus iemand hard komen aanlopen, die hijgend en buiten adem naar het huis kwam gehold, als een vervolgde.

Midden door de muur, zonder de deur door te gaan, kwam Ante binnen.

Hij was zo uitgeput van het hollen, dat hij zich zonder een woord te zeggen voorover wierp en stil bleef liggen. Hij was doodsbleek en zijn haren kleefden op zijn voorhoofd vast.

Het duurde een tijdje, alvorens hij zich kon verroeren of een woord kon spreken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken