Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Uit de ouwe speeldoos... (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Uit de ouwe speeldoos...
Afbeelding van Uit de ouwe speeldoos...Toon afbeelding van titelpagina van Uit de ouwe speeldoos...

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.69 MB)

Scans (10.30 MB)

ebook (2.81 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

verhalen
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Uit de ouwe speeldoos...

(1932)–Emiel Fleerackers–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 159]
[p. 159]

De Tuimelaar van Ons-Lief-Vrouwke

Naar de middeleeuwsche legende
 
Het schoonste lied wordt ras vergeten;
 
de liefste roos bloeit maar een tijd. -
 
Zoo hadden zangers en poëten
 
eens al hun wake en werk gewijd
 
om in geruisch van schoon balladen
 
de glorie's van Ons-Lieve-Vrouw,
 
haar glorie's, goedheid en genade,
 
te dichten; dat eenieder zou
 
daar mogen leeren en bevroeden
 
hoe teer, hoe zoet die Moeder is,
 
en dan zijn harte, vroom te moede,
 
opwekken tot erkentenis.
 
 
 
Maar lacy nu! 't Is een ellende
 
en 'k vind het zonde voor den Heer!
 
Al die zoo lief en schoon legenden
 
zijn nu vergeten!... En wanneer
[pagina 160]
[p. 160]
 
des avonds gij er een wilt lezen,
 
een van den ouden, goeden aard,
 
een die u deugd doet en voordezen
 
verteld werd bij den winterhaard,
 
ge moet er uren achter zoeken
 
in perkamente in-folio's
 
of in doormaaide, gele boeken...
 
en nog, ge zoekt ze vruchteloos!
 
 
 
En onze dichters?... Vast en zeker,
 
al houden zij van snarenspel,
 
ze spelen liever met den beker;
 
en zingen ze in hun liedje wel;
 
- ‘Aurore, Aurore lief en schoone!’
 
ze slapen kuiltjes in den dag;
 
al klinkt het; ‘Droeve maan Latone!’
 
ik wed dat hen die mane zag
 
vol wijn en leut naar huis toe keeren
 
na middernacht!... Maar, hoop en al,
 
ze zullen kijken, als Ons Heere
 
naar zijn talenten vragen zal...
 
 
 
O! dat me toch een dier poëten
 
eens zingen wilde!... Maar 't en doet;
 
ze moeten 't zelf maar beter weten...
 
En, mits de boot toch varen moet,
 
we spannen zelf dan maar het touwke...
 
 
 
Dus, mans, de boot in! zeiltjes uit!
 
 
 
‘de tuimelaar van ons-lief-vrouwke’
 
de titel der ballade luidt...
 
 
 
...Daar leefde, langen tijd geleden,
 
een Tuimelaar, die op en af
 
de baan ging, en langs dorp en stede
 
de staaltjes van zijn kunste gaf...
[pagina 161]
[p. 161]
 
En vast, daar zat in heel den lande
 
geen zoo ervaren in den stiel;
 
want hij kon loopen op zijn handen
 
en molewieken lijk een wiel.
 
Hij kon gaan zitten op zijn armen,
 
met bei zijn beenen in den hals;
 
en dan in eens weer springen, scharmen,
 
en dansen menuet en wals;
 
maar 't kroontje was den tuimel maken:
 
nu op zijn voeten - en meteen,
 
wip! zonder grond of iets te raken,
 
hals over kop - en recht te been!...
 
en niemand zag, waar beenen bleven,
 
wip! beenen, armen, borst noch hoofd!
 
't Was wonder, ja!... maar 't staat geschreven
 
met zwart op wit - en 't moet geloofd!
 
 
 
Maar, zegt ons Tullius: ‘De bonis
 
nil malis prodest’ - wat bediedt:
 
de menschen weten niet wat schoon is,
 
en zoo, ze willen 't schoone niet.
 
Zoo dikwijls, midden de open leie,
 
de Tuimlaar in zijn strakken trui,
 
stond wachtend bij zijn lange spreie,
 
stond wachtend op de groote lui...
 
Den brui van kunst en zwakke toeren!
 
Ze zaten liever in de kroeg
 
te tuischen, hoogen klap te voeren,
 
en drinken, meer nog dan genoeg!
 
 
 
Het kindergoed! dat kwam wel kijken;
 
maar kinders hebben kindermunt:
 
een petersduitje, een gesp, een leike...
 
Toch zei de man: ‘U zij 't gegund!
[pagina 162]
[p. 162]
 
Voor niet en gratis!... Maar, mijn vriendjes
 
kletst een bravo voor den artist!’ -
 
En dan begon hij voor de kindjes,
 
de schoonste toeren, die hij wist, -
 
en zij, ze kletsten! en ze gooiden
 
hun duitjes toch... Hij knikte: ‘Neen,
 
't is gratis’ - vaagde 't zweet af, plooide
 
zijn sprei op, - glimlachte en ging heen..
 
 
 
En dan, omdat hij lachte, meenden
 
de kinders dat hij leute had;
 
maar Jezus zag wel, dat hij weende...
 
En dolend langs zijn eenzaam pad,
 
het viel den doolaard zoo alleenig;
 
maar Hij, die meer dan dertig jaar
 
de droeven troostte, mild en menig,
 
gedacht den armen Tuimelaar;
 
en zoo gebeurde 't dat de Trooster
 
hem henenvoerde en zoetjes dreef,
 
tot bij de Paters, in het klooster,
 
waar hij ontvangen werd - en bleef.
 
 
 
Lo! niet als Pater, maar als Broeder,
 
de leste Broeder van 't convent;
 
nu keukengast, dan schapenhoeder
 
werd hij gewandeld en gewend...
 
 
 
En 't kon niet anders!... Dansen, springen
 
en kunsten doen, dat wist hij wel;
 
maar niets van al die schoone dingen,
 
zooals daar zijn; op ezelsvel
 
met goudsels schrijven; lijk de koster
 
de misse dienen in 't latijn;
 
of zingen lof en paternoster
 
en requiem met zoet refrein.
[pagina 163]
[p. 163]
 
En wijl, lijk groote nachtegalen,
 
het kloosterkoor met hart en mond
 
vigilie, metten, ritualen
 
en passieboek te zingen stond, -
 
te zaam zoo, al de kloosterlingen,
 
dat zelfs wie stem had noch gehoor,
 
toch ook het zijne mee mocht zingen,
 
de statie steunen van het koor, -
 
terwijl die keur van harmonieën
 
als wierook naar den hemel steeg,
 
zat Broeder-Tuimlaar op zijn knieën,
 
diep in een donker hoekske - en zweeg.
 
 
 
En als na 't leste miserere,
 
bij 't kleppen van de doodenbel,
 
de monken moesten henenkeeren,
 
dan sloop de Tuimlaar naar zijn cel,
 
de muren langs, en 't lest van allen;
 
en binnen, van de schaamte en schand,
 
liet hij zich gansch ten vloere vallen;
 
dan, met het voorhoofd in het zand,
 
begon hij snik op snik te weenen,
 
zoo droevig en zoo diep gemeend,
 
dat, zat een harte bin de steenen,
 
de steenen hadden meegeweend.
 
 
 
Ik zei daar: van de schaamte en schande...
 
Ei lacy! ja... Dat hij zoo lang
 
bij dans en toeren allerhande
 
om brood gewrocht had, en den gang
 
van bei zijn ziel en 's Hemels dingen,
 
zoo had verslodderd en verslist,
 
en nu, van bidden, boeten, zingen,
 
geen minste lek of letter wist, -
[pagina 164]
[p. 164]
 
was dat geen schande?... De ander baden
 
en trokken Gods genade omneer, -
 
en hij, hij wachtte op die genade...
 
met ledig handen vóór den Heer!
 
 
 
Die treurnis woog soms op zijn harte
 
zoo zwaar, dat hij wel vreezen wou
 
of 't niet van al die zorg en smarte
 
verpletterd of verbrijzeld zou. -
 
Dan viel hem zijne cel te nauwe,
 
moest hij gaan dolen door de abdij,
 
om zin en ziel wat af te flauwen...
 
Zoo, dolend eens bij vespertij,
 
nu hier, dan daar, en dan weer elders,
 
trap op, trap af, en gangen door,
 
geraakte hij tot in de kelders,
 
de crypt juist onder 't outerkoor.
 
 
 
Daar schaduwde, in een hoek geschoven,
 
een outer, met de beeltenis
 
der Lieve Moeder-Maagd erboven
 
in een vermeluwd oude nis.
 
Om borst en voorhoofd droeg ze een weelde
 
van rozen, bloeiend marmerschoon;
 
en lachend op haar armen speelde
 
haar Kindje met de rozenkroon.
 
En altemet nu dat de Broeder
 
de beeltnis zag, de kloosterbel
 
riep voor den koorzang. -
 
‘Lieve Moeder’,
 
nu ruischte hij - ‘Gij weet zoo wel,
 
dat ik u liefheb!... Ei toch, Moeder,
 
en lacy mij, die niets en weet!...
 
Wie ben ik hier?... Ben ik een broeder?...
[pagina 165]
[p. 165]
 
Neen! maar een dier, dat drinkt en eet,
 
dat staat te grazen op de weide,
 
terwijl de monniken in 't koor
 
u psalmen zingen en getijden...
 
Hoor! 't klinkt de kap en kelders door!...
 
O! kon ik zooals de ander zingen,
 
ik zonge dan wel gaarne mee,
 
maar 'k wete niet dan zotte dingen,
 
en verder-op geen a van b...
 
Ei! mocht ik spreken?... Dierf ik spreken
 
en wenschen dat uw karitaat
 
mijn spel niet al te kwalik reken'?...
 
Welaan! het ga zooals het gaat!...’
 
 
 
Hij legt zijn toog af, en hij staat nu
 
in broek en trui. - Hij buigt beleefd:
 
 
 
- ‘Maria, kijk, uw dienaar gaat u
 
nu schenken alles wat hij heeft...
 
En zoo, wijl de ander kloosterlingen
 
te zaam hierboven in de kerk
 
u lof en prijs en glorie zingen,
 
zal ik u loven met mijn werk;
 
dan, enkel dit wil ik u vragen:
 
misprijs het niet; 't behage u wel;
 
en moge 't ook uw kind behagen,
 
want kinders minnen kunstnaarsspel.’ -
 
 
 
En toen begon hij, slank van leden,
 
zijn abel spel; eerst zoetjes aan,
 
om lijf en spieren in te kneden:
 
op beide voeten ging hij staan
 
en zachtjes, zonder knie of beenen
 
te plooien, boog voorover, lei
[pagina 166]
[p. 166]
 
zijn vingertoppen op de teenen,
 
en rees weer recht toen. En hij zei
 
met hoofsche buiging: ‘o Vorstinne,
 
't zal gaan, 't zal gaan!... Zoo laat me nu
 
het nobel handgeloop beginnen -
 
en eer en glorie brenge 't u!...’
 
 
 
En eerst een tuimel om te groeten, -
 
wip! met een slingering hij vloog
 
hals over hoofd, viel op zijn voeten -
 
en lei zijn hand op 't hart en boog...
 
 
 
Dan weer, met schoon manier en matig
 
zijn handen spannend op den grond,
 
rees hij de beenen stil en statig
 
de lucht in - loodrecht - en zoo stond
 
hij puikstil zonder lid of leden
 
te roeren, bleef een wijle staan,
 
en nu, op vaste, flinke schreden,
 
begon hij rond zijn plein te gaan,
 
zoo, op zijn handen... tot meteenen
 
hij weder met een slinger vloog
 
en vóór het beeld stond recht te beene...
 
en hoofsch de hand op 't harte, boog.
 
 
 
‘o Moeder, is het dat ik winne
 
uw schoone liefde en karitaat,
 
zoo wil ik nu den dans beginnen;
 
en strekke 't spel me niet te baat,
 
maar u tot glorie... 'k Vraag niet anders!...’
 
 
 
en toen begon de schoone dans:
 
eerst lijk ze dansen in de Vlanders,
 
en dan de lichtere cadans
 
van Brabant en van Picardijë
 
dan, lijk ze dansen op Sint-Jan,
[pagina 167]
[p. 167]
 
dan, lijk ze dansen in de Meie
 
en met de Lichtemisse, en dan,
 
de blijde walsen van Champagne,
 
coranto, trippel, galliard,
 
of op de teenen lijk in Spanje,
 
een hand op 't hoofd en een op 't hart...
 
 
 
En 't duurde tot de perels dropen
 
zijn hals langs, en hij, zatberoesd
 
van draaien, met zijn lippen open
 
om lucht en adem rusten moest.
 
Toch had hij gaarne nog wel uren
 
getuimelaard, had klokgeluid,
 
sandaalgeslef en voetenschuren
 
hem niet bedied: het koor is uit...
 
Eens boog hij weer voor Onze-Vrouwe:
 
- ‘'k Neem oorlof, Moeder!... En welaan,
 
misprijs me niet!... Laat mij vertrouwen
 
dat u mijn spel heeft aangestaan...’
 
 
 
Voortaan, bij elk getijde slipte,
 
de muur langs in het schaduwlicht,
 
de vrome Tuimlaar naar de crypte
 
en kweet er zijn devotieplicht.
 
Wel zag hem soms, ondanks zijn hoede,
 
een min bescheidene novice
 
zoo sluipen, - maar wie ging vermoeden
 
wat in de diepe heimenis
 
der kloosterkelders hij verrichtte?...
 
Ei! raakte dàt ding ooit verklapt!...
 
Kwam ooit dat tuimlen aan den lichte!...
 
Laas! 'k Hoore, 'k hoore al Vader Abt...
 
 
 
‘Sa, Broeder, 'k heb u iets te zeggen.
 
Zooals een boetelinge, kniel!...
[pagina 168]
[p. 168]
 
'k Zal voor uw oog eens openleggen
 
het zwarte boek van uwe ziel...
 
Ge danst, ge tuimelt, draait en dwerelt,
 
zoo, zonder zin of zedigheid,
 
juist lijk de kinderen van de wereld,
 
o Broeder! en intusschentijd
 
zit Lucifer op u te loeren...
 
te loeren ja!... tot hij eens kan
 
u lijf en ziele medevoeren!...
 
o Broeder toch, ik gruw ervan...
 
Ge kwaamt bij ons en ge verkoost er
 
te leven in de boetvaardij, -
 
en nu, ge danst!!... Verlaat mijn klooster,
 
op staanden voet, ver...ma...le...dy!...’
 
 
 
De Tuimlaar dierf het woord niet spreken,
 
maar rilde en schokte bij den zin.
 
Ei, weggedreven? en de streken
 
weer van de booze wereld in?
 
de wereld met haar zotheid, lacy!
 
en al haar zonden, veel en groot!...
 
veel liever dan zoo'n desolatie,
 
hij ware liever daadlijk dood. -
 
Dus hoopte hij met al zijn wenschen,
 
dat zijn geheim nooit zou verluid...
 
Maar God beschikt niet lijk de menschen
 
het wikken - en 't geheim kwam uit.
 
 
 
Eens juist vóór vespers, peinsde een monnik:
 
‘- 't Is koortijd - en de Broeder kruipt
 
weer naar de kelders... Heere! kon ik
 
eens kijken wat erachter sluipt.’ -
 
Zijn duivel blies hem sluw in de ooren:
 
‘- Ga kijken, ga.’ - Zijn engel zei:
[pagina 169]
[p. 169]
 
‘- In choro canas cum honore.’ -
 
De duivel weer: ‘Het koor is vrij.’ -
 
...En lacy! Ging de man niet spieden?...
 
En uit de schaduw, waar hij school,
 
zag hij nu 't heele spel geschieden, -
 
maar zag niet dat hij glorie stool!
 
 
 
Nu dacht de man: ‘'t Is ongewoner
 
dan kooroffice en boetvaardij;
 
maar vast, 't is zevenmalen schooner,
 
ja, zevenmalen, bij mijn pij...
 
En zeker, zeker, 't is geen zonde;
 
want zie hem zweeten waar hij staat,
 
en rust hij maar een enkel stonde,
 
hij zucht: 't Is al uit karitaat,
 
o lieve Moeder!... Die het kunnen,
 
die moeten zingen in het koor;
 
de dans is 't mijn, de zang is 't hunne;
 
zoo ieder 't zijn... en u de gloor!’ -
 
 
 
De monk ontroerde op die bede
 
zoo diep in 't hart, dat op den pas
 
het kwaad vermoeden viel, waarmede
 
hij naar de crypt gekomen was.
 
Hij ruischte: ‘o Luur! o Satans listen!...’
 
Dan, wijl hij met zijn grove mouw
 
twee tranen uit zijn oogen wischte,
 
en nog devoot de Lieve-Vrouw
 
van verre eens groette, sloop hij buiten
 
en spoedde naar des Priors cel
 
om heel 't mysterie hem te ontsluiten,
 
den dans, den tuimel, gansch het spel.
 
 
 
De Prior peinsde, streek vol zorgen
 
de witte golven van zijn baard;
[pagina 170]
[p. 170]
 
dan: ‘Pater, sprak hij, laat van morgen
 
den Heer, die alle ding bewaart,
 
uw Broers bewaken... En 'k gebiede,
 
dat gij voortaan te koore gaat,
 
insteê van d'ander te bespieden...
 
Dan ook, ik wenschte dat ge laat
 
geen woord van heel die zake luchten...
 
Die Broeder is een simpel hart,
 
en zonde waar 't dat zoo een kluchte
 
hem euvel aangerekend werd.’ -
 
 
 
De Pater ging; maar bij de metten
 
zat Vader Prior op spioen
 
en zag den man de tuimels zetten
 
en al zijn schoone toeren doen...
 
Voorover op de borst gebogen,
 
zijn handen samen, ademloos,
 
dronk hij het spel met gapende oogen;
 
en dan, wanneer als tusschenpoos
 
de kunstenaar op bei zijn handen
 
een marsch maakte of een tuimel deê,
 
de Prior's stramme spieren spanden;
 
zijn oude beenen wilden meê!
 
 
 
Stil stond de Tuimlaar voor een pooze
 
vóór 't beeld van Zijne-Lieve-Vrouw:
 
 
 
‘o Moeder met de witte rozen,
 
misprijs me niet!... Gij weet, ik zou
 
zoo graag met de ander medezingen,
 
maar ik en kan!... Laat mij altijd
 
liever uw lam zijn, dat met springen
 
en dansen 't Moederlam verblijdt!...
[pagina 171]
[p. 171]
 
en ook nog, laat me op u vertrouwen,
 
dat nooit of nimmer Vader Abt
 
mijn spel verneme... Lieve-Vrouwe,
 
ik stierf wel, viele 't ooit verklapt! -’
 
 
 
Hij boog zijn hoofd nu weer en groette...
 
Wip! met een slingering hij vloog
 
hals over hoofd, viel op zijn voeten -
 
en lei zijn hand op 't hart en boog...
 
En toen begon hij weer te dansen,
 
zooals er wordt gedanst bij ons,
 
en lijk ze dansen bij de Franschen,
 
en dan weer Luiksche cramignons,
 
en dan weer walsen uit Champagne,
 
coranto, trippel, galliard,
 
en op de teenen lijk in Spanje,
 
een hand op 't hoofd en een op 't hart.
 
 
 
De metten trokken doodlang, trokken...
 
Hij wrocht met zooveel vlijt en vuur...
 
Vast! Zijn arm lichaam moest verrokken,
 
geradbraakt raken door den duur!...
 
Den Prior scheen 't dat lieverlede
 
de danser moe viel, ademkort...
 
Ei!... Was hij daar niet uitgegleden?
 
niet door zijn armen heengestort?...
 
Toch rees hij op weer, polste en paaide
 
zijn spieren voor een nieuwen toer...
 
maar sloeg op eens zijn voorhoofd, draaide -
 
en lag zijn lengte uit op den vloer...
 
 
 
De Prior rees omhoog en wilde
 
zijn armen Tuimelaar ter hulp;
 
maar lo! zijn hart en ziele trilde,
 
want in een breede, gouden gulp
[pagina 172]
[p. 172]
 
van starrelicht en zonnestralen,
 
hij zag een visioen!... hij zag
 
de maagd uit hare nisse dalen
 
en toetreên waar de lijder lag.
 
De rozen om haar voorhoofd gloeiden
 
als glas, waarop een vlamme gloort,
 
en lang, en wit als lelies, bloeiden
 
haar handen uit de mouwen voort.
 
 
 
Doch al die pracht was maar een schaduw
 
naast al die pracht en majesteit
 
van haar gelaat, waarop een waduw
 
van liefde en meêlij lag gespreid:
 
de weerschijn van haar moederziele. -
 
Ze kwam nu bij den Tuimelaar;
 
de Prior zag ze buigen, knielen,
 
en met een vloeiende gebaar
 
vol zalf en zorg een bane rapen
 
van haar samijten sneeuwwit kleed,
 
om van des Lijders hals en slapen
 
de paarls te wisschen en het zweet.
 
 
 
Dan rees haar hand een roze pluiken
 
uit haren tulband, liet den wijn
 
en geur ervan den Broeder ruiken,
 
om met dit frissche medecijn
 
zijn doove geesten op te kwikken.
 
Wijl zat op haren linkerarm
 
het Kindeke met zoete blikken
 
den gang te volgen en 't alarm;
 
of met een lach en handjesdraaien
 
boog het voorover om het haar
 
en 't matte, koude voorhoofd te aaien
 
van zijnen lieven Tuimelaar.
[pagina 173]
[p. 173]
 
Maar hij, bedwelmd, werd van de roering
 
geen zier gewaar. Gelukkig was 't!...
 
Want om den troost en de vervoering,
 
hij was 't bestorven, 'k peinze 't vast...
 
Uit vroomheid sloeg nu voor een stonde
 
de Prior de oogen neer - en toen
 
hij weerom opkeek, lo! verzwonden
 
was heel het schoone visioen!...
 
Te vloer nog lag de moede Broeder,
 
maar in de duistere altaarnis,
 
stond weer... de zoete Roze-Moeder?
 
neen!... stond de steenen beeltenis.
 
 
 
Op rees de Prior nu, te reede
 
den tuimelaar ter hulp te gaan;
 
maar voor hij nader was getreden,
 
was zelf de Broeder opgestaan
 
en stond al vóór de Beeltenisse,
 
zijn handen vouwend en beschaamd:
 
 
 
- ‘o Moeder! 'k laat u zelf beslissen,
 
hoe mijn gedrag zij toegenaamd!...
 
Ei! Dierf ik zoo mijn plicht verzaken?
 
En sliep ik? sliep ik, waar gij stondt
 
op uwen luien knecht te waken?...
 
Lag ik daar slapende op den grond?
 
Laat mij nog eens gena verwerven!
 
en keer uw lieve karitaat
 
niet af van mij... Ik zou 't besterven!
 
Hoor! 't Koor is uit!... o Moeder, laat
 
getroost mij heengaan!... En 'k zal weenen,
 
tot ik uw liefde wedervind!’ -
 
 
 
Hij boog beleefd - en ging dan henen
 
en weende en snikte lijk een kind...
[pagina 174]
[p. 174]
 
En ook de Prior weende tranen,
 
toen weer hij naar de celle gong.
 
Lo! niet van droefheid!... Gingt ge 't wanen?
 
Want heel zijn blijde ziele zong:
 
- ‘Danst, al de bergen! danst, de boomen!
 
de ceders op den Libanon!
 
Als dageraad en morgen komen,
 
de starren dansen voor de zon!
 
Dans, koning David! dans voor de Arke
 
met ephod, harp en buccina!
 
Den Koning heil! Heil den Monarke!
 
Hij kroont ons allen met gena!’ -
 
Nog zevenmalen sinds dien morgen
 
zat Vader Prior op spioen
 
in 't hoekske van de crypt geborgen;
 
en 't zelfde, heilig visioen
 
zag hij nog zevenmaal geschieden...
 
 
 
Dan liet hij eens den Tuimelaar
 
op 't onverwacht bij zich ontbieden...
 
Ei! wat verschoot van vrees en vaar
 
de simple Broeder, toen hij hoorde:
 
- ‘De Prior roept u’ - want hij wist,
 
hij voelde 't binnenste dier woorden...
 
 
 
Zoo dacht hij nu: ‘Het is beslist!...
 
Nu ligt het wreede vonnis open!
 
o Moeder, Goedertieren Vrouw,
 
hoe kon ik toch ooit gaan verhopen,
 
dat u mijn spel behagen zou?
 
mijn zotte dans, mijn dwaze toeren?
 
Hoe dierf ik mijn hooveerdigheid
 
en ijdlen zin zoo verre voeren
 
en komen vóór uw majesteit
 
met kinderspel en zotte kuren?
[pagina 175]
[p. 175]
 
Wat zal ik zeggen, arme dwaas?
 
Welaan, 'k laat u mijn lot besturen;
 
spreek gij voor mij!... Helaas! Helaas!
 
'k En weet niet wat er zal gebeuren!’ -
 
Nu stond hij vóór des Prior's cel
 
en klopte siddrend op de deure -
 
en ‘binnen’ riep de kleine schel.
 
Zoo ging hij binnen en meteenen
 
dat hij den Prior zag, hij viel
 
ter knieën en begon te weenen
 
alsof hij brak in hart en ziel.
 
Hij zuchtte: ‘o Goede Vader, 'k rade,
 
ik weet wat ge me zeggen gaat!
 
Maar heb genade, heb genade!
 
Ik smeek het van uw karitaat.’ -
 
 
 
De Prior zei: ‘Rijs op en spreke
 
uw hart de klare waarheid uit...
 
Zie, over, 'k peinze, zeven weken,
 
kwaamt gij bij ons hier aangeluid
 
om als een kloosterling te leven;
 
en nu?... Ik zoeke vruchteloos
 
wat baat voor 't klooster gij kunt geven...
 
En 'k vrage u, Broeder: Moet de roos
 
de wespen of de bieën voeden?’ -
 
 
 
- ‘Ei, lacy,’ zei de Tuimelaar.
 
‘o Goede Vader, ik vermoedde
 
maar al te wel dees droeve maar...
 
Zoo moet ik 't klooster nu verlaten
 
en weer gelijk een zwerveling
 
gaan kunsten maken langs de straten...
 
Dan, oorlof, Vader!... Laat één ding
 
me vragen!’ -
[pagina 176]
[p. 176]
 
Maar de Prior zeide:
 
- ‘Niet zoo, niet zoo!... Ik vraag alleen,
 
ik vraag en ik gebied u beide,
 
te zeggen wat voor 't algemeen
 
en voor uw eigen goed en bate
 
gij in het klooster hebt volbracht!...
 
Ik kan me niet geweten laten
 
wat gij toch uit te voeren tracht
 
en... waar ge zit bij koorgetijden...
 
Want... 'k heb u nooit in 't koor gezien!
 
Gij gaat dan met den ezel rijden?...
 
of visschen in de gracht misschien?’
 
 
 
Zoo ernstig klonken deze woorden,
 
zoo streng blonk Vader Prior's oog,
 
dat woord en oog als pijlen boorden
 
doorheen des Broeders ziel. Hij boog
 
zijn hoofd nu en zijn tranen vielen
 
bij droppels voor zijn voeten neer.
 
Hij snikte: ‘Vader, laat me knielen
 
en 'k zal in waarheid voor den Heer
 
mijn zin en ziel u openbiechten...’
 
En toen begon hij 't gansch verloop
 
en heel zijn handel te betichten...
 
Maar luttel hield hij hart of hoop
 
het hangend vonnis te vermijden...
 
Dan, alle ding werd blootgelegd;
 
hij liet geen enkel punt terzijde;
 
al wat hij wist, heeft hij gezegd,
 
in waarheid, juist zooals het binnen
 
zijn hart zat. - Maar van 't visioen,
 
dat voorviel, toen, beroofd van zinnen,
 
hij uitlag op de steenen; toen
 
de Maagd met streelende gebaren
 
hem opwekte uit zijn duizeling, -
[pagina 177]
[p. 177]
 
dat kon hij gaar niet openbaren;
 
hem zelf was 't een verholen ding,
 
waar hij geen letter van vermoedde.
 
Dan, toen de zaak was uitverteld,
 
hij zweeg, maar hield, het hart te bloede,
 
des Priors knieën vast omkneld,
 
en snikte van de groote schande.
 
En weenend ook, de Prior boog
 
voorover, lokte met zijn handen
 
den armen Broeder weer omhoog
 
en zei: ‘Mijn Broeder-lief, hou vrede!
 
Gij blijft bij ons, in 't klooster, hier!...
 
Waar wij ons uur en hart besteden
 
aan koorlied, zingen en brevier,
 
gij, gij zult tuimlen lijk te voren...’
 
En stille wenschte hij erbij
 
zoodat de Broeder 't niet kon hooren:
 
Ware alle monnik zooals gij!...
 
 
 
- ‘Ei, Vader, tuimlen lijk te voren?...’
 
 
 
- ‘Ja, tuimlen... Kom, 't is vespertijd!...
 
Gij, naar den kelder... Ik, te kore!...
 
En... dat ge mij indachtig zijt!’ -
 
 
 
Te spreken van de vlijt, den iever,
 
waarmeê de Broeder nu voortaan
 
zijn plicht vervulde, - 'k zwijge liever!
 
't Zou, peinze ik, al niet beter gaan
 
dan 't zonnevuur met waterkleuren
 
te schildren - en hebt gij al ooit
 
zoo'n schilderkunste zien gebeuren?
 
Wel zoo dan, 'k zegge 't ongetooid:
 
Zoo vlijtig wrocht hij, dat op 't ende
 
zijn hart ervan gebroken is...
[pagina 178]
[p. 178]
 
Van tuimlen? - Ja! - Naar de legende
 
gebeurde hem die jammernis,
 
omdat het hem te zeere griefde,
 
dat hij zijn zoete Lieve-Vrouw
 
niet minnen kon met zulke liefde,
 
waar hij ze mede minnen wou
 
of waar ze zelf hem mede minde; -
 
maar ook, zoo 'k peinze, omdat zijn hart
 
door handgeloop en wervelwinden
 
te veel, te fel verwrongen werd,
 
totdat het eindelijk, uitgesleten,
 
al zwakker klopte en zwakker gong...
 
of dat een veer brede... of, 'k en wete,
 
dat het uit zijn geradert sprong. -
 
 
 
Kortom, de Broeder lag te bedde.
 
Hij was vol droefheid: niet zoo zeer
 
omdat hem sap noch kruid zou redden,
 
maar wel dat hij niet langer meer
 
kon dansen en zijn rent afleggen.
 
Ei! Dat hij zoo zijn vrome plicht
 
en zijn beloften op moest zeggen!
 
Toch, hij lag stil. Hij had gebiecht,
 
Ons-Heer en 't Oliesel ontvangen...
 
 
 
Nu kwamen voor het lest vaarwel
 
de monken door de lange gangen
 
en traden bin de zieke-cel
 
en knielden neder op de steenen...
 
Met stille, zoete, stille stem,
 
ze ruischten droeve, heilge threnen:
 
 
 
- ‘Caelestis Urbs Jerusalem!
 
Stad van geloof en liefde en hope,
 
stad van verwachting en gena,
 
zet al uw hooge deuren open
[pagina 179]
[p. 179]
 
voor dezen pelgrim! Libera!...
 
Verlos hem van de looze strikken
 
en tel niet wat hij heeft misdaan!...
 
Eleison! Laat voor zijn blikken
 
uw licht en glorie opengaan!’...
 
Toen bad de Prior: ‘Dulcis Jesu,
 
‘en gij, Maria-zoet, gedenk
 
hoe deze Broeder loofde en prees u!...
 
En weeg het schamele geschenk
 
niet tegen 't hart op!’ -
 
 
 
Lag de Broeder
 
steeds roerloos, en zijn oog alleen
 
ging van het kruishout naar de Moeder
 
en dan weer naar het kruishout heen. -
 
En lag hij schoon!... vol rust, vol vrede!
 
Nooit is er dood zoo schoon geweest;
 
soms lachte hij eens, ruischte een bede -
 
en zoo vertrok zijn simple geest...
 
 
 
Maar op den stond, dat hij verscheidde,
 
de monken zagen, waar en trouw,
 
een lichtglans door de celle glijden
 
en in den glans de Lieve-Vrouw.
 
Ei, peinst niet dat ik iets verbloeme
 
of dat ik in parabel spreek...
 
Ik zou de monken kunnen noemen
 
met grafplaats en geboortestreek,
 
die zouden 't visioen betuigen,
 
is 't dat ze leefden. - Zagen zij
 
de Moeder over 't bedde buigen,
 
wijl harp, violen en schalmei
 
met melodie de kamer vulden...
 
Dan, op den stonde en stervenstijd,
[pagina 180]
[p. 180]
 
ze nam de schoone ziel en hulde
 
ze in 't vouwsel van haar rijk samijt...
 
En toen viel 't visioen verloren...
 
Wat baat nu dat ik u vertel
 
de plecht van uitvaart, mis en koren,
 
waarmeê de monken 't lest vaarwel
 
en 't eeuwig wederzien bezongen?
 
dat ik u zeg hoe ieder hart
 
met vromen eerbied was doordrongen,
 
toen 't lijk op 't hof gezonken werd?...
 
En hoe ze zongen: ‘Amen! Amen!’
 
en blijde waren!...
 
 
 
Dit nog: toen
 
de monken weer in 't klooster kwamen,
 
hield Vader Prior een sermoen,
 
waarin hij alles openbaarde
 
en 't heel mysterie opensloeg,
 
dat hij zoo lang in 't hart bewaarde,
 
zoo lang al bin de ziele droeg.
 
Voor tekstwoord had hij uitgekoren:
 
- ‘Geen zier van alles wat we doen
 
voor Godes eere valt verloren!’ -
 
en daarop liep zijn heel sermoen...
 
Peinst even met wat open oogen
 
de monken ieder klank en woord
 
uit Vader Prior's lippen zogen,
 
toen, van 't begin ten einde voort,
 
hij de tot nu geheime dingen
 
en 't wonder bloot en barre lei;
 
en, 't krek zooals een schilderinge
 
met zijn gebaren teeknend, zei,
 
hoe schoon de broeder danste, danste,
 
en moede, viel, gelijk een stam;
[pagina 181]
[p. 181]
 
en hoe de kelder eensklaps glanste
 
vol licht; en hoe de Moeder kwam
 
en bij den Broeder knielde en wischte
 
zijn zweetend voorhoofd af; en hoe
 
zij hem de zieke lippen frischte
 
met rozengeur!...
 
 
 
Ten einde toe,
 
de monken zaten zonder roeren;
 
geen één had hand of iet verlegd,
 
of zelfs geen adem durven voeren...
 
Zoo schroomden zij de heilge plecht
 
te storen!... Enkel brak het zwijgen,
 
verzetten sommigen hun zaat,
 
en moesten ze alle eens diep-doorhijgen
 
toen Vader Prior zei: ‘Nu, laat,
 
o Broeders, mij de lesse trekken...
 
Want alle wonder van den Heer
 
moet ons tot les en leere strekken...
 
Wij zijn op aarde om Godes eer
 
en Godes naam vooruit te werken:
 
Voor Godes glorie rijst alom
 
de bouw van kloosters en van kerken;
 
zingt beiaardlied; slaat klokgebom;
 
ruischt bosch en loover; gaan de baren
 
van zee en water op en neer!...
 
Ja, gansch de schepping is één schare
 
van zoete tongen voor den Heer!...
 
Nu, 't vinkske blinkt zooals 't gevlekt is,
 
en evenzoo het zingt zijn lied
 
alnaar het van den Heer gebekt is...
 
En daarom zegt de Heere niet:
 
Ei, vinken! slaat als nachtegalen!...
 
gij, muschje! fluit een merel na!...
[pagina 182]
[p. 182]
 
noch zegt Hij tot de korenstale:
 
Gij, lijk een toren, rijs en sta!...
 
Neen! maar eenieder in zijn landschap,
 
elk vinksken op zijn eigen zet;
 
dat hij die luistert, in zijn hand klapp',
 
en hij die zingt, zijn tonge wett'!...
 
 
 
Eenieder dus naar eigen krachte
 
den Heer geloofd, gebenedijd!
 
in armoe deze, geen in prachte,
 
en allen in ootmoedigheid!...
 
De netels met hun fijne dorens;
 
de rozen met hun open lach:
 
de kerken met hun hooge torens;
 
de klokken met hun klepelslag;
 
de nobelman met zijn blazoenen;
 
de wever met zijn spoel en la;
 
de krijger met zijn veldklaroenen;
 
de landman met zijn ploeg en spa;
 
Job op zijn mesthoop, in bankroete;
 
Vorst Salomon in glorieglans;
 
en deze in bede, en gene in boete;
 
een ander weer met tuimeldans!...
 
Zoo love eenieder naar zijn krachte
 
den Heer!... hetzij in vreugd in smart,
 
in armoe, glorie, prul of prachte!...
 
maar allen met een zuiver hart!’ -

Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken