Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Natuurlyke historie van Holland. Deel 5 (1805)

Informatie terzijde

Titelpagina van Natuurlyke historie van Holland. Deel 5
Afbeelding van Natuurlyke historie van Holland. Deel 5Toon afbeelding van titelpagina van Natuurlyke historie van Holland. Deel 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.22 MB)

ebook (10.43 MB)

XML (0.79 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/biologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Natuurlyke historie van Holland. Deel 5

(1805)–J. le Francq van Berkhey–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 393]
[p. 393]

Tweede afdeeling.
Achtste hoofdstuk.
Handelende over de zintuigelijke deelen van den smaak, der chijlmaking, het gebit, de tong en het verhemelte der Runderen.

Ga naar margenoot+De smaak, een der voornaamste zintuigen, die het naast met den reuk overeenkomt, is uit dien hoofde een niet minder onderzoekwaardig onderwerp als eenig ander zintuig; althans uit hoofde van de scheiding der chijl en der vochten in den mond en het gebit der Koeijen, waar van de kennis aan den Landman en Veehandelaar hoogst noodzakelijk is, om dat het onderzoek dezer deelen het meest kan toebrengen to de uiterlijke kunde van de teekenen der ziek ten of der gezondheid.

Vele en zeer diepzinnige denkbeelden zijn er over den smaak der Menschen en der Dieren bekend, vooral over de wording der

[pagina 394]
[p. 394]

Ga naar margenoot+chijl, of eigenlijk dat bijzonder vocht of speeksel, dat in den mond, aan de tong en de klieren altoos tegenwoordig is, en zonder hetwelk men geen smaak noch prikkeling aan de smaakdeelen gewaar zoude worden, of eigenlijk dat de onderscheiden smakelijkheden, als zout, zuur, zoet, bitter, laf, heet of koud mededeelt, even zoo als in de reuk door de slijm en de snotscheidingen de bijzondere reukstoffen worden onderscheiden, in zoo verre, dat en de reuk en de smaak, den eenen zonder den anderen niet werkt. In de Koeijen hebben wij de reuk, zoo wij vertrouwen, geheel en al genoeg verklaart, en derzelver reukdeelen, zoo als die bijzonder aan deze dieren eigen zijn, beschreven; ten aanzien van den smaak zullen niet minder bijzonderheden voorkomen: althans het zijn de smaakdeelen en chijlwording der Koeijen, die het grootste licht ter verdere ontdekking en beschrijving van de chijlmaking en smaakdeelen der Menschen hebben aangebragt, gelijk uit de afbeeldingen van stenon en blazius blijkt, waarom wij ook derzelver afbeeldingen zullen mededeelen, en die met onze eigen nieuwere voorstellen.

Dan, daar de gelegenheid der smaakdeelen, de tong, het verhemelte, de kwijlen chijlvaten en klieren, mitsgaders de longpijp en slokdarm, eene meer gemeenschappelijke aandoening van dit zintuig gevoelen, dan wel de anderen, zoo is dit ook allerbijzonderst opmerkelijk in de Koeijen

[pagina 395]
[p. 395]

Ga naar margenoot+in de reuk en den smaak werkzaam; er is door ons te voren reeds gewag gemaakt, in hoe verre een Mensch en de naast aan hem komende dieren, de werking van een of ander zintuig, bij voorbeeld, het gehoor of gezigt missende, door het andere kan geholpen worden of door zielsvermogende oefeningen dat gebrek te gemoet komen, en dus het leven behouden, maar in de reuk en den smaak is dit geheel anders, dewijl beide dezen zonder elkander niet alleen niet kunnen werken, maar zelfs de Mensch zonder dezelve niet kan leven, om dat, wanneer de invloed van geestrijke voedende stoffen op de spijsverteering ontbreekt, dan ontbreekt ook het voedend vermogen, en gevolgelijk het levensonderhoud: dit is, onzes bedunkens, bewijsbaar genoeg uit de werking, die de reuk en de smaak uitoefent in de natuurlijke begeerte naar, en de walging van, eenige drank of spijze: de voorbeelden zijn overvloedig onder ons Menschen, dat iemand volstrekt de reuk van kaas niet kan verdragen zonder te walgen of flaauw te worden; de anders, voor vele, zoo liefelijke reuk en smaak der aardbeziën, is voor sommige menschen een hoofdpijn - verwekkende smart. Er zijn sommige spijzen, bijzonder onder de koolsoorten, welke aan den Mensch natuurlijk walging veroorzaken: aan mij zijn kinderen bekend geweest, welke zoodanigen afkeer voor roodekoolsoep met meel hadden, dat zij, door de ouders gedwongen, dien te eten,

[pagina 396]
[p. 396]

Ga naar margenoot+de stuipen kregen, en het bloed in den neus ontsprong; de Honden, anders gulzige dieren, zullen eer van honger sterven, eer zij iets eten, dat hun reuk en smaak tegenstaat; de Zwijnen walgen van witte boonen; kortom, alle dieren hebben eene walging en natuurlijken afkeer van voedsel, 't welk haar schadelijk is, en dit zouden zij natuurlijk niet kunnen onderscheiden, wanneer de zintuigen der reuk en van den smaak door den wijzen Schepper van allen dierlijken nooddruft aan haar niet was ingeschapen. Hoe nu de reuk, door eene verkwikkende onderscheiding van spijze en drank, met den smaak zamenwerkt om die verkwikking te smaken, te proeven, op te slurpen, te kaauwen, te herkaauwen, en eindelijk aan alle de ligchamelijke zelfstandigheden het vleesch, het bloed, het merg, het gebeente, de zenuwen, klieren, in één woord, al ons bestaan te geven: dit behoeft hier geen verderen uitleg, als behoorende elders tot de spijsverteering, en derhalve staat ons hier alleen te bewijzen, dat en de reuk en de smaak onder alle de vijf zintuigelijke onderscheidingen de twee voornaamste zijn, die op het eigenlijk stoffelijk ligchamelijk bestaan betrekking hebben; - stoffelijk bestaan, zeg ik uitdrukkelijk, om dat men de aandoening van het gezigt en het gehoor niet eigenlijk stoffelijk noemen kan, want het licht of de lichtstralen,vnoch de dreuning van het geluid, deelen aan het ligchaam geene zelfstandigheden mede, dan het

[pagina 397]
[p. 397]

Ga naar margenoot+denkbeeldige der ziele, en dus eigenlijk die aandoening, welke men gevoel noemt, dat Enormen impetum faciens van hippocrates, en in onze dagen de Irritabiliteit, dat is, de aandoening van het gevoel. In dezen zin zegt men wel: het oor wordt verzadigd van hooren en het oog van zien; de wijsgeerige welsprekendheid kaauwt en herkaauwt; de verhevenheid der welsprekendheid van de Dichters en zanglievende arions en sapho's voeden de ziel door welluidend snarenspel; de Koorzangen van het gevederd Koor weergalmen op den luchtadem van Echo; doch dit alles voedt het ligchaam niet; want voor den reuk van liefelijk gebraad en den smaak van welbereide spijzen, ja voor een bete broods en een korf boomooft, zal een welsprekend Wijsgeer, welluidend Citerspeler en keurig Zanger al zijn kunstvermogen opofferen. Dus deelen de reuk- en smaakdeelen, behalve deze prikkeling, eene wezenlijke voedende stoffelijkheid mede, die dadelijk op de voeding en de ligchaams-nooddruft werkt; bij voorbeeld: de Mensch krijgt of door honger, of door flaauwte, de zoogenaamde geeuwhonger: men houdt hem straks een stuk brood onder den neus, dadelijk, verkwikt hij door den reuk en bekomt: hij bijt en hapt gulzig naar de bete broods en bekomt, zoo ook dringen de vlugge geesten van de vlugge zouten, aftreksels van kruiden, en gedistilleerde wateren naauwelijks door den reuk tot aan het verhemelte, of

[pagina 398]
[p. 398]

Ga naar margenoot+de smaak en het gevoel wordt dadelijk opgewekt en versterken de aêmechtigen; integendeel kunnen door den reuk en den smaak stoffelijkheden worden medegedeeld, die Mensch en Dier schadelijk en doodelijk zijn; zoo als er ontelbare voorbeelden zijn van de schadelijke uitwasemingen der dampen uit moerassen, poelen, wateren en fonteinen, die den reuk aandoen, den smaak vergiftigen en pest veroorzaken; de zwaveldampen in 't gemeen zijn aan de dieren schadelijk, om dat zij door den reuk eene bedwelming aan het geheel zintuigelijk en gevolgelijk aan het levensgestel der dieren veroorzaken, en zelfs ook de planten aandoen: immers eene Noorder-luchtstroom, door kwade dampen verzeld, slaat op ééns alle veldgewas doodelijk ter neder, waar over hare wolk drijft. Wanneer men een weinig zwavel onder de boomtakken, waarop vogelen slapen, aansteekt, worden zij dadelijk, door den reuk, de damp en smaak der zwavel bevangen, en vallen half dood ter neder. De Boa, een slang in Indiën, doet door zijn adem de vogelen naast hem nedervallen. De uitwaseming der boonen-bloemen bevangen den reuk en den smaak der Menschen, en verwekken een dommelenden smaak, waarom men zegt van iemand, die mijmert: hij is in de boonen. De kracht van het nieskruid, heulbloem, en vele andere zijn ook bekend: en zeker dit brengt ons tot de Koeijen, als zijnde deze de dieren des velds, die het meeste deel hebben

[pagina 399]
[p. 399]

Ga naar margenoot+aan, of bloot staan voor den schadelijken invloed van den dampkring, en bij welk dergelijke uitwaseming, op den reuk en den smaak, en gevolgelijk op hun leven en bestaan den meesten invloed veroorzaken.

Daar nu alle de stoffelijke aandoeningen, door prikkeling en dadelijke mededeeling aan het voedsel, door den reuk en den smaak aangevoerd worden, en, gelijk betoogd is, in het reukgestel die stoffen door de reukkameren en snotwegen, in de snot zelve worden afgescheiden, even zoo hebben ook de smaakdeelen eene bijzondere bereiding, waar door de opgeslorpte drank en de genuttigde en herkaauwde spijzen door een natuurlijk chijl of slijm, dat men speeksel noemt, gekleinst en daar mede vermengd zijnde, eindelijk wederom van de grofste deelen gescheiden worden, welke door kaauwing, wenteling om en door de tong en het verhemelte tot klompen, of, zoo men zegt, tot pillen gevormd, door den slokdarm naar de maag gezonden worden, als de groote kamer der spijze en spijsverteering, terwijl de fijnste en vlugste sappen, door de chijlbuizen, binnen den mond en nan het verhemelte, op eene wonderbaarlijke wijze worden ingeslorpt, en eene volstrekt afzonderlijke bewerking hebben, die alleen tot den smaak en gedeeltelijk den reuk beiden behoort, hetwelk ook de Natuur leert, nademaal geen dier, van wat aard of geslacht het zij, eenige spijze zal genieten, zonder eerst daar aan te rieken,

[pagina 400]
[p. 400]

Ga naar margenoot+daar na te proeven, eindelijk te eten en te smaken; dan, hoe algemeen dit aan alle dieren eigen is, zoo is het verschil van hetzelve zoo groot, dat er ook geen soort van dieren bekend is, hetwelk in het maaksel der smaakdeelen, zoo wel als in dat der reukdeelen en in derzelver werking, volkomen aan een ander soort van dieren gelijk is.

Dit laat een ruim veld tot onderzoek en vergelijkende Natuurkunde open, waar in wij ook door de Ouden reeds zijn voorgegaan, zoo als voornamelijk in de werken van meergenoemde casserus placentinus, fabritius, blasius, en in die der Fransche Anatomisten, wegens verschillende viervoetige dieren, vogelen, visschen en andere dieren bekend is, en waar in, buiten die der Menschen, ook die der Koeijen, Paarden en Schapen, met de meeste aandacht behandeld zijn.

De kennis van de smaakdeelen en chijlmaking is, behalve die van den omloop des bloeds, van het zenuwgestel, de teeldeelen enz., mede het allervoornaamste, het geen de Medicijnmeester moet kennen, een der grootste kundigheden in het ontdekken van ziekten, is in het kennen van deze deelen gelegen; zoo dra de spijsverteering, de scheiding der vochten bedorven is, openbaart het zich in aanslag op de tong, in den verkeerden smaak, bedorven reuk, ademstank, snotstank, vertoonen zich dadelijk aan de gezwollen snot- en chijlklieren, en doen de

[pagina 401]
[p. 401]

Ga naar margenoot+longeklep aan, dermate, dat zij prikkelende hoest verwekken: iemand komt in een vertrek of huis, dat vol aanslag van rook is, dadelijk doet de inademing daar van den reuk en smaak aan, en zoo ook wordt de reuk en smaak aangedaan, in de verte zelfs van Kalkovens, Runmakerijen, Leertouwerijen, Lijm- en Traankokerijen, Vischgrom, Mestfaalten, en allerlei gestende stoffen, die allen meer of min den reuk en smaak aandoen. Daar nu alle deze aandoeningen, zoo kennelijk op de deelen van den smaak werken, is het zeer zeker ook een der noodzakelijkste kundigheden, die men in de veeärt-zenij behoort te kennen, en wel voornamelijk in het Rundvee, nademaal derzelver smaakdeelen, even als die van den reuk, eene geheel bijzonder zamenstel hebben, aan geen ander Dier eigen, gelijk ook buiten dat, de uitwerking der chijl- en speekselbereiding, van die der andere Dieren verschilt, zoo dat het geen men in dit opzigt bij het eene Dier voor een teken van ziekte erkent, dit bij den anderen daarentegen gezondheid aanduidt: de voorbeelden zijn bekend: bij voorbeeld: de Honden, Katten en alle verscheurende Dieren, doen hun ziekten en ongesteldheid, ja dolheid, kennen door het ontijdig kwijlen en schuimbekken, zoo dat men verzekerd is, dat deze Dieren kwijnen, en zelfs hun chijl vergiftig en schadelijk is, maar integendeel herkent men de eerste teekenen van ongansheid, ziekte en veepest bij de Koe, als dezelve niet kwijlt, of daar

[pagina 402]
[p. 402]

Ga naar margenoot+aan kwijnt; het kwijlen, bijzonder bij het herkaauwen, is een blijk van gezondheid: niets ziet den Boer liever, dan dat zijne Koeijen gezonde heldere chijl of speeksel loozen, en de neus altijd vochtig is. De Schilders nemen dit ook waar, als zij gezond, tierig vee afmalen: het een en ander dan zamengenomen, kan genoegzaam zijn om de noodzakelijke kunde van dit zintuig, door uitvoerige beschrijvingen en figuren zoo duidelijk te doen kennen, als wij zulks van de andere zintuigen gedaan hebben, het welk in vele opzigten gemakkelijker door een Landman in de natuur zal kunnen worden nagegaan, dan wel dat van het reeds verhandelde over het zenuwgestel, het gehoor, het gezigt en den reuk, om dat deze eene subtile ontleding der ingewikkelde deelen vereischen, en de ontleding, althans der uiterlijke smaakdeelen, gemakkelijker te doen is, en door een bezadigde behandeling kan verrigt worden; immers, het zal een Landman, een Koemeester, of ander onderzoeklievenden, weinig moeite kosten om zich een koe- of kalfskop met tong, strot en slokdarm te verschaffen, en de kaken er af te snijden: hij zal de tong, de kevels, het verhemelte, de tongspieren en chijlklieren duidelijk kunnen onderscheiden, en die met onze beschrijving en afbeeldingen vergelijkende, zeer duidelijk, zoo wij vertrouwen, in dit stuk onderwezen worden, zonder zelfs een ontleedkundige te zijn. Dit dan ons doelwit zijnde, gaan wij tot de beschrij-

[pagina 403]
[p. 403]

ving Ga naar margenoot+der smaakdeelen, en verklaring van de daar bij behoorende figuren over, en wel vooreerst tot die, welke op Plaat XIII. Fig. 1 is afgebeeld, en die wij van den kundigen stenon hebben overgenomen, als zijnde deze de voornaamste ontdekker van het beloop der chijl- en kwijlvaten in de Koeijen, waar naar zoo veel nuttige verbeteringen in de beschrijving van die der Menschen zijn gemaakt.

Ga naar margenoot+Plaat XIII. Fig. 1. steld dan voor oogen de kwijl- en kliervaten, benevens de smaakzenuwen, die de kaauwing en herkaauwing bevorderen.

Bij a a a a ziet men die klier, die onder het oor ligt, en daarom parotis genaamt, Ga naar margenoot+men noemt dezelve de hoekklier, (conglomeratis) om dat dezelve in den hoek en aan den slaap van het hoofd legt. Deze klier moet een Koeijendocter en Landman volstrekt kennen, om dat deze dezelfde uitwerking heeft, die in den Mensch van zoo veel belang is; het is die klier, die in zinkingen, in kiespijn en in hoofdpijn, den grootsten invloed heeft, en de plaats, waar men de hoofdpleister, spaansche vliegen en ontbindenden oliën appliceert. Ik geloove hierom, dat men in de veeziektens er te weinig op gedacht heeft, om ook spaansche vliegen of afleidende middelen aldaar te leggen, te meer, om dat men in de beginselen der veeziekten aan de zwelling derzelver klier, ook het eerste begin der ziekte ontdekt, dat is, dat de Koeijen kwijnen, want

[pagina 404]
[p. 404]

Ga naar margenoot+als derzelver vaten en invloed op de chijl, die in de herkaauwing in den mond uitvloeit, verstopt zijn, zoo stelle ik voor mij vast, dat daar uit die bedwelming en hoofdpijn en geheele kwijning der beesten volgt: doch hier van zal ik in het vervolg, bij de verhandeling over de Veepest, nader en uitvoeriger spreken; het is, om dit nog in het voorbijgaan te zeggen, die klier, die den wortel der gehoorzenuw bedekt, zij heeft wijders op het geheele kakenbeen eenen algemeenen invloed, en hierom noemt blazius dezelve te regt de kaak, de kinnebaksklier (glandula maxillaris). Wij gaan over tot derzelver verderen uitleg en die dezer geheele Fig. 1.

a a a a is de voorschreven klier.
Bij b b is aangeduid de voorhoek der opgemelde klier, die de ware parotis of hoekklier van blasius, en de zamengevoegde van stenon is, eigenlijk de verzamelklier der weivochten (Lympha).
Bij c ziet men de verzamelplaats van dit vocht aangeduid, en al wederom moet ik van de noodzakelijkheid om deze plaatsing wel te kennen, spreken, want de dolligheid der Koeijen, en de kolder der Paarden, houdt hier den zetel, en het is ook hierom, dat de Latijnen een dol, een herssenloos mensch, een ijlhoofdig mensch, een Lymphaticus noemden.
Bij d d d d d d ziet men de spruchtels, zoo als dezelve uitwendig de chijl- of slijm-

[pagina 405]
[p. 405]

  vaten Ga naar margenoot+in den geleiweg of geul (ductus salivalis) bijeen doen vloeijen.
e e e vertoont derzelver uitvloeijing in den mond en naar de tong.
f f f f doet ons de bloedslagader zien in zijn uitwendigen tak.
g g g zijn de takken der zenuwen, die uit en om de gehoor- gezigt- en smaakzenuwen, de traanklieren, en ook de reukzenuwen ontspruiten, ten minste zich met dezelve vereenigen, en midden door den chijlklier loopende, zich buiten dezelve in geheel afgescheiden takken vertoonen.
h h vertoont derzelver spruchtels en taksgewijze uitspreiding.
i i wijzen de zenuwtjes aan, die al mede uit den chijlklier ontspruitende, de chijlvaatjes of buisjes vergezellen, en welke vergezelling ons al wederom brengt tot de opmerking, hoe naauw de alleruiterste gevoeligheid der zenuwen, aan deze oorhoekklier verbonden is, en daarom volstrekt moet in acht genomen worden in de ziektens der Koeijen, het zij dezelve Epidemiek, ontstekend, of Chroniek, of kwijnende, zijn.
k de neusgaten.
l de longepijp.
m het oor.
n de van den kop tot aan snuit afgestroopte huid, alhier omgeslagen vertoont.

[pagina 406]
[p. 406]

Ga naar margenoot+Gelijk dan nu, volgens stenon en blazius, de uitwendige ligging van de kinnebaksklier, en de geleibuizen der chijl, uitwendig vertoond zijn, volgen nu ook de inwendige bij Fig. 2, waar omtrent men Ga naar margenoot+heeft op te merken, dat dezelve in de Koeijen, gelijk ook in den Mensch, zoo wel Ga naar margenoot+het verhemelte als de ondertong, de kiezen, de kaken, de wangen en lippen inwendig bevochtigen, en zij zeer kennelijk in de wanden van den mond uitsijpelen, waarom men dezelve ook daarna onderscheiden benamingen geeft. In de Koeijen komt bijzonder in aanmerking die uitvloeijing der chijl aan en om de tong, die haar vooral dient om te lekken. De Honden hebben dezelve ook aanmerkelijker dan eenig dier. Bij de afbeelding der tonge zullen wij dezelve aanstippen: hier moet ik echter bij voorraad niet overslaan, dat de uitvloeijing der kwijl of het slijm, hetwelk uit deze klieren vloeit, in de Koeijen veel menigvuldiger is dan bij eenig ander Dier, en ook noodwendig zijn moet, nademaal deze Dieren vooreerst bij het grazen, het gras of ander voedsel niet kaauwen, maar door de tong en het verhemelte geholpen worden om het voedsel in de chijl als in een te kleinzen, en als 't ware te rollen, zoo dat zij hetzelve als eene pil doorslikken, en het alzoo naar de maag zenden, waar van de haarballen, die de Koeijen door het lekken vormen, getuigen zijn.

Voor het overige behoeve ik voor den Landzaat en den Hollandschen Boer niet

[pagina 407]
[p. 407]

Ga naar margenoot+veel omslag, om hen te beduiden, dat de Koeijen zelfs veel meer dan de Schapen, Bokken of Geiten, genegen zijn tot lekken en kwijlen. Wij hebben er ter loops al iets van gezegd en ook afgebeeld: de Kalveren kwijlen zeer sterk; ook gaat dit kwijlen of kwalsteren der Koeijen wel over tot een gebrek, vooral als zij aan de haarballen kwijnen, dan is dit sterk kwijlen een zeker teeken van kwijning in de maag, en dan zegt men: de Koe of het Kalf is kwalster of kwijlziek, ook wel snotziek. Zie hier boven bij Snotkalf. Het een en ander dan overgebracht op ons onderwerp, zoo zullen dan de twee volgende Figuren, 2 en 3, dit ophelderen; ten dien einde dienen men op te letten, dat de eene dezer Figuren moet aangemerkt worden als het tegenbeeld der andere, en men in beide deze Figuren de inwendige ligging der vaten, klieren en kwijlbuizen ziet, waar van wij na de verklaring dezer Figuren nader zullen spreken.

Ga naar margenoot+Op Plaat XIII. Figuur 2. is dan afgebeeld de klieren en kwijl- of chijlvaten in de Ga naar margenoot+Koeijen inwendig, zoo als dezelve in Figuur 1 uitwendig, dat is, aan de buitenste zijde der kaken, onder de huid vertoond zijn.

Bij a a is de achterste zijde der kaakklier (glandulus maxillaris).
b b de ligging derzelve tegens de kaakspier.
c c c de spruchtels of takjes van de klierbuis (ductus salivalis) van achteren.

[pagina 408]
[p. 408]

Ga naar margenoot+d d de worteltjes dezer spruchtels.
e de omgekromde buis, aan de zenuw en tweeledige spier oprijzende.
f deszelfs wederkering en vereeniging in de voorste klierbuis.
g de gemeene kwijlbuis in zijne gemeene aanvoering.
h h de dubbele spier.
i de uitloozing der opgenoemde kwijlvaten, naar de lippen en de tanden.
k k de plaats der klieren, die aan de tanden uitloozen.
l de bovenlip.
m de longepijp.
n de oogkas.

Ga naar margenoot+Plaat XIII. Fig. 3 is eene afbeelding van de klier- en kwijlvaten omgekeerd, in tegenoverstelling van Fig. 2. zoo dat de longepijp- of strotten-ader (arteria aspera) en de loop der vaten in eenen anderen stand nederwaarts zich vertoonen, alschoon het dezelve zijn.

a a is het achterste deel der kwijlklier, geheel vrij van aanleggende deelen.
b b is deszelfs opperste en breede gedeelte, waarin de kwijlvaatjes zich ontlasten.
c is de onderste spruchtel, zoo als dezelve van deze zijde den tweeledigen spier intreedt.
d d de terugkeering van de takachtige spruchtel, daar zij zich met de bovenste vereenigt.

[pagina 409]
[p. 409]

Ga naar margenoot+e de gemeene verlengde buis, of de groote kwijlbuis.
f de tweeledige spier.
g deszelfs inenting omtrent de ronde klier.
h h de inenting der inwendige kaakspieren omtrent de snijtanden of zoogenaamde tandachtige uitstekken in de onderkaak.
i de inenting van de kwijlbuis aan zijn oorsprong, onder de punt der tonge, omtrent de snijtanden.
k de ronde klier aan die van de kaken gehecht.
l l de tandwijze scherpe lelachtige uitstekken van de onderkaal, omgeslagen buiten haar stand.
m de tong omgekeerd buiten zijnen stand.
n de amandelen of onderkaakklieren (Tonsillae.)
o de longepijp.

Ga naar margenoot+Uit de vergelijking dezer Figuren blijkt dan, hoe en op welk eene wijze de chijlen kwijlvaten en de bijliggende deelen gelegen zijn, en hoe dezelve uit hunne inwendige buizen, tot aan de uitwendige deelen toevloeijen: er mangelt nu slechts aan, om deze subtiele ontleedkundige afbeeldingen vatbaar te maken voor den Landman, den Veehoeder, of anderen, wier belang het zij, de uitwerking daar van te kennen; ten dien einde hebben wij er de twee eigenhandige afteekeningen van het verhemelte, de tong, tanden, lippen enz. bijgevoegd in Figuur 4 en 5.

[pagina 410]
[p. 410]

Ga naar margenoot+In de eerste, namelijk in Figuur 4, ziet men naauwkeurig en naar het leven afgebeeld het verhemelte eener Koe, of liever van een halfjarig Kalf, zoo als hetzelve ligt tegen, en bedekt, alle de chijlvaten Ga naar margenoot+van Fig. 1 en 2, in welk verhemelte de chijl- en kwijlvaten uitsijpelen en uitwasemen, zelfs door nog onnaspeurlijker spruchtels, als het subtielste ontleedkundig oog toelaat te ontdekken; want ik houde voor vast, dat alle die doornachtige, zenuwachtige, tandsgewijze uitstekken, welke men in Figuur 4 bij d d d d in de wangen, bij c c c c in de ribswijze tandachtige reijen van het verhemelte, gelijk ook in het eeltig tepelachtig gedeelte van het voorverhemelte e e ziet; alle onzigtbare buisjes en uitsijpelingen der chijl zijn, even zoo als bij den Mensch de fijne kliertjes der lippen, der ondertong, ja der tong zelve, hetwelk wij dikwijls gewaar worden, als de chijl of het speeksel, vooral in het hartelijk lagchen, in toorn, of schielijke beweging der kaken, als met geweld ontspringt en uitspuit. Men ontdekt dit te duidelijker in het verhemelte der Koeijen, nademaal de gezegde scherpe uitstekken en derzelver ribsgewijze plooijen, gestadig de kwijl- of chijldrupjes even als pareltjes uitperssen, en onophoudelijk het verhemelte en de tong bevochtigen; waar toe niet weinig helpt de poreusheid en klierachtigheid van het vetvlies in het verhemelte, in diervoege, dat men, even na den dood van eene Koe, of Kalf, of ook

[pagina 411]
[p. 411]

Ga naar margenoot+van een Schaap, als wanneer de uitvloeijing der kwijl of chijlstoffe stremt, als 't ware nog eene fijne zachte daauw of wasem op het verhemelte gestremd ziet, vooral in het achterste gedeelte bij f f doch allersterkst en zelfs bijna toe eene vereenigde consistentie bij e e; tot alle welke fijne en zuivere vocht- en chijlscheidingen het verhemelte van eene Koe zeer geschikt is, en volstrekt verschilt van dat van alle andere viervoetige dieren, die niet herkaauwen en weinig tanden hebben. Opmerkelijk is het echter, dat de Schildpadden aan hunne tandelooze kaken, kiewen en slokdarm juist gelijke tandsgewijze reijen hebben; ook hebben de tandelooze Hagedissen en sommige Visschen er iets van.

Ga naar margenoot+Deze tandsgewijze uitstekken en ribswijze tandachtige rijen, zijn zeer kennelijk in de Koeijen, doch daar zij door de kleinheid in de proportie der Teekening van Fig. 4 en 5 op Plaat XIII. niet duidelijk konden afgebeeld worden, hebben wij op een open plaatsje in deze Plaat, bij Fig. 12 en 13. twee stukjes van deze tandwijze lellen afgebeeld, waar van het eerste, Fig 12. de afgepelde opperhuid met alle de holten der tepeltonden vertoond, en Fig. 13 de tandwijze tepels welke in deze holligheden sluiten, zoo als dezelve natuurlijk tegen het verhemelte der Koeijen liggen, en genoegzaam de geheele rand aan de kevels beslaan, tot aan de wanden der tong en slokdarm.

[pagina 412]
[p. 412]

Ga naar margenoot+Dit zonderling gestel in de herkaauwende dieren overtuigt ons, dat deze opgemelde tandlellen, (zoo zal ik dezelve eens noeme,) eene ongemeene fijne en gezuiverde kwijl- en chijlscheiding in de Koemaag en Ga naar margenoot+Melkvaten bevorderen; waar uit men zeer gegrond kan afleiden, dat hier door ook die zachte en voedzame spijsverteering aan haar eigen is, en de fijne smaak, die liefelijkheid in room, melk en boter, en eindelijk die malschheid in vet en vleesch bij uitnemendheid hier door bevorderd wordt.

Om dan de opgemelde tandachtige lellen en het geheele gestel van het verhemelte nu verder te beschrijven, volgt hier de verklaring van Plaat XIII. Figuur 4.

Ga naar margenoot+a a a a Zijn de wanden van de bovenkaak en der lippen; bij de bovenste twee a a zijn de eigenlijke voorlippen, vol kleine poriën en haarborsteltjes.
b b Vertoont de scheiding van het achter-verhemelte van het geribde en getande voorste verhemelte.
c c c c Duiden de ribsgewijze getande reijen aan, welker getal, tot twaalf zigtbare, in andere mindere zigtbare, bij b b eindigt; ieder dezer getanden ribben vervangen zich beurteling in het midden, de een hooger, de ander lager, het welk wij in Fig. 12 en 13 levensgrootte hebben afgebeeld.
d d d d Zijn de groote tandachtige lellen, ter wederzijden aan de wangen tot aan de kiezen uitloopende.

[pagina 413]
[p. 413]

Ga naar margenoot+e e Is het eeltig en tepelig voorste gedeelte van het voorverhemelte, welk hardachtig gestel in oude Koeijen bijna kraakbeenig wordt: dit gedeelte sluit dermate op de voortanden der onderkaak, dat hetzelve dient tot afbijten van het gras, en in der daad als een eenige eeltige tand is aan te merken.
f f Duidt aan het achterverhemelte, daar het aan het strottenhoofd en den slokdarm eindigt: in hetzelve ziet men door stipjes aangeduid de poriën, die aldaar de fijne smaakvochten uit- en inslorpen.
g Is de ingang tot den neus, waar door de lucht, uit de long, wordt ingeblazen.
h h De neusgaten
i De snijdende rand der voorlip.

Dus verre het verhemelte beschreven en Fig. 4. verklaard zijnde, eischt de naauw-keurigheid, om nu het tegenwerkend gestel Ga naar margenoot+van de onderkaken, der tong en deszelfs poriën aan te wijzen, om dat ook dit bespiegelens waardig gedeelte, het geen eene volstrekte betrekking tot den smaak en de herkaauwing heeft, niet vergeten worde: want, alschoon de tandlellen, de poriën, en de tandsgewijze ribben van het verhemelte, zulk een verbazend vormsel hebben tot het doen uitsijpelen der smaak- en chijlvochten, zoo kunnen dezelve volstrekt niet werken, zonder de de gestadige schuring en tegenwerking der tong en onderkaak, mitsgaders de uitvloeijing der fijne geesten tot

[pagina 414]
[p. 414]

Ga naar margenoot+aanprikkeling uit de tong en de onderkaaksche tandlellen.

Ter verklaring hier van is Plaat XIII. Fig. 5 ingerigt, door ons naar het leven afgeteekend, nademaal dit bij anderen, bijzonder Ga naar margenoot+bij schneider, zeer onnaauwkeurig voorkomt. De Lezer gelieve dan deze Figuur oplettende na te gaan, en dezelve te vergelijken tegen de daar aan tegenwerkende deelen, in Figuur 4 afgebeeld en hier boven verklaard.

Ga naar margenoot+a a Zijn de gewrigten en hoofden van de eigenlijke kaak- of kinnebakbeenderen, die aldus genoemd worden, om dat zij als in een bak of bekken de tong en de ondertongsche deelen bevatten: deze kinnebakken vereenigen zich in een centrum vooraan, achter en in de bekleedselen der onderlip: in oude dieren kunnen zij na den dood veelal niet van elkander gescheiden worden, maar zijn door been-vergroeijing vereenigd. In andere dieren, welke de kinnebakken langwerpig vooruit steken, zijn dezelven verdeeld, en liggen op de knekelvelden meest afgescheiden; die van jongere Koeijen vindt men, na de verrotting der weeke deelen, ook doorgaans verdeeld: voorts worden deze beenderen gevat in de groeven van het os temporum.
b b Is de zijdelingsche strekking van de kinnebakken.

[pagina 415]
[p. 415]

Ga naar margenoot+c Het centrum der vereeniging aan de kin en de insnijding der kinnelippen.
d d de onderlip met deszelfs borstelachtige haren, en daarin zeer zigtbaar de acht onder-snijtanden in derzelver waren stand.
e e de tandsgewijze lellen van de onderkaken, die tegenwerken tegens die van de bovenkaken, (in Fig. 4 bij d d d d afgebeeld) welke tegenwerking dusdanig is, dat de tandachtige uitstekken van beiden de kaken, in de werking der herkaauwing, in en op elkander sluitende, en door de beweging der kaken schurende, daar door het geweekt voedsel fijner kleinzen, en altoos het fijngekleinsde en herkaauwde voedsel naar achteren drukken, waartoe dit wonderlijk gestel volmaakt geschikt is; want deze tandlellen zijn juist in beide de kaken altijd naar achteren glooijende, in diervoege, dat de fijne chijl en het sap van het voedsel als van zelve en zonder veel moeite wordt doorgeslikt: deze zachte beweging, waar toe ook de tong veel helpt, kan men waarnemen, als men de Koeijen in rust onder de herkaauwing ziet nederliggen.
Ga naar margenoot+f is de tong, zoo naauwkeurig mogelijk in het klein afgebeeld, zijnde dit genoegzaam om het bedoelde alhier te verklaren. De tong kan en moet men verdeelen in tweeërlei gedeelten, te weten, het dikke achtergedeelte, hetwelk tegenwerkt tegen het gladde verhemelte, in Figuur 4

[pagina 416]
[p. 416]

  Ga naar margenoot+bij b b en f f vertoond, en in het voorste en bewegelijkste gedeelte.
g vertoont het dikke achtergedeelte kennelijk: hetzelve is zeer bol, vol porien, en doet over deszelfs ronde verhevenheid de gekleinsde spijze over het strottenhoofd m in den slokdarm gleijen, en bij de herkaauwing het gedeeltelijk verteerde, of liever geweekte, wederom in den mond komen. De kennis van dit deel, ten minste de oplettendheid op deszelfs gezonden stand, is van gewigt voor den Landman, nademaal de eerste kenmerken van ongemak, ongesteldheid der maag, ziekte, kuch, longevuur en de blaar zich hierin opdoen, en dit deel zich gezwollen vertoond.
Bij h is het voorste en bewegelijkste gedeelte der tonge alzins bezet met zeer fijne porien, doch inzonderheid op zijde, alwaar ter wederzijde eene rij buisjes als tepeltjes zich opdoen, en waaruit fijne vochten vloeijen; men moet dezelve niet verwarren met de ondertongsche klieren (glandulae sublinguales). Deze liggen onder aan de tong, voornamelijk onder het dikste achtergedeelte, en zijn hier niet zigtbaar; in de holten der kinnebakken zijn derzelver uitloozingen: bij de beschrijving van Fig. 6, 7 en 8 zijn dezelve nader ontleed.
i i ter dezer plaatse, bestaan, onder de tong, en tusschen de tong en de kiezen, de monden of buisjes die van de ondertongsche

[pagina 417]
[p. 417]

  Ga naar margenoot+klieren hunne uitloozing, in het gansche bekken der kinnebakken verspreiden, tot aan en langs de bekleedselen der kiezen en tanden, doch zijn hier, door de natuurlijke ligging der tong, niet te zien, maar door dezelve bedekt.
k k duiden den waren stand der kiezen aan.
l l zijn de tongbeenderen, die onmiddelijk door eene menigte tongspieren, bijzonder in de Koeijen, eene sterke beweging in de tong bevorderen, zoo dat ik gelove niet te dwalen, als ik stelle, dat onder alle viervoetige dieren, er gene zijn, die meerder kracht met de tong oefenen, als de Koeijen. De Honden die sterk lekken, doen dit altijd met eene slappe tong. De Roofdieren, Tijgers en het Kattengeslacht, hebben scherpe gedoornde tongen, doch geene kracht om dezelve verre buiten den muil te brengen, om derzelver kortheid. De Koeijen daarentegen kunnen de tong verre uitrekken, zoo dat dezelve in, over en om den neus slingert. Als men op de stallen komt, en de Koe wil vriendschap toonen, rekt dezelve haar tong uit; iets dat weinig andere Dieren doen.
m toont de ligging van het strottenhoofd tusschen de tongbeenderen.

Ga naar margenoot+Dus verre gevorderd zijnde dat wij de smaakdeelen en de chijlwerking van de tong en het verhemelte der Koeijen hebben voorgesteld, gaan wij over tot de juiste afbeel-

[pagina 418]
[p. 418]

ding Ga naar margenoot+van het zoo naauw verbonden gestel der spieren en der tongbeenderen, vooral, aan het strottenhoofd en andere deelen; welke afbeeldingen nu achter den anderen volgende, alleen door de eenvoudige verklaringen, volkomene ontleding zullen opleveren.

Ga naar margenoot+Nu komt dan voor Plaat XIII. Fig. 6, vertoonende de tong eener Koe, met alle deszelfs spieren ontbloot, zeer duidelijk onderscheiden in die uitwerkende vermogens, die de Koeijen in het bewegen der tonge bij uitstek eigen zijn: de letter a vertoont dan de top, tip timp (apex) of het uiteinde ter tong, doorgesneden bij b. Uit deze timp, dat de regte Hollandsche naam is, (topje van de tong, zegt men) spruiken Ga naar margenoot+nu twee voorname lange spieren, welker vezelen regt nederloopen. Deze spieren ziet men bij c c: dezelve beslaan de wanden van de tong ter wederzijde. Zij hebben het vermogen om de tong in te krimpen en uit te rekken, en oefenen de eerste kracht in het grazen, dewijl hunne vereeniging in den timp of top der tonge eindigt, midden uit de opgemelde spieren spruiten twee aanmerkelijke zijdelingsche spieren d d, door denzelven is die bijzondere kracht aan de Koeijen eigeu, om onder het grazen de tong ter wederzijde te bewegen: zij zijn zeer sterk, en oefenen eene kracht, evenredig aan het gebruik, dat deze Dieren er van maken, verre boven die van den Mensch of andere Dieren, die

[pagina 419]
[p. 419]

Ga naar margenoot+dezelve wel hebben, maar op verre na zoo sterk niet. Deze sterkte is in de Koeijen ook noodzakelijker, om dat zij door die kracht het gras links en regts kunnen afscheren, te meer, om dat de eigenlijke tonge, namelijk het geen men het sponsachtig gedeelte noemt, en bij e aangeduid is, niet in staat is om te werken bij het grazen, maar alleen om de smaakdeelen op te slurpen.

Onder deze spieren ontspruiten nog de twee lagere zijdelingsche spieren f f, welker werking is, om het achterste gedeelte der tong te besturen, ter plaasse, alwaar de doorslikking of liever overglijding der gekaauwde en herkaauwde spijze, deszelfs smaak aan het verhemelte mededeelt: dit gevoel van den smaak nu, wordt eindelijk verfijnd door nog twee kleinere spiertjes g, welker inlijving uit het gaapbeen (os Hyoides) en de tongbeenderen ontspruiten, en wel aan het oppergedeelte derzelven bij h; Ga naar margenoot+maar nu hebben de gemelde gaap- of tongbeenderen in hunne kom, bij i i, insgelijks spieren, die hetzelve helpen werken, en door die werking in het doorslikken sluiten en ontsluiten, op dat daar door de gekaauwde spijze, of de sappen daar van, niet in de longeklep dringen of overvloeijen, als het dier ademhaalt, waarom ook zelfs de horenen of beenen van het gaapbeendergestel k k altoos niet alleen kraakbeenig, maar zelfs in het midden met buigzame geledingen zijn, terwijl onder derzelver boog, wederom spiertjes l zich opdoen, die op de

[pagina 420]
[p. 420]

Ga naar margenoot+longeklep m werken, en vooral op het schildvormige kraakbeen n n (Cartilagoscutiformis) van het strottenhoofd r passen, terwijl alle de tongspieren, en de wortel der tong zelve, eindigen in de twee eigenlijke tongbeenderen, die beide geheel afgescheiden van het strottenhoofd, bij wijze van twee verwijderde beenderschenkelen bij o o o o te zien zijn; dan, ook midden aan deze zoo kennelijke en van de tong onafscheidelijke beenderen, die men zelfs in de gerookte Koetongen erkennen kan, zijn twee zeer sterke breede spieren p p; deze spieren zijn de voornaamste, die de kracht der doorslikking oefenen; zij zijn het, welker werking men in het herkaauwen der Koeijen uitwendig ziet; zij zijn het, daarenboven, welker gevoel de Koeijen buitengemeen beminnen, en er gaarne aan gestreeld worden; niets behaagt deze dieren meer, dan dat men zachtjes met de hand tegen den strot op deze spieren aanwrijft. De Koeijen steken den kop vooruit, en laten zich vrijelijk aan deze deelen betasten, de wrijving hier aan maakt haar lodderig en gedwee. Zoo heeft de Natuur in deze groote forsche dieren dat teeder gevoel in deze ondertongsche spieren gelegd; gelijk dan ook de twee zenuwen q q, te weren, die van het zesde paar, juist aan de plaats dezer gevoeligheid, door het schildvormig kraakbeen en het strottenhoofd invloeijen naar de tongdeelen; wijders is bij r de aanwijzing van het strottenhoofd; bij s s twee spieren,

[pagina 421]
[p. 421]

Ga naar margenoot+liggende tegen den eersten ring van de longepijp, welke bij t wordt aangewezen; alle welke deelen nader bij de beschrijving der ademhaling zullen voorkomen.

De deelen der ondertong in hunne eerste Ga naar margenoot+rigting vertoond zijnde, vooronderstelt men nu in Figuur 7 van Plaat XIII, dat dezelve weggenomen zijnde, de tongspieren in eene andere gedaante voorstellen.

a Is wederom de timp der tong: wanneer van onder deszelfs punt de middellijn der tong van b tot c wordt afgescheiden, van de scheiding des ondertongschen bekleedsels en de opgemelde lange bovenspieren (van Fig. 6 bij b en c c), dan vertoont zich eene aanmerkelijke sleuf, van b tot c; deze sleuf nu ontvangt van wederzijden eene spier, dewelke beiden afgescheiden en bloot gelegen, als twee vleugelen d d d d zich uitspreiden, doch in derzelver natuurlijken stand, wanneer zij vereenigd zijn, de dikke en bolle vleeschachtige zelfstandigheid der tong maken, in zoo verre, dat deze vereeniging uitwendig onder aan de tong ontdekt wordt, zoodanig, dat zij de zoogenaamde tong of wormnaad formeren. De Boeren, en buiten deze vele anderen, spreken veel van den tongworm, als mede van den tongriem, zoo als men Ga naar margenoot+de kinderen hier van laat snijden: deze tongriem of tongworm, zoo als men die gewoon is te noemen, is niet anders dan het vetvlies of velachtig middelschot, hetwelk tusschen de scheiding dezer spieren gelegen is.

[pagina 422]
[p. 422]

Ga naar margenoot+Dit middelschot ontvangt de smaakzenuwen en bloedvaten van de onderkin en van de keel, (nader in Fig. 8 te zien); de Landlieden kennen dit gedeelte, en doen hetzelve door kwetsing met schaar of mes wel eens bloeden, wanneer de Koe sterk kucht of flaauw herkaauwt. Zij noemen het dan, gelijk gezegd is, tongworm: in der daad vindt men somtijds Koeijen, welker tong aan deze spieren zwaar gezwollen en meestal klierachtig is, hetwelk de Joden als een onrein teeken aanmerken, voornamelijk aan de twee zijdelingsche spieren, gelijk aan die, welke in Figuur 6 bij d d zijn afgebeeld, doch hier wederom in eene andere gedaante omgeslagen voorkomen bij e e; deze spieren bewegen insgelijks de tong zijdwaards, inwendig met volle kracht op het gaapbeen werkende; waar achter insgelijks al wederom twee kleine spiertjes zijn bij f f, wier invloed op de achterste buis der tong aan de longeklep werkt, tegen het kraakbeenig uitstekje g, waar van de wanden bij h h nederglooijen, en vervolgens binnen derzelver kring het week vel der longeklep (Laryngs) besluiten; bij i komt het strottenhoofd, en bij k het schildvormig kraakbeen, voor; bij l l zijn de schenkels van de tongbeenderen; bij m m derzelver hoofden, door welke tongbeenderen de tong aan de kaakbeenderen wordt ingelijfd, en dus de sterkte en de bewegingen der tong niet alleen ondersteunen, maar genoegzaam geheel en al de steunse-

[pagina 423]
[p. 423]

len Ga naar margenoot+en basis der tong zijn, dermate, dat door middel van deze beenderen de tong der Koeijen eene zeer sterke kracht kan oe fenen, zonder van de medewerking van het strottenhoofd afhankelijk te zijn, te meer, om dat de spieren van dit strottenhoofd meerder geschikt zijn tot het uit - en inademen en het geluid geven, dan wel tot het doorflikken en herkaauwen, want in dit opzigt bekomen deze tongbeenderen met hun aanhechtende spieren meer gemeenschap met het verhemelte, waarin zij sluiten, en dus tevens met de aanhechting des slokdarms, welke hier aan verheeld is; n n zijn de beweegspieren der tongbeenderen; bij o o ziet men de zenuwen, die door het schildvormig kraakbeen invloeijen; p p duiden twee groote spieren aan, wier werking tot het geluid betrekking heeft, gelijk ook de spiertjes q q, tegen den eersten ring der longepijp r aanliggende.

Ga naar margenoot+Nu dient Plaat XIII. Figuur 8 voornamelijk om den invloed van den smaak door het zenuwgestel, en tevens de fijne vaatjes Ga naar margenoot+op de binnenste sponsachtige zelfstandigheid der tong aan te toonen: deze zoogenaamde sponsachtige zelfstandigheid en fijnheid van het vleesch, hetwelk, als het ware, niet spierachtig, maar zaamgedrongen schijnt, is overbekend op den Hollandschen disch, alwaar een smakelijk schijfje van eerie fijn gezoute en gerookte Koetong, zelfs in den mond van tandelooze grijsaards en jonge kinderen, als wegsmelt, en door de tong

[pagina 424]
[p. 424]

Ga naar margenoot+tegen het gewelf van het verhemelte als fijn gemalen wordt. Dit sponsachtig gedeelte, hetwelk voornamelijk de boventong beslaat, vertoont zich hier binnen - en onderwaarts bij b, beginnende van de timp a, en eindigende onderaan, in deszelfs sleuf c: hetzelve wordt wederzijds omvangen door de twee lange spieren d d d d, ter wederzijden de figuur en form der tong uitmakende, gelijk die ook in Fig. 6 en 7 zijn aangeduid, en hier insgelijks op de nok van de tongbeenderen zijn ingegroefd bij e e, maar, daar het in deze Figuur voornamelijk op aankomt, zijn de twee groote zenuwtakken f f, welker spruchtels in de middelsleuf van de sponsachtige zelfstandigheid der tong indringende, het gevoel van den smaak aandoen; zij worden vergezeld door fijne bloedvaatjes, en bekomen voorts gemeenschap met de chijlvaten, in deze onze Plaat bij Fig 1, 2 en 3 zoo naauwkeurig afgebeeld: hier evenwel ziet men hoe fijn deze zenuwtakjes zich verspreiden, waartoe dan nog bovendien medewerken de twee zenuwtakken g g, die beiden achter en om de gaapbeenderen invloeijen, terwijl al wederom nog twee anderen, welke door het schildvormig kraakbeen en het strottenhoofd invloeijen, bij h h te zien zijn. Eindelijk zijn hier wederom kenbaar de aangrenzende deelen en beenderen, in Figuur 6 en 7 telkens herhaald, en dadelijk bij de Figuren 9, 10 en 11, gelijk ook bij het gestel der longen naauwkeuriger te verklaren; hier

[pagina 425]
[p. 425]

Ga naar margenoot+zullen wij slechts de aanwijzing volgen der letteren. Bij i i zijn de schenkelen van de tongbeenderen, bij k k derzelver oppereinden of hoofden, bij l l deszelfs beweegspieren, doch bij m ziet men nog eene afzonderlijke spier, welke in de voorige Figuren niet is aangeduid, en die alleen geschikt schijnt om de onderschenkelen van de tongbeenderen te bewegen, gelijk de anderen het bovengedeelte; n is het strottenhoofd, o het schildvormig kraakbeen, p p zijn al de spiertjes tegen den eersten ring der longepijp leggende, en q de eerste ring van de longepijp. Alle deze Figuren nu, zamen genomen, maken, vereenigd met onze afteekeningen en aanmerkingen, naar ons inzien, een kort en vatbaar geheel uit van het zintuigelijke in den smaak der Koeijen, benevens de chijlwording. Hoe nu de Koeijen verder de smaak tot dit of bijzonder onderwerp onderscheiden, is voor ons onoplosselijk, zoo dat men voor een spreekwoord houd: over de keus en den smaak is niet te oordeelen.

Ondertusschen daar de tong en smaakdeelen, mitsgaders derzelver zenuwgestel, zulk een naauw verband hebben met de longeklepspieren, en over het geheel met de deelen van den hals, de ondertong, de borst, en als 't ware, aldus de zintuigelijke vermogens te zamen voegende, die het leven, de beweging en de ademhaling bevorderen, zoo geeft dit ons eene gepaste gelegenheid om allenks tot dit onderwerp over te gaan,

[pagina 426]
[p. 426]

Ga naar margenoot+waartoe wij dan andermaal en ten laatste ons van de onvergelijkelijke schoone afbeeldingen van casseri bedienen moeten, als waar door men een volkomen begrip kan vormen van het geheel inwendig zamenstel der binnenkaaksche spieren, vaten, klieren, longebuizen, smaak-, spraak- en geluiddeelen der Koeijen: voorwaar geen klein ontwerp om ons ook de spraak der Dieren te bewijzen; de oneindige kunstrijken toestel alleen tot deze vermogens, roepen ons toe, om, als 't ware, volgens jobs getuigenis, ‘de dieren des velds, de vogelen des Hemels, de visschen der zee te vragen, en elk een van deze zal ons leeren dat de hand des Heeren, des wijzen Scheppers, dit alles doet, dit alles gemaakt heeft voor en naar den aard van elk dier, hetwelk tot zijne wijze doeleinden bestemd is.’

Zoo gij dan, waarde Lezer! nog al meer wilt overtuigd zijn, zoo mijne arbeid uwe onderzoeklievenheid mag opwekken, vestig dan het oog op de overheerlijke Figuren 9, 10 en 11 op deze Plaat XIII. en welke naar die van den oplettende j. casseri placentinus zijn gevolgd Wij hebben dezelve in dit ons werk onontbeerlijk geacht en deelen die mede met derzelver verklaring.

Ga naar margenoot+Plaat XIII. Fig. 9. vertoont een Koeijenhoofd, Ga naar margenoot+rustende op de starre en het voorhoofd, zoo dat de huid, langs de kin tot aan den gorgel doorgesneden zijnde, de

[pagina 427]
[p. 427]

Ga naar margenoot+ligging der spieren en verdere deelen duidelijk aanwijst.

a a a a is de huid van het hoofd langs de onderkin, toe aan het borstbeen toe, langwerpig doorgesneden en alhier omgevouwen vertoond, tevens met de vet- en slijmvliezen daar aan verknogt.
b b de beiden voorste uitstekken van de onderkaakbeenderen, of het kinnebakken.
c c De zeer bijzondere spieren, welke van het uiterste der kin af, toe aan het gaapbeen (os Hyoidis) toe, door eene zeer bijzondere schuine zamentrekking der spiervezelen, dit gedeelte besturen, zonder eenige betrekking tot andere spieren, en dus als in een bijzonder centrum, overlangs tot het strottenhoofd zich vereenigen, om welke rede de Ontleedkundigen deszelfs werking in de modulatie der geluiden nog niet hebben kunnen bepalen.
d d Twee dergelijke vezelige spieren, die in de rondte omloopende, de beweging der tonge als in een gietvorm begunstigen.
e Het centrum der spiervezelen aan het wit en kraakbeenig uitstek van het gaapbeen of den gorgel. Dit gedeelte is in meest alle dieren, inzonderheid in de Koeijen, zoo bloot en vrij van bekleedselen, het zij vet- of spiervliezen, dat het zich altoos glad en vlak vertoont, ten ware er eene geweldige afrukking van deszelfs eigen deelen plaats had.

[pagina 428]
[p. 428]

Ga naar margenoot+f f De sterke kaauw - of herkaauwspieren (Masseteres), die alhier zeer kennelijk derzelver inlijving in het binnen - bekkeneel en derzelver nederlooping aan de kaakbeenderen aantoonen. Deze spieren zijn in de Koeijen, gelijk in andere dieren, zeer zwaar en sterk, doch, zoo ik niet mis heb, zijn zij in de Koeijen ronder en meerder centraal in derzelver inlijving, zoo dat hier door de bewegingen in het herkaauwen losser, en als het ware draaijender zijn: welke aanmerking wel eens een nader en naauwkeuriger onderzoek overwaardig is.
g g Toonen de twee spieren aan, die links en regts langs het gaapbeen loopen. casseri merkt aan, dat dergelijken in den Mensch niet gevonden worden, althans niet zoo als in de Koeijen, waarin geen zenuwachtige zamenloopingen zijn; dan, hieromtrent merk ik aan, dat meest alle spieren, in welk soort van dieren het zij, die namelijk in het strottenhoofd, de longeklep of de longepijp zijn ingelijfd, nimmer eenige peesachtige zamenloop hebben; ja ik vertrouw niet mis te tasten, als ik stel, dat het gene men in het gorgelgestel kraakbeenig noemt, eigenlijk uit dezelfde zelfstandigheid bestaat, als de peezen in de uiteinden der spieren, want gelijk alle werkingen der spieren en derzelver vezelen uit het zamentrekkend vermogen der concentratie in de peezen bestaat, zoo is het gevolg waarachtig, dat,

[pagina 429]
[p. 429]

  Ga naar margenoot+dewijl er geene zigtbare peezen in het strottenhoofd enz gevonden worden, dan ook zeer zeker de inlijving der spiervezelen aan die deelen die werking geven, die anders de peezen in de Musculen aan de beweging der beenderen veroorzaken: dan, ook dit laat ik wederom voor nader onderzoek over, ja merke ook dit aan als het verborgene, 't geen de Goddelijke Maker ons niet wil doen kennen, op dat de wonderlijke geluiden der dieren zijne wonderen verkondigen.
h h Duiden aan de gemeenzaam werkende spieren, welker inlijving in den top van het borstbeen (sternum) begint, en die wederzijds in eene tweeledige verwijdering aan de longeklep of het strottenhoofd zich verdeelen, zoo dat deze spieren volstrekt alle beweging van het openen en sluiten der longeklep, en vervolgens de ademhaling bevorderen, ja die geheel besturen, en die dus zeer duidelijk, als 't ware tweeledig, uit de andere tweeledige zich verwijderen, en de eene tak zich inlijft in het gaapbeen (os Hyoidis), en het andere in het schildvormig kraakbeen (os cartilago Scutisormis.)
i i Zijn wederom twee langwerpige spieren, uit denzelven oorsprong der opgemelde spier, die insgelijks in het gaapbeen zijn ingelijfd.
k k Zijn de andere takken der opgemelde spier, bij h h beschreven, in den stand waarin dezelve het schildvormige kraak-

[pagina 430]
[p. 430]

  Ga naar margenoot+been en de longeklep bewegen, zoo dat eigenlijk de aanduidingen van h h, i i en k k tot elkander betrekking hebben.
l Het kraakbeen van het strottenhoofd van voren.
m m m De geheele longepijp, van het strottenhoofd tot aan de longen bloot liggende, zoo als dit gedeelte in alle dieren bloot ligt, en zich volstrekt niet beweegt, dan door zijne eigene tusschenringige spieren, die op eene bijzondere wijze de kraakbeenige ringen, waaruit dezelve bestaat, op en neder bewegen, zamentrekken of ontlasten, naar mate de beweging der spanning en ontspanning der longen in de ademhaling werkt. Overwaardig is het, om hier over den beroemden casseri in te zien: ons bestek laat niet toe om alles, wat hier deswegens kon afgebeeld worden, voor te dragen, doch echter zullen wij dadelijk, zoo veel mogelijk, hier van nader spreken.
n n n n n n Wijzen aan twee zeer lange smalle spieren, welker inenting begint ter wederzijden aan de tepelsgewijze uitstekken van het bekkeneel, en loopen tot aan het borstbeen, waarin zij zijn ingelijfd, doch die in hun middelste of dikste gedeelte, als in eene omvouwende gedaante, in zich zelve eene draaijende beweging maken, zoo als duidelijk in de Figuur blijkt.

[pagina 431]
[p. 431]

Ga naar margenoot+o o o o Zijn wederom twee lange spieren, onder en naast de opgemelde liggende, en welke mede in het borstbeen zijn ingelijfd, doch die niet tot aan de hoofdbeenderen loopen, maar in en aan de uitstekken der wervelbeenderen van den hals zijn ingeënt.
p p Zijn insgelijks twee spieren, die uit verbreedende vezelen van de geheele borst in een smaller zamenvoeging eindigen, en mede in de uitstekken der nek wervelen zijn ingeënt. Deze en alle de opgemelde spieren dienen om in de ademhaling de borst en het borstbeen te bewegen, te spannen of in te binden.
q q Duiden de plaats en de gedeelten der schouderbladeren aan.
r r Twee gedeelten van tepelsgewijze spier: vezelen, boven het borstbeen.

Dus verre deze Figuur van casseri verklaard zijnde, volgt de tweede, niet minder aanmerkelijke, zijnde bij ons op Plaat XIII. Fig. 10.

Ten aanzien van deze Figuur zijn wij Ga naar margenoot+verpligt te melden het geen casseri er van zegt, te weten, dat het sommigen zoude Ga naar margenoot+kunnen toeschijnen, dat in deze Figuur wederom dezelfde aanwijzingen voorkomen, als in de voorgaande Figuur 9, maar de wijl het zeer zeker is, dat men de werking en plaatsing van het eene deel, in eene regelmatige en regtschapen ontleding, niet

[pagina 432]
[p. 432]

Ga naar margenoot+duidelijk aan het verstand kan brengen, zonder de aanduiding der naast medewerkende deelen, zoo zal dan deze Figuur, voor den opmerkzamen, een zeer duidelijk licht verspreiden over de voorgaande Figuur 9, en de nog volgende Figuur 11, welke dienen moet om het keurig gestel van den gorgel der Koeijen te leeren kennen. Dus is dan bij

a a a a a a wederom de omgestroopte huid van het hoofd, met alle deszelfs daar aan verknochte vleezige en vezelige vliezen, even als in Figuur 9.
b b Zijn de kinnebakken, geheel bloot en van derzelver bekleedselen gezuiverd.
c c Duiden aan de vezelspieren, gedeeltelijk in de vorige Figuur 9 bij cc verklaard: dezelve werken tot de doorslokking.
d d Zijn insgelijks de vezelige spieren, in Fig. 9 bij dd verklaart.
e Is wederom het centrum der spiervezelen aan het uitstekend gedeelte van het gaapbeen: zie deszelfs verklaring in Fig. 9 bij e.
f f De kaauwspieren (Masseteres), even als hier voren Fig. 9 bij ff, doch met dit onderscheid, dat dezelve hier geheel bloot liggen.
g g Is de plaats, waarin de kwijl- en chijlspieren, mitsgaders die der tong (hier voren beschreven) zich bevinden, doch hier weggenomen zijn.
h h Zijn twee piramidale spieren, die in

[pagina 433]
[p. 433]

  Ga naar margenoot+Fig. 9 niet zijn afgebeeld, doch hier een bijzonderen aandacht verdienen, om dat zij, uit het gaapbeen ontspruitende, in de tong of het tongbeen eindigen, en aldaar volstrekt, niet alleen de werking der doorslokking en uitslokking van het herkaauwen bevorderen, maar ook het geluid en geloei door de beweging der tong moduleren.
i Is het strottenhoofd, afgescheiden van alle andere deelen, die hetzelve bedekken, dermate, dat hetzelve volkomen zigtbaar is.
k k Vertoonen twee spieren, die gemeenzaam de longeklep besturen, en in de klieren (Thyroides) van hetzelve ingewikkeld liggen, en ook het gaapbeen of het strottenhoofd regeren.
l l Zijn de twee takachtige spieren, die in Fig. 9 bij hh zijn afgebeeld, en welker onderste gedeelten aldaar gedeeltelijk bedekt waren, doch hier geheel ontbloot zijn, zoo als dezelve uit het borstbeen ontspruiten.
m m De afscheiding en tweeledige splitsing van beide deze spieren, die hier dunner, niet te min langer worden dan het ondergedeelte, wordende daarom tweebeenig (biceps) genoemd.
n n De inlijving van de dikste dezer tweebeenige spieren, in en aan de longeklop en het strottenhoofd, zeer duidelijk verbeeld: zie ook Fig. 9 bij kk.
o o o De langste en dunste dezer spieren, (zie ook Fig. 9 bij ii) die in een cen-

[pagina 434]
[p. 434]

  trum Ga naar margenoot+vereenigen, en zich inlijven in het witte bultje of uitstek van het gaapbeen, in Fig. 9 bij e, en hier door de bovenste letter o aangewezen.
p p Ter dezer plaatse zijn twee spieren, of liever, naar onze gedachten, spiervezelen, die geen centrum in eene peesachtige zamenloop hebben, maar alleenlijk in het schildvormig kraakbeen overdwars zijn ingelijfd, en eene bewegingskracht hebben, onafhankelijk van eenig ander gedeelte: deze spiervezelen zijn dermate in het kraakbeen ingelijfd, en hunne aanklevingen daar aan zoo subtiel, dat zeer vele leerlingen en in de ontleedkunde onbedrevenen dezelve niet alleen niet eens kennen, maar die ook te gelijk met het strottenhoofd uitnemen en overslaan.
q Duidt de tusschenringspieren der longepijp aan: deze zijn alleen eigen aan elken ring van de longepijp, en worden gezamenlijk door een taai vlies vereenigd: dit vlies kennen wij nog niet regt, maar ons vermoeden, rustende op velerlei proeven, is dat dit geheele vlies, alschoon het geene vleezige vezelen vertoont, echter in zich zelve enkel en geheel en al uit vezelen bestaat, die deze tusschenringspieren niet alleen, maar de geheele buis der longepijp besturen; althans dit is zeker, en ik blijve borg voor de waarheid, dat, eer men in staat is om deze tusschenringspieren te onderkennen en het kraakbeen te zuiveren, men

[pagina 435]
[p. 435]

  Ga naar margenoot+volstrekt dit vlies niet anders dan als dradige vellen kan afscheiden. Deze aanmerking is dan wederom eene toegift van onze ondervinding.
r r Zijn twee spieren, die het gaapbeen en de longepijp ter wederzijde bewegen, en welke in Fig. 9. niet te zien zijn.
s s Zijn lange en breede spieren, dewelke uit het borstbeen ontspruitende, in de uiteinden der halswervelen ingelijfd zijnde, den hals en het bekkeneel bewegen.
t t t t Twee zware spieren, die in hunne oorsprong zeer breed zijn, doch in hun uiteinden smaller worden; deze worden uit het eerste paar ribben geboren, en eindigen zeer smal, almede in de dwarsche uitstekken der halswervelen; deze bevorderen de beweging der hals.
v v Twee andere gezellige spieren, onder de opgemelde liggende, aan en omtrend welke dezelve ook zijn ingelijfd.
x x Twee dergelijke spieren, onder de opgemelde liggende.
y y Twee zeer zware spieren die aan de schouderbladen verbonden zijn, en dezelve met betrekking tot het hoofdgestel beweegen.
z z andere sterke spieren, die op de beweging der armen of voorvoeten betrekking hebben.

A A Gedeeltens van de borstspieren in hun bovenste ligging, die insgelijks op de beweging der armen, en in het gemeen op

[pagina 436]
[p. 436]

  Ga naar margenoot+al het hals- en hoofdgestel werken. Deze zijn het eigenlijk, waaraan de Koeijen gaarne gestreeld worden, en die de gevoeligheid in de Koeijen op het gansche zintuigelijk gestel van het hoofd veroorzaken, zoo als wij bij het spreken over den kossem gezegd hebben; men ziet dezelve hier gedeeltelijk, doch zij verbreden zeer sterk naar onderen, tot in den kossem of de borst zelve: zij omvangen aldaar in de vetklieren den zweserik.

Ga naar margenoot+Gelijk dan in de voorige afbeeldingen op Plaat XIII. Fig. 9 en 10, alle de spieren en derzelver inlijvingen zijn afgebeeld, Ga naar margenoot+zoo dat de bovenste weggenomen zijnde, de onderste te voorschijn komen, zoo komen nu in Figuur 11. die spieren te voorschijn, door de voorige bedekt, en wij zullen nu eene volledige verklaring geven ten aan zien van de groote kaauwspieren (Masseteres), van de spieren van het slaapbeen (os Temporale), gelijk ook van die van het gaapbeen, kortom van die spieren, die volstrekt de kracht der herkaauwing, doorslokking en ademhaling bevorderen, en ook het strottenhoofd regeren.

a a Toont zeer duidelijk aan den juisten stand en de plaatsing der acht tanden.
b b b b b b Is de omgeslagen huid met het haar en de aanhangende deelen.
c c De onderkaken – beenderen.

[pagina 437]
[p. 437]

Ga naar margenoot+d d Twee lange zeer sterke spieren, die ter wederzijde in de kin, en van onder in het gaapbeen eindigen. Deze spieren bewegen volstrekt de kin, en door hunne zamentrekking regeren zij ook het gestel van het strottenhoofd over het geheel, in dier voege, dat ik voor mij vaststelle, dat de sterke kracht van deze spieren, (welke men bij andere dieren, ten ware bij de Paarden, zoo sterk niet vindt) dat schorre geloei en gebulk der Koeijen veroorzaken, om dat zij de kin alleen door deze spieren besturen.
e is al wederom dat kraakbeenig punt van het gaapbeen, waarop alle spieren van dit gestel concentreren, doch hier in deze Figuur van dezelve ontbloot
f f Dit zijn twee bijzondere vlerkgewijze vlakke spieren, die, als het ware, het bekleedsel der anderen uitmaken, ten minste bij wijze van een middelschot, ter wederzijde van het gaapbeen en strottenhoofd zich in de breedte uitspreiden, en daarna in een zeer fijne draadsgewijze pees zamentrekken, welke peezen eene draads - of wormsgewijze beweging hebbende, in de achtereinden der onderkaak eindigen, en aldaar tevens met de werking der kinnebakken, eene volstrekte heerschappij oefenen over het slokgestel.
g g Huiden zeer sterke spieren aan, die in geene der voorige Figuren zichtbaar zijn, echter onmiddelijk op alle hier vooren

[pagina 438]
[p. 438]

  Ga naar margenoot+beschreven spieren van het strottenhoofd en de longeklep betrekking hebben. In hun oorsprong schijnen zij vliezig, daar na worden zij volkomen spierachtig en vezelig, vooral daar zij het strottenhoofd naderen: in hun midden verdeelen zij zich in twee takken, volkomen vleezig, waar van de twee langsten ter wederzijde zich ook aan het gaapbeen inlijven, en in het midden een zenuwachtigen ring formeren, welke men spierkracht (robur musculorum) noemt: en zeker het is aan en door deze ringen, dat deze spier zoo wel een bijzonder vermogen heeft in zijn bovengedeelte op de ademhaling en het geluid, als op de herkaauwing en op de kracht der ontspanning van de borst en den kossem.
h h Twee dwarsgeplaatste spieren, die de tong bewegen, en vooral in het herkaauwen, bij de doorzwelging en oprisping, de tong drukken.
i i Nog twee nederwaarts glooijende spieren, die elk ter wederzijde insgelijks de tong behulpzaam zijn met betrekking tot de kaken en het oppergedeelte van het strottenhoofd.
k k Twee dikke bolle spieren, welker krachtdadige werking van de inlijving aan het gaapbeen en strottenhoofd, tot aan den wortel of het achterste zware gedeelte der tong zich uitstrekt.
l l twee voorname spieren, die onder van

[pagina 439]
[p. 439]

  Ga naar margenoot+de plaatsing der kaauwspieren, tot in het slaapbeen zijn ingelijfd, en voornamelijk de eerste kaauwing en kneuzing van het gras, als mede de herkaauwing, bevorderen.
m m Toonen aan die buitengewoone dikke en zware, als 't ware, ronde spieren, die in alle Dieren genoegzaam, zoo in - als uitwendig, de holte, die er tusschen de kaken en de slagen van het hoofd zijn, vervullen, en die van zulk eene verbazende kracht zijn in het sluiten en ontsluiten der kaken, dat men met geen geweld dezelve, zonder den wil van het dier openen kan; men noemt dezelve de groote kaakspieren of kaauw - en herkaauwspieren (Masseteres), om dat zij de kiezen in het kaauwen en herkaauwen helpen: hierom ook kinnebakspieren (Mandibulares) enz. genoemd. Deze spieren behoort een Veehoeder vooral te kennen, zoo in derzelver figuur, als plaatsing, om dat zij aan eene verrekking of kramptrekking (hetwelk men de vijver in de Paarden noemt) onderhevig zijn, en hetwelk, vooral in de Koeijen, opmerking verdient, want ook in de stroefheid of slapheid dezer spieren, ligt het kenmerk van de ongesteldheid en ziekte der Koeijen, zoo dat men door eene wrijving of aanprikkelend middel, veel kan te weeg brengen tot derzelver herstel Voorts zijn deze spieren uit zulk een fijn vleesch zamengesteld, dat hier

[pagina 440]
[p. 440]

  Ga naar margenoot+aan de beruchte lekkernij van een gebraden kalfskop is toe te schrijven, althans bij onze Hollanders is dit overbekend.
n Het gedeelte van het strottenhoofd, onder de spieren zigtbaar.
o o Is de aanduiding van de ronde spieren, die de strot zijdelings besturen, in hun waren stand.
p p De kraakbeenige ringen van de longepijp, van hunne tusschenspieren, (bij Fig. 9 en 10 beschreven) gezuiverd, om derzelver waren stand te zien.
q q De plaats der oogen.
r r De ooren.
s s De hoornen en de kruin.

Door deze aanduidingen, vertrouwen wij, dat de ligging der deelen in het hoofd, op Plaat XIII. in de drie Figuren 9, 10 en 11 afgebeeld en daarbij beschreven, voor een ieder vatbaar zal zijn.

Tot hier toe, zoo kort ons bestek toelaat, deze drie opmerkelijke Figuren 9, 10 en 11 verklaard hebbende, valt het onzes bedunkens niet moeijelijk, deszelfs zamenhang en betrekking op elkander te bevatten, althans wij hebben hier door leeren kennen en opmerken, hoe ook het wonderlijk gestel der herkaauwing, ademhaling en beweging der tonge, het strottenhoofd, mitsgaders de kaken en smaakdeelen onderling, in dit ontzaggelijk Dier werken, in zoo verre, dat Plaat XIII. Fig. 1, 2 en 3 wel onderzocht zijnde, ten aanzien der zenuwen

[pagina 441]
[p. 441]

Ga naar margenoot+en kwijlklieren, gelijk ook die van den reuk, den smaak en der andere zintuigelijke deelen, als ook het verhemelte, de tong, de lippen, de tandgewijze lellen, mede op Plaat XIII in Fig. 4 en 5 afgebeeld enz. zoo zullen de drie Figuren 9, 10 en 11, vergeleken met Figuur 6, 7 en 8, (al mede op Plaat XIII) een volkomen licht geven aan het spiergestel van het hoofd, hetwelk hier volkomen in zijn stand ligt, zoo als de gezonde ontleedkunde zulks vordert, en zeer zeker aldus niet kan blijven, als men de vaten, zenuwen en klieren afzonderlijk wil vertoonen, in welke gevallen de spieren en bekleedselen moeten weg genomen worden.

Hier mede bevelen wij onzen Lezers en den naauwkeuriger Opmerker deze Figuren, terwijl wij, daar bij berustende, nu eenige aanmerkingen over, en de afbeelding van het ontbloot kaakbeen, van alle spieren gezuiverd, Ga naar margenoot+zullen laten volgen.

Dus wordt dan op Plaat XIII. bij Figuur 14 vertoont een bijna levensgroot onderkaakbeen uit een Kalf, hebbende zijne volkomen kiezen en tanden, waar door de eerste knaging van het voedsel bewerkt wordt: men telt in de kaken veelal vier kiezen: sommige tellen er vijf of zes, doch, welke telling de regte niet is, om dat men meest acht geeft op de inwendige uitpuiling der kiezen, en niet op derzelver wortelen, die in de groeven en holten der kinnebakken besloten zijn; want als men de kiezen uit de kassen uitligt, bevindt men, dat de

[pagina 442]
[p. 442]

Ga naar margenoot+kroonen wel verdeeld schijnen, en voor afzonderlijke kiezen genomen worden, maar ondertusschen zijn de grootsse derzelven vereenigd, en bijzonder zijn de groote kiezen van onder in drie, de volgende in twee worteleinden verdeeld, zoo dat, wil men hier naar berekenen, dan hebben de Koeijen er acht, en juist beantwoordt dit getal aan de punten en uitstekken der kroonen, gelijk in Figuur 15, 16, 17 en 18 te zien is; evenwel, nademaal de kroonen vereenigd zijn, is elke kies met twee of drie wortelen maar eenzelfde been, en dus tel ik er niet meer dan vier, met een kleine voorkies, waarmede het getal vijf is: evenwel laten wij anderen in hunne telling vrij. Alle de kiezen hebben holle groeven en geulen, waarin het gekaauwde als gekleinst wordt; de kroonen zijn scherppuntig, en beantwoorden aan de groeven der bovenkiezen: in de Kalveren zijn dezelve vrij puntig en scherp, doch in oude Koeijen worden zij stomper en gladder door de gedurige schuring bij het herkaauwen, het geen in alle dieren, inzonderheid in de Paarden, plaats heeft; de voortanden worden door den tijd zeer glad, vooral na de wisseling, waar van wij uitvoeriger spreken zullen bij de verhandeling over de voortteling en den wasdom der Koeijen: deze Figuren dienen bij voorraad tot dat onderwerp, maar hier bijzonder om de werking van den muil en het verhemelte (in Fig. 4 en 5 van deze

[pagina 443]
[p. 443]

Ga naar margenoot+Plaat XIII. afgebeeld) nader op te helderen.

Fig. 14 dan vertoont een geheele Kalfs-kaakbeen met de kiezen; in Fig. 5 bij k k zijn dezelve in het klein aangewezen, doch Ga naar margenoot+hier in het bijna levensgrootte.

a a Zijn de uitstekken der kaak, die in derzelver groeven van de bovenkaken sluiten.
b b b Is de eigenlijke kinnebak, dus genaamd om dat de kiezen in de holten van dit been als in een bak liggen, gelijk ook de snijtanden aan de kin.
c c Is dus de bak der kiezen.
d De bak der tanden aan de kin.
e De eerste groote kies, die maar een wortel heeft: zie dezelve levensgrootte in Fig 15.
f De tweede groote kies, die een dubbele kroon en drie wortels heeft: zie dezelve in Fig 16 levensgrootte.
g De derde groote kies, met drie kroonen en twee wortels: zie dezelve levensgrootte in Fig. 17.
h De vierde groote kies, met twee wortels: zie dezelve levensgrootte in Fig. 18.
i Een uitpuilend voorkiesje.
k Vier der voorste snijtanden aan den muil, of het halve gedeelte der kin of kaak: zie Fig. 2 en 5, als mede dezelve in Fig. 19 levensgrootte.

Ga naar margenoot+Plaat XIII. Fig. 15 verbeeldt levensgrootte de achterste kies met eene wortel, ge-

[pagina 444]
[p. 444]

heel Ga naar margenoot+uit de kas genomen, waarin men dan ook maar eene holle groeve ziet: deze groeve is in de natuur met een zeker soort van bijzonder mergzenuwachtige stoffe gevuld; de randen dezer holte zijn dik en zwaar van been, glad als ivoor, en wordt van den boventand gescheiden door een soort van dwarschen ring of rand, zoo als dit in alle kiezen plaats heeft; dezen rand verbindt door sterke pezen de kiezen aan derzelver kassen (Alveolae), ter plaatse daar zij uit de kassen vrij en open tusschen de wanden der wangen en het verhemelte zich vertoonen; de top dezer kies, gelijk als alle anderen, loopt spits toe met eene ronde scherpte, bij wijze van eene hellebaard of spietse; derzelver randen krullen op zijde om, en formeren eene geul ter wederzijde, waarin de sappen van het gekaauwde en herkaauwde uitvloeijen naar de keel en den slokdarm. Deze en de volgende kiezen ziet men hier aan den binnenkant, en dus moet men zich dezelve voorstellen als niet uit het kaakbeen, hetwelk in Fig. 14 verbeeld wordt, maar uit het andere, daar tegen overliggende, te zijn genomen.

a Is de wortel, met de groeve of geul in de kaken.
b Is de ring, die de bovenkies in de sluiting der kiezen - kas verbindt en vast-houdt.
c Is de spits der kies.
d d De twee zijdelingsche geulen.

[pagina 445]
[p. 445]

Ga naar margenoot+Plaat XIII. Fig. 16 is de groote dubbele kies, die aan den middenrand vereenigd is, doch onderaan in twee groote ingerolde wortelen, en in het midden in een groote en eenige kleinere wortels eindigt. Ga naar margenoot+Het is op deze kies en die van de bovenkaak, dat het dier zijne sterkste kracht in het kaauwen oefent. Deze kies staat in de kaken ook iets hooger dan de voorkiezen, welker rigting in de Figuren is in acht genomen, gelijk men ziet, dat de kiezen Fig. 17 en 18 ook lager staan dan Fig. 16, zoo dat nooit de kiezen in eene gelijke horizontale vlakke rigting liggen, maar eenigzins bogtig, hetwelk verschilt van de rigting der kiezen in vele andere dieren, behalve, in de Elephanten, Kemelen, Schapen, Herten en Geiten, welker kiezen insgelijks zoodanige rigting hebben, hetwelk doet besluiten, dat deze plaatsing ook bijzonder tot de herkaauwing geschikt is, in diervoege, dat de twee voorste kiezen minder scherp en uitpuilende zijnde, gereedelijker tegen de tandsgewijze lellen van het verhemelte en de wangen kunnen medewerken, onder het herkaauwen.

a a a Zijn de drie scherpe hoeken dezer kies, mede allengs van de meest uitstekende achterste naar voren lager staande.
b b Zijn de geulen of holten tusschen de tandsgewijze uitstekken aaa.
c c De omgekrulde randen der kies.

[pagina 446]
[p. 446]

Ga naar margenoot+d d De ring of de sluiting in het bovengedeelte der kas.
e De groote wortel, die met dubbele zeer sterke beenranden als in een gerold zijnde, eene holle buis uitmaakt, waarin het kiezenmerg en de zenuwen liggen; in groote volwassen en oude Koeijen is deze holte in hard en vast been verwandelt, en het is niet zeldzaam, een aanwas van zijwanden als bijtakken daar aan te vinden.
f Is een zelfde soort van wortel aan den voorkant der kies.
g Is eene vlakke spitse wortel, die uit het middelschot spruit; deze heeft geene holligheid.
h h Zijn drie tanden, uit de middenkroon spruitende.

Ga naar margenoot+Plaat XIII. Fig. 17 verbeeldt de derde kies: deze heeft twee holle wortelen, deszelfs toppen hebben slechts twee kleine geulen tusschen beiden; men ziet dat de punten in drieën verdeeld zijn, en dat ieder derzelver eene insnijding heeft, die de kroon als zespuntig maken; deze punten zijn rondachtig stomp; zij zijn op verre na zoo scherp niet als in de groote kies, en dienen om op de lelachtige tanden van het verhemelte te werken, en inzonderheid bij het grazen als wanneer eene Koe sterk met de tong werkt, dezelve niet te kwetsen, waarom het schijnt, dat de natuur aan dit

[pagina 447]
[p. 447]

Ga naar margenoot+dier geene slagtanden, scheurtanden of hondstanden gegeven heeft, om des te gemakkelijker het gras en het weeke voedsel te kun nen kaauwen.

a a a Zijn de drie verdeelde en ingesneden spitsen der derde kies, zoo dat dezelve gezamenlijk zes tandjes uitmaken.
b b Zijn de twee wortelen, die, even als de vorige kiezen, ook als in een gerold zijn, en dus eene sleuf in de midden maken: wanneer deze wortelen in oude Koeijen verharden, laten zij het kenmerk in het been na.
c Is een klein midden worteltje.
d De zijrand, die tegen de groote kies (Fig. 16) aansluit.
e e De holle sleuven der kies.

Ga naar margenoot+Plaat XIII. Fig. 18 is de vierde kies, die twee gladde worteltjes en eene kleine insnijding, welke rond neerglooit, heeft: deze Figuur, vergeleken met het gezegde bij Fig. 15, 16 en 17, verklaart zich zelve.

 

Ga naar margenoot+Eindelijk zijn op Plaat XIII. Fig. 19 verbeeld vier der voortanden, in den rang zoo als dezelve in den muil staan, levensgrootte uit een Kalfskop genomen: in het kakenbeen (Figuur 14) ziet men die van de tegenzijde, zoo als ze zich op zijde vertoonen, dan hier ziet men die van den binnenkant, uit de kassen van het andere

[pagina 448]
[p. 448]

Ga naar margenoot+kakenbeen genomen; zij zijn van a, b, c tot d allengs grooter, maar staan met hare snijranden echter waterpas in den ondermuil, hetwelk op deze Plaat in Figuur 5 zeer fraai te zien is, zoo dat wij er niet veel bij te voegen hebben, dan alleen dat deze tanden midden in hunne lepels, zoo zal ik ze eens noemen, eene kleine holligheid hebben, die gemeenschap heeft met het wortelmerg; in de jonge Kalveren is dit gedeelte niet zeer hard, maar na den tijd der wisseling, welke binnen twee jaren geschiedt, zijn zij harder; in de volwassen en oude Koeijen worden zij harder als ivoor, zoo dat men er goud, zilver en metalen mede kan polijsten, het geen bekend genoeg is; de randen dezer tanden zijn wit, doch het middenhol iets aschverwiger; in oude Koeijen blijven die randen insgelijks wit, doch de holten der lepels worden dan veeltijds zwartachtig, ten minsten geel vuil. Gelijk de kiezen allengs naar voren verkleinen, zoo verkleinen de acht voortanden vier en vier naar achteren, gelijk uit de rangschikking in Figuur 19 blijkt, zoo dat de wortel van den kleinsten tand niet dieper in de kas der kaken inzinkt, dan de wortel der kleinste kies.

Deze Figuren dan zich zelfs genoeg verklarende, wijzen wij den Lezer verder naar de beschrijving van Figuur 4 en 5 in dit Hoofdstuk, terwijl wij over den groei en de wisseling der tanden breeder zullen spre-

[pagina 449]
[p. 449]

ken, Ga naar margenoot+als wij de Koeijen, van den baarmoeder af, tot de grootste volwassenheid toe, in derzelver ouderdom en kenteekenen zullen beschouwen, even zoo als wij dit van de Paarden gedaan hebben, en dus hier die Hoofdstuk over de smaakdeelen der Koeijen besluitende met eene korte aanwijzing der Figuren op Plaat XIII, zullen wij overgaan ton de verhandeling over het gevoel.

[pagina 450]
[p. 450]

Ga naar margenoot+Korte Verklaring van Plaat XIII.

De verklaringen der Figuren, op deze Plaat, zijn het geheele Hoofdstuk door naauwkeurig, van Figuur tot Figuur, aangewezen, en dus hier overbodig; alleen zal eene korte aanstipping van het geen in deze Figuren wordt afgebeeld, hier niet geheel ondienstig zijn.

Fig. 1. Verbeeldt de kwijlvaten, zenuwen en klieren, die den mond bevochtigen bij het herkaauwen en smaken der spijze.
Fig. 2. De kinnebaksklieren en inwendige kwijlvaten.
Fig. 3. Verklaring van de klier- en kwijlvaten omgekeerd, in tegenoverstelling van Fig. 2. met het beloop der vaten tegen het strotten-hoofd.
Fig. 4. Het geheele verhemelte, met de snuit, de tandgewijze reijen, de kieuwen, wangen en kiezen.
Fig. 5. Het onderkaakgestel met de tong en onderkiezen, de smaaktepels en tandlellen.
Fig. 6. De tong met alle deszelfs spieren en zenuwen ontbloot.

[pagina t.o. 450]
[p. t.o. 450]


illustratieuitvergroten

[pagina 451]
[p. 451]

Ga naar margenoot+Fig. 7. De tongspieren met het strottenhoofd.
Fig. 8. De invloed van den smaak in het zenuwgestel, met de tongbeenderen.
Fig. 9. Een geheel Koeijenhoofd, van onderen omgekeert, vlak op de starre liggende, vertoonende overheerlijk alle de spieren en verdere deelen, die aan den gorgel en de smaakdeelen zijn ingelijfd.
Fig. 10. Nadere verklaring der spieren die onder de opgemelde liggen.
Fig. 11. Derde verklaring van de ontbloote kaauwspieren, smaak-, tong- en andere klieren.
Fig. 12. Een stukje van de afgepelde opperhuid van het verhemelte, met de holten der tepelronden van de tandgewijze rijen.
Fig. 13. De tandgewijze tepels of lellen, welke in de holligheden (in Fig. 12 afgebeeld) sluiten.
Fig. 14. Het geheele kalfskakebeen van alle spieren ontbloot, om de plaatsing der kiezen te zien.
Fig. 15, 16, 17 en 18. De koeijenkiezen levensgroote, om de kroonen en wortels te kennen.
Fig. 19. De voortanden levensgroote.

margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XIII. Fig. 1.
margenoot+
De hoekklier.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Kinnebaksklier.
margenoot+
Inwendige kwijlvaten.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XIII. Fig. 2.
margenoot+
Inwendige kwijlvaten, van de spieren gescheiden.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XIII. Fig. 3.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Chijl- en kwijlvaten.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Het verhemelte.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XIII. Fig. 12 en 13.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Tandlellen in den muil der Koeijen.
margenoot+
Pl. XIII. Fig. 4.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Onderkaken.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XIII. Fig. 5.
margenoot+
De kaak- of kinnebakbeenderen.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
De tong.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Het strottenhoofd.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XIII. Fig. 6.
margenoot+
Spieren der tong.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Tongbeenderen.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XIII. Fig. 7.
margenoot+
Tongworm.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Pl XIII. Fig 8.
margenoot+
Sponsachtigheid.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XIII. Fig. 9.
margenoot+
De inwendige spieren van het Koeijenhoofd.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XIII. Fig. 10.
margenoot+
De gorgel.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XIII. Fig. 11.
margenoot+
Spieren die het herkaauwen bevorderen, enz.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
De onderkaken en tanden.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XIII. Fig. 14.
margenoot+
Pl. XIII. Fig. 15.
margenoot+
het rundvee
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XIII. Fig. 16.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XIII. Fig. 17.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XIII. Fig. 18.
margenoot+
Plaat XIII. Fig. 9.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
II. Afd. VIII. Hoofdst.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken