Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Natuurlyke historie van Holland. Deel 7 (1808)

Informatie terzijde

Titelpagina van Natuurlyke historie van Holland. Deel 7
Afbeelding van Natuurlyke historie van Holland. Deel 7Toon afbeelding van titelpagina van Natuurlyke historie van Holland. Deel 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.74 MB)

ebook (12.25 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/biologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Natuurlyke historie van Holland. Deel 7

(1808)–J. le Francq van Berkhey–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 26]
[p. 26]

Vierde afdeeling.
Tweede Hoofdstuk.
Behelzende het vervolg der beschrijving van de inwendige deelen van de baarmoeder der Koeijen, in hare bevruchten staat, met betrekking tot den verderen groei en dragt van het Kalf, mitsgaders een ontleedkundig onderzoek over de windselen, vliezen en bekleedselen van de vrucht in de baarmoeder.

Ga naar margenoot+Nadat wij dan de baarmoeder in hare bevruchting en voortgang der uitdijging van de vrucht hebben beschouwd, voor zoo verre dat eerste daar zijn van eene Koevrucht onder ons bereik vatbaar was, zoo zullen wij thans dit onderwerp nader en meerder duidelijk behandelen, en dus het gene niet dan met geleerde en ontleed-

[pagina 27]
[p. 27]

kundige Ga naar margenoot+subtiliteiten heeft kunnen betoogd worden, tot eene meerdere vatbaarheid voor den Landzaat of die genen, welke zich op de Vroedkunde en het helpen der barende Koeijen toeleggen, te brengen.

Om nu hiertoe te geraken, behoort men vooreerst kennis te verkrijgen van de bekleedselen en vliezen der vrucht zelve, want aan deze kunde hangt veel van de wetenschap der Vroedkunde in de Koeijen af.

Ga naar margenoot+De Geleerden erkennen hier vier voorname bekleedselen, te weten: het Charion, de Alantoides, de Urachus en het Amnion, en voegen er dan nog bij de Ligamenta fibrosa. Alle deze bekleedselen te zamen genomen, dragen den naam van Secundina. Over den oorsprong en de beteekenis dezer Latijnsche of Grieksch-- Latijnsche namen zijn schier zoo veel verschillende gedachten ds er Schrijvers over dit onderwerp, geschreven hebben, welke, zoo wij dezelve hier ter plaatse wilden beslissen, zeer zeker den Hollandschen Lezer in verwarring brengen zouden, en daarenboven zouden wij niet verder gevorderd zijn, dan men tot heden toe hiermede gevorderd is: weshalve wij al deze bijzonderheden daarlatende, alleenlijk in zoo verstaanbaar Hollandsch als wij gewoon zijn, zullen vervolgen door het voordragen van den zuiveren zin, welke alle die Latijnsche en andere namen in onze moedersprake hebben, en dus volgt hier dezelver beteekenis.

[pagina 28]
[p. 28]

Ga naar margenoot+De benaming dan van Secundina, is het geen men in het Nederduitsch noemt Nageboorte, dat zijn de vliezen en bekleedselen, die na de afscheiding en geboorte der vrucht volgen, en dus nageboren worden. Ten aanzien van de Koeijen wordt deze benaming ook gebezigd; maar de Boeren noemen het doorgaans het vuil, het navuit, of de heeling, niet in den zin van heelen, genezen, maar van op zijn plaats brengen, zoo als kiliaan dit te regt verklaart, en ook de ware zin is bij de Boeren; want als zij het vuil der nageboorte afscheiden van de baarmoeder, brengen zij die op zijn plaats, dat is, zij heelen de opening der baarmoeder, en dit is voorwaar eene der grootste kundigheden, die een regtschapen Keehouder moet bezitten, het welk in de verhandeling over het verlossen der Koeijen duidel jker zal blijken.

Onder de bekleedselen komt het eerste nu voor het Chorion, welker beteekenis is eene verzamelplaats, een Chorus mogelijk, omdat de knoopen van dit vlies als in eenen choorkring geplaatst zijn: zie Plaat XXVIII Fig 2 en Plaat XXIX Fig. 1. Die vlies wordt ook genoemd het adervlies, of het vaatrijke vlies, om de veelheid van aders en bloedvaten, waarmede het voorzien is: ook het buitenste vlies der nageboorte, dewijl het de vrucht en de andere vliezen geheel omringt en als versterkt: onze Boeren noemen het zeer natuurlijk het knoopvlies of het beijenvlies, ook wel het moerbei-

[pagina 29]
[p. 29]

jenvlies, Ga naar margenoot+of, op plat boersch, het baijenvlies, om dat de knobbels daar op en aan als knoopen en beijen, bessen of beziën zich vertoonen. Er zijn er, die, naar ons inzien, aan die beijen nog veel natuurlijk ker naam geven, te weten, die van zuigers: Deze benaming is in der daad vernuftig, want het zijn als zuigers, die in hunne holligheden sluitende, door de bloeden andere vaten de vochten aanzuigen. Deze zuigers of beijen worden ook moederkoeken genaamd, en zijn die spons- en vleeschachtige ligchamen, welke aan en op de buitenzijde van het beijenvlies zijn, en bij het kalven aan hetzelve vast blijven zitten en met alle de overige vliezen, welke de nageboorte uitmaken, te gelijk van de Koe afgaan. Deze beijen dragen, bij de Geleerden, den naam van Cotyledones. De hoiligheden, waarin dezelve sluiten, worden trechter-holligheden genaamd, dat mede niet oneigen is, omdat die knoopen of beijen sluiten, of zich met eene menigte tepeltjes vasthechten, in gelijke trechtersgewijze holten, waarin eene menigte gaatjes, even zoo als eenige rondheid in zijn ring. Nog dient hier niet overgeslagen te worden, dat bij vele Boeren opgemelde zuigers of beijen ook moerbeijen genaamd worden, dat zeker ook niet oneigen is, omdat zij veel overeenkomst met die vrucht hebben.

Het tweede vlies, dat het Kalf omringt, of aan de nageboorte verheeld is, is de

[pagina 30]
[p. 30]

Ga naar margenoot+Alantoides, dat een darmvlies en ook worstvlies genaamd wordt, om de gelijkheid, die deszelfs uitdijging met een darm of worst heeft. Onze Boeren kennen dit vlies meest bij den naam van worstvlies

Het derde vlies is datgeen, het welk men Urachus of het pisvlies noemt. Dit vlies, dat met een buis, de blaasband genaamd, uit de blaas der vrucht ontspruit, is zeer gemeenschappelijk aan de worstvliezen verknocht, en als 't ware een doorschijnend vlies; hierom is het aan de Boeren niet zoo afzonderlijk bekend, en zelfs vele oppervlakkige beschouwers of jonge leerlingen kunnen het niet zeer gemakkelijk onderscheiden om deszelfs dunte en teederheid.

Het vierde vlies is Amnion genaamd, om dat het als de vriend (Amicus) van de vrucht wordt aangemerkt, of omdat het zeer wit en helder doorschijnend is. In het Nederduitsch is het bekend met den naam van het lamsvlies, omdat het jong er als ingewonden is, en dit het teederste en laatste vlies is, waardoor de vrucht omringd, en waarin een smerig zalvend vocht bereid wordt. Hetzelve wordt ook het moedervlies genaamd.

Nog zoude ik voor mij een vijfde vlies benoemen, te weten, het kokervlies van den navelstreng, het welk bij de Boeren onder den naam van strengkoker bekend is. Het is een wit, eenigzins ruw, vlies, waardoor de twee slagaderen en twee aderen, als mede de pisleider of blaasband, (welke

[pagina 31]
[p. 31]

Ga naar margenoot+te zamen de navelstreng uitmaken) omvat worden, en waardoor dit gezamenlijk als een breeden band voorkomt, welke van de navel der vrucht uitloopt en zich in de vliezen, welke de vrucht omringen, verspreid en verliest.

Nog dienen wij vooraf te melden, dat alle de opgemelde vliezen, inzonderheid het beijenvlies en het worstvlies, nog verscheiden strekkingen van vezelen hebben, die de onderlinge vaten dekken: men noemt dezelve windselen (Ligamenten). In het beijenvlies der Koeijen, wanneer men het gedroogd heeft, kan men ze, even als in de blaas, van een scheuren en scheiden, en in een opgespoten gedeelte gedogen dezelve eene aspelling van de vaten.

Dus hebben wij dan de Hollandsche benamingen der gemelde vliezen opgegeven, opdat den Landzaat dezelve nu in de moederspraak kennende, met gemak onze volgende aanmerkingen en afbeeldingen zal kunnen bevatten.

Men leze dan de verklaring der afbeeldingen, geplaatst op Plaat XXVIII, XXIX, XXX en XXXI, waarop alles ordelijk zal voorkomen zoo als het de natuur geeft. Op Plaat XXVII zijn reeds de afbeeldingen van twee Koeijenvruchten in hunne eerste wording medegedeeld; maar nu vervolgen wij met de beschrijving en afbeelding van hunnen verderen wasdom, welke in de eerste drie maanden der dragt, door de geringe uitzetting der Koe, uitwendig weinig zigt-

[pagina 32]
[p. 32]

baar Ga naar margenoot+is; maar van dien tijd af, tot aan het einde der dragt, meer en meer zigtbaar wordt, zelfs zoo, dat men van de twintigste week, dat is van de helft der dragt af, tot tegen het einde derzelve toe, de bewegingen van het Kalf, aan de regterzijde der Koe, door het gevoel kan waarnemen, en deze bewegingen somtijds met het oog uitwendig aan de Koe kan ontdekken.

Tot eene verdere afbeelding dan dient vooreerst in Plaat XXVIII Figuur 1, het welk eene verkleinde afbeelding is van een volledig bezwangerden regterhoorn der baarmoeder, in eene Koe, ter halver dragt. Bij onze vorige afbeeldingen op Plaat XXVI en XXVII en derzelver verklaring, hebben wij gezegd en doen zien, hoe de hoornen der baarmoeder in de eerste bevruchting nog slap en ontspannen zich opdoen, en daarbij doen opmerken, dat de uitzetting en uitspanning toeneemt met den wasdom der vrucht: dit is nu zigtbaar in onze Figuur Ga naar margenoot+1 op Plaat XXVIII, waar bij a a a de regterhoorn geheel gespannen is afgebeeld, terwijl de linkerhoorn bij b b (welke Ga naar margenoot+alhier buiten zijn stand en als omgeslagen is afgebeeld) geheel als ingekrompen voorkomt, zoo dat eigenlijk het middenpunt van de baarmoeder bij c c, als in een zak, de plaats, waar de vrucht ligt, aanduidt: verders vertoont zich deze hoorn volmaakt als eene cylinder of slekkenwervel, zeer gelijk aan de alijkruik en bijzonder aan dat

[pagina 33]
[p. 33]

Ga naar margenoot+soort van hoornen, welke men Ammons-hoornennoemt, en wel volkomen aan de Nautilus of het schippertje; men ziet hier bij dddd den wentel- of werveldraai duidelijk eindigen in dien allersubtielsten draai, welke wij op Plaat XXVII in Fig. 1 hebben aangeduid, en waar wij tevens de aanhechting van de nu alhier gesloten zaadleiders en buizen eee duidelijk hebben afgebeeld, die vooral hierbij moeten vergeleken worden: eindelijk is hier bij ff den weg aangestipt, waardoor de baarmoeder gemeenschap heeft met deszelfs opening en uiteinde, en waar langs het Kalf heen glooit in de geboorte; bij g is de ring der baarmoeder, en bij h de aanhangsels van de banden der schede.

Men vestige nu verder het oog op PlaatGa naar margenoot+XXVIII Figuur 2: hier is het verhemelte van dezen baarmoederlijken hoorn, afgescheiden en als omgeslagen vertoond, juist zoo als dezelve, in dezen gevorderden staat van zwangerheid, is, en zoo als de holligheden, waarin de beijen sluiten, in eenen regelmatigen rang liggen.

Beschouw dan deze tweede Figuur: in dezelve ziet gij de holligheden, waarin de moerbeijen sluiten, en welke door fabricius te regt camacula, dat is wratten, genoemdGa naar margenoot+ worden, naar waarheid afgebeeld: zij staan in geregelde reijen, en wel in drie onderscheidene rigtingen, tot dat zij allen in den cylinderdraai bbb verkleinende, het tegen-

[pagina 34]
[p. 34]

beeld Ga naar margenoot+van Fig. 1 op deze Plaat, en van Fig. 1 op Plaat XXIX zijn, terwijl die van de andere zijde hier niet zigtbaar, maar nog aan de baarmoeder vast zijn, en men zich dus zes zulke reijen moet voorstellen. De meeste Natuurkundigen hebben deze ordelijke rigting overgeslagen, en vooral ook de buffon en meer anderen, het welk daar aan toe te schrijven is, dat zij gewoonlijk het moerbeijen- of zuigvlies ongeregeld uitnemen, het welk te gereeder geschiedt, om dat de trechterholten, of de zuigers der baarmoeder, zeer gemakkelijk van een scheiden en de moerbeijen als dan op allerlei standen door een wentelen. Fabricius ab Aquapendente evenwel is de eenigste, mij bekend, die deze regelmatigheid in de baarmoeder van een Schaap heeft opgemerkt en keurig afgebeeld. Onze Figuur 2 op Plaat XXVIII, uit de Koe alhier afgebeeld, komt er zeer nabij; alleenlijk meenen wij die nog naauwkeuriger te hebben gevolgd: wij belijden ook gaarne, dat wij hier niet zoo oplettend op zouden geweest zijn, ware het niet, dat de zeer loffelijke Ontleedkundige Heer forsten, thans Hoogleeraar te Harderwijk, ons hiertoe aanleiding had gegeven door het edelmoedig mededeelen van een door hem zelven opgespoten vlies van de baarmoeder-trechters en moerbeijenzuigers, waarin deze regelmatige reijen duidelijk zigtbaar waren, en die ons toen aanspoorde, om dit nader te onderzoeken en

[pagina 35]
[p. 35]

Ga naar margenoot+af te beelden, zoo als wij nu hier doen, en het genoegen hebben van daarin, na veel sukkelens, wel geslaagd te zijn, zoo dat dit volkomen beantwoordt aan de uitwendige gedaante van den hoorn, op deze Plaat in Figuur 1 afgebeeld, en aan de uitwendige gedaante van het beijenvlies en de beijen, op Plaat XXIX Fig. 1 vertoond.

Ons dan nu tot Plaat XXVIII Figuur 2 bepalende, zoo ziet men bij a a a a a a a de grootste trechtervaatjes van de eerste rei, bij wijze van schoteltjes allengs bij c c c c c verkleinende, tot in den slekvormigen cylinder, bij b b b aangeduid. De tweede regelmatige rei van gemelde trechterschoteltjes ziet men bij d d d d d, insgelijks allengs verkleinende en mede eindigende in den slekvormigen draai bij b b b. De derde rei is zigtbaar bij e e e e e e e: voorts vertoont zich bij f een aanmerkelijke groote geul of trechterholte; deze heeft fabricius ook gekend, doch niet verklaard: het is eigenlijk de groote geul, die uitwendig op de baarmoeder zigtbaar is, bij wijze van een knobbel, zoo dra de vrucht zich aan dezelve begint te hechten: zie Plaat XXVI bij s; maar nu onrdekken zich in den bodem der opgemelde trechtertjes of geultjes, gaatjes en openingen, die bij de ontsluiting duidelijk onderkend worden. Deze bodemen en gaatjes zijn omvat in eenen vrij dikken ronden ring, welke een zamenknijpend vermogen heeft om de moerbeijen te omvatten: deze ope-

[pagina 36]
[p. 36]

ningen Ga naar margenoot+zijn eigenlijk de mondjes der bloed-, wei- en andere vaatjes, die door aantrekking en omhelzing de vochten in de beijen of zuigers overstorten, en welker werking hier zeer kennelijk is. Men lette dan op dit beloop der vaten, in deze afbeelding: bij g g g g g g g g g g g g zijn de groote oorspronkelijke aderen en slagaderen verbeeld, bij h h h h de groote oorspronkelijke bloedvaten, welke uit den mond van de baarmoeder ontspruitende, elkander langs het verhemelte der baarmoeder vergezellen, en met hunne spruchtels van trechtertje tot trechtertje loopen, zoo als allerfraaist bij i i i i i i i i i i i i de takken van de eene rei eindigen in de tweede, en van deze wederom in de derde rei. Tusschen deze adertakken nu loopen wederom flaauwere spruchtels van weivaatjes k k k k k k, met den anderen op dezelfde wijze vereenigd: wijders is bij l l de aanhechting van dit binnenbekleedsel der baarmoeder, aan deszelfs mond, aangeduid.

Overgaande om, op de volgende Plaat, het beijenvlies en de beijen zelve te beschouwen, laten wij hier eerst eene korte verklaring van Plaat XXVIII volgen.

[pagina 37]
[p. 37]

Ga naar margenoot+Verklaring van Plaat XXVIII.

De afbeeldingen op deze Plaat zijn naar het leven geteekend en geschikt, om een klaar begrip te bekomen van de hechtingen der bekleedselen en vliezen van het Kalf, aan de wanden der baarmoeder.

Figuur 1 verbeeldt den rechterhoorn van de baarmoeder eener Koe, ruim ter halverdracht, doch hier in eene verkleinde proportie en geheel opgezet, in die uitzetting, welke dezelve natuurlij vertoonde, afgebeeld.

a a a Duidt aan den grooten ronden cirkel van den regterhoorn, als een slekkenhuis, aan zijne breedste einde.
b b Is de ongespannen linkerhoorn, zoo als die zich, onbevrucht zijnde, vertoont: alhier over het midden der baarmoeder heengeslagen, afgebeeld.
c c Is het midden van de baarmoeder en de plaats, waar de vrucht ligt.
d d d d Is de spirale draai van den hoorn.
e e e Zijn de aanhechtingen der zaadklieren en eijerleiders aan het uiterste van den spiralen wentel verbonden.
f f De weg des baarmoeders, waar langs het Kalf heen glooid in de geboorte.

[pagina 38]
[p. 38]
Ga naar margenoot+g Vertoont den mond der baarmoeder of den ring.
h Aanhangsels der banden van de scheede der baarmoeder.
  
Figuur 2 Verbeeldt het bekleedsel der baarmoeder inwendig, en van den spiralen hoorn afgescheiden en omgekeerd, om het fraaije beloop der trechtersgewijze holligheden of zoogenaamde moederwratten te kunnen zien.
  
aaaaaaa De wratten of trechterkommetjes, die in het verhemelte der baarmoeder, de moerbeijen (cotyledones)of moederkoeken der Koe omvangen, waarom dezelve ook moederwratten genaamd worden: allen in een spirale en evenredige rigting liggende.
bbb De spirale draai, alwaar de moederwratten allengs verkleind zijn ingewikkeld.
ccccc Verkleiningen van de moederwratten van de eerste rei.
ddddd De tweede regelmatige rei der moederwratten.
eeeeeeeDe derde regelmatige rei.
f De groote trechterholte, waar aan de eerste groot moerbei, als de voornaamste van dit vlies, dicht aan de banden, zich hecht, en waar in de gaatjes der tepeltjes zich vooral ontdekken.
gggggggggggg De takken der oorspronkelijke aderlijke en slagaderlijke bloed- en andere vaten, die langs het geheele ge-
[pagina t.o. 38]
[p. t.o. 38]


illustratieuitvergroten

[pagina 39]
[p. 39]

  welf Ga naar margenoot+der baarmoeder ontspruiten en in de wratjes uitsijpelen.
h h h h Zijn de groote bloedvaten, welke uit den mond der baarmoeder ontspruiten, en waar door de opspuiting moet geschieden. Deze vaten ontspruiten insgelijks uit de groote bloedvaten in het bekken en uit die der blaas, waarmede zij gemeenschap hebben.
i i i i i i i i i i i i Het beloop der spruchtels van deze vaten, van trechter tot trechter.
k k k k k k Flaauwere spruchtels van weivaten, enz.
l l Is de aanhechting van Figuur 2 aan Figuur 1, bij den mond der baarmoeder.

Het Beijenvlies.

Ga naar margenoot+Nu beschouwe men Plaat XXIX Figuur 1: hier is het wonderlijk tegenbeeld van Plaat XXVIII Figuur 2; want het bekleedsel Ga naar margenoot+der baarmoeder in die Figuur 2 als omgeslagen vertoond zijnde, zoo dient men zich voor te stellen, dat de helft des hoorns van de baarmoeder, Plaat XXVIII Fig. 1, opgeligt zijnde, en van het bekleedsel ontbloot, als dan de nageboorte, Plaat XXIX Fig. 1, zelve te voorschijn komt, waar van het eerste vlles, namelijk het moerbeijenvlies (Chorion), met deszelfs moerbeijen of zuigers, juist en in orde van reijen en beloop van vaten, overeenkomt met het

[pagina 40]
[p. 40]

Ga naar margenoot+verhemelte van den hoorn, op Plaat XXVIII Figuur 2 afgebeeld, waarin deze beyen in de daar afgebeelde trechterholletjes gesloten waren en omhelsd wierden, gelijk dit genoegzaam, zonder veel omslag, is na te gaan en overeen te brengen, waarbij men moet opmerken dat zich hier iets naders opdoet ten aanzien der vrucht, welke in Plaat XXVII is afgebeeld en daarbij beschreven hoe doorschijnende en kenbaar de vrucht, in den beginne, zigtbaar is door de vliezen, daar hier op Plaat XXIX Fig. 1. integendeel de vrucht aaa, alhoewel veel grooter en ouder, veel minder doorschijnt en, met het lamsvlies, slechts als een gezwollen bundel voorkomt. De reden hier van is gemakkelijk te betoogen, want doordien het eerste vlies, te weten het bijenvlies, in dikte en zwaarte toeneemt, met de groeijing van het Kalf en daarenboven de bloed- en ander vaten in alle hunne uiterste spruchtels, met rood vloed enz. gevuld zijn, zoo vermindert de doorschijnendheid, welke dan ook nog al meer en meer vermindert, tot zelfs op den uitersten stond der baring, als wanneer het Kalf, door de vliezen, niet anders kenbaar is dan door de ligging en strekking van kop, pooten en lijf: maar ligt men dit beijenvlies op, dan ziet men het kalfje volmaakt, zoo als de afbeelding op Plaat XXX zal doen zien.

Nu bij de verklaring van Plaat XXIX Figuur 1 blijvende, zoo zien wij alrede het kleine kuisje of stierkalfje aaa, dat gebo-

[pagina 41]
[p. 41]

Ga naar margenoot+ren staat te worden, in zijn windsel, door het moerbeijenvlies heen schijnen, en ofschoon niet geheel duidelijk zigtbaar in alle zijn ledematen, vertoont zich echter bij b het hooft even zigtbaar: wijders ziet men bij cc kennelijk den pisleider door het moerbeijen vlies heen in het pisvlies eindigen, gelijk ook bij dd de bloedvaatjes, die uit het vlies e, aan het begin der baarmoeder, mitsgaders langs de schede f, uit de onderbuiksche vaten voortspruchtelen; zoo dat dan hier mede de gedaante en eigenschap van het eerste bekleedsel, te weten , het moerbeijen of zuigervlies, verklaard is, en waarop alle zijne beijen in een zelve drieledige ordelijke ligging, gggggg, hhh en iiiii zich vertoonen, even als derzelver trechterholten op Plaat XXVIII Figuur 2, en welker getal, gelijk men ziet, zeer aanmerkelijk is. Eindelijk moet men opmerken, dat in ieder der beijen ook wederom stippen zijn, die juist beantwoorden aan de gaatjes in die Figuur 2, in de trechterholtens te zien, en ook dat de beijen hier als ronde knoopen, bolrond vertoond, ook wel gedeeltelijk langwerpig rond zijn, en in de holtens van die Figuur 2 gesloten hebben, gelijk dit mede in den bodem der baarmoeder, op Plaat XXIX Figuur 1, bij kkkk te ontdekken is, en in dit gedeelte der baarmoeder, dat van onderen nog niet afgescheiden is van het moerbijenvlies, een zeer klaar begrip van het betoogde geeft. Eindelijk ook ziet men bij lll de verkleining der beijen in den

[pagina 42]
[p. 42]

Ga naar margenoot+spiralen draai, en bij m m m m m m al mede die zelfde aaneenhechting der bloed- en andere vaten, als die op Plaat XXVIII Fig. 2 zijn aangewezen; voorts zijn de beijen hier zeer kennelijk. Wat het getal betreft: de buffon heeft het op honderd gesteld: eenige meerder of minder: j. gunther eberhard en a. erissman, bepalen het getal dezer beijen van veertig tot zestig, ook wel zeventig, en zeggen wijders dat dezelve nooit een bepaald getal hebbenGa naar voetnoot(*): wij hebben het getal mede nagegaan, doch het ook niet naauwkeurig kunnen bepalen, want zij verkleinen zoodanig in de omkrulling des hoorns, dat zij als verdwijnen, en daarenboven verschilt het getal merkelijk in de eene Koe bij den andere, zoo dat ik mede denke dat dit getal niet altijd regelmatig hetzelve is. Men zal nu, naar mijne gedachtens, de afbeeldingen op Plaat XXVIII Fig. 1 en 2, en op Baat XXIX Fig. 1 genoeg begrepen hebben; wij zullen nu verder gaan en de beijen, benevens de trechterholtens, waarin dezelve sluiten, levensgrootte beschouwen.

Ga naar margenoot+Men beschouwt te dien einde Plaat XXIX Figuur 2, alwaar men zeer naauwkeurig levensgrootte ziet afgebeeld een der grootste moerbeijen, nog gesloten in

[pagina 43]
[p. 43]

Ga naar margenoot+de trechterkom of holte, zoo als die, voor de geboorte van een Kalf, nog aan de heling vast is. Bij a is de wortel van een vleezig gedeelte, anders gezegd van den trechterkom of trechterholte, welke met vele vezelen, dat bloedaderen zijn, in den bodem van de baarmoeder is ingeworteld en vastgegroeit. Bij b b is het vlies, hetwelk dit gedeelte omvat; c c c is de rand van den trechterkom of holte, welke om de bei geheel is toegeknepen en als omgezogen; d d d is de mond of de lippen der trechterholte, omhelzende de bei; bij e e e e zijn de bloedvaten, voornamelijk de aderen en slagaderen, welke het voedsel uit de moederaderen naar de beijen brengen, zoo als die uit de nog ingesloten bei, door onderlinge vlechting, gemeenschap hebben met de naastaangelegen moerbei, en zoo van bei tot bei loopende, eindelijk door de navelstreng gemeenschap met het nog ongeboren Kalf hebbende, hetzelve koesteren en voeden, tot dat het geboren wordt, en bij f f is een moerbei, zoo als die door gemelde aderen aan de bovenste bei gehecht is, en hier als van den trechterkom of holte afgescheiden, afgebeeld en aan die aderen als nederhangt.

Ga naar margenoot+Vervolgens ziet men op Plaat XXIX Figuur 3 eene, mede zeer naauwkeurige, levensgroote afbeelding der inwendige gedaante, zoo van de trechterholte met haar gaatjes, als van de moerbei met hare tepeltjes, zoo als dit alles zich vertoont op het oo-

[pagina 44]
[p. 44]

genblik Ga naar margenoot+der natuurlijke afscheiding van de beijen in de baarmoeder der Koe, en in welke afbeelding men dadelijk de bei of moerbei erkent.

Bij aaaa is de moerbei aan hare onderste tepeltjes en vezelen, van den trechterkom of holte gescheiden, op het punt der loslating; bb is de zelfstandigheid van den rand des trechterkoms of holte; bij cccc ziet men de inkrimping van den rand van den trechterkom of holte, zoo als dezelve na de afscheiding der moerbei inkrimpt en toezuigt; bij dd vertoonen zich eene menigte gaatjes, in den bodem van den trechterkom, nog geopend op het tijdstip der afscheiding; eeee duiden de reeds losgelaten tepeltjes aan, welke door de gaatjes van den trechterkom omhelst waren; de openingen dd zijn de uitgangen der vaten, welke uit de inworteling (op deze Plaats Figuur 2 bij a afgebeeld) komen: de takjes en tepeltjes eeee, welke op en om de bei of moerbei zijn, zijn als zoo vele pijpjes, welke uit de bovengemelde inworteling het voedsel zuigen, en dus zijn deze tepeltjes der beijen, als zuigers, welke het bloed en het voedsel voor het jonge Kalfje opzuigen; bij fff zijn die tepeltjes of buisjes nog in de openingen vast, maar op het punt der scheiding; bij gg zijn de vlechtingen der aderen, der slagaderen en andere vaten, welke in het beijenvlies aan andere beijen verheeld zijn.

[pagina 45]
[p. 45]

Ga naar margenoot+Aan de kennis van de ligging en aanhechting der beijen of aanzuigers ligt veel gelegen in het helpen der Koe, als zij kalft: men moet dus nimmer hard aan de heeling of de beijen trekken, maar wachten tot die zelve loslaten; maar laten de beijen los, als dan moet men dezelve voorzigtig afscheiden, zoo al wij nader zullen verklaren.

Intusschen zien wij uit het reeds afgebeelde en beschrevene, dat het gestel der baarmoeder en vooral dat van het moerbeijenvlies en de nog te volgene vliezen, in de Koeijen en in alle herkaauwende dieren geheel en al verschilt van dat der gevingerde en alle andere dieren, maar vooral ook van den Mensch, in wiens baarmoeder de aanhechting van de moederkoek (Placenta) hiervan merkelijk verschilt, dewijl dezelve als uit een enkelen ronden koek bestaat, welke door de vrouwen nageboorte genoemd wordt, daar integendeel de nageboorte der Koeijen uit zoogenaamde beijen bestaat, die alle aan een vlies verbonden, wel ten getale van honderd of minder bestaan, en elk als een bijzondere koek of zuiger moeten aangemerkt worden, zoo nogtans, dat zij alle gemeenschappelijk, door middel der vaten, aan een verbonden zijn, gelijk zeer duidelijk door ons op deze Plaat XXIX in Figuur 2 is vertoond, want daar de eene moerbei in zijn geul of trechterholte is omhelsd, ziet men de aderen en slagaderen uit deszelfs wortels en spruch-

[pagina 46]
[p. 46]

tels Ga naar margenoot+voortkomen, in het midden in een verbonden zijnde, tot dat zij zich wederom in takken en spruchtels verdeelen, en invloeijen in de uitgepelde moerbei, die daar onder aan bij f f aanhangt, en op deze wijs zijn alle de beijen van dit eerste vlies, door de vaten, aan een verbonden, zoo als men in Fig. 1, op deze zelfde Plaat, kan zien, gelijk ook insgelijks op Plaat XXIII Fig. 2, in het bekleedsel van het verhemelte der baarmoeder, in de reijen der trechterholtens, gelijk verklaard is, en hier mede dan het beijenvlies beschreven zijnde, gaan wij over tot de beschrijving der overige vliezen, maar laten hier eerst een korte verklaring van Plaat XXIX volgen.

Verklaring van Plaat XXIX.

Deze Plaat is geschikt om den voortgang der wasdom van een Kalf in de baarmoeder te zien, als mede om eene verdere kennis van het beijenvlies en de aanhechtingen der beijen te verkrijgen.

 

Figuur 1 geeft ons eene afbeelding van het tegenbeeld van Plaat XXVIII Figuur 2, en vertoont het moerbeijenvlies in zijne ware ligging, na dat de moerbeijen uit de wratten of trechterkommetjes genomen

[pagina 47]
[p. 47]

Ga naar margenoot+zijn; mitsgaders de ligging van het Kalf, doorschijnende door zijn vliezen.

a a a Het Kalf in alle zijne vliezen.
b Het hoofd van het Kalf, even zigtbaar.
c c De pislijder en de inlijving der navelstreng, door de vliezen, in het Kalf.
d d De bloedvaten, die uit het begin of den mond der baarmoeder naar het beijenvlies loopen.
e Een gedeelte van het vlies aan den mond der baarmoeder.
f De schede der baarmoeder.
g g g g g g De eerste rei der beijen of moerbeijenzuigers, uit de trechterkommetjes of wratten van Plaat XXVIII Figuur 2 geligt.
h h h h De tweede rei.
i i i i i De derde rei.
k k k k De wratten of trechterkommetjes, (waarin de moerbeijen g g g g g g gesloten hebben) in het onderste gedeelte van de baarmoeder, waarvan het beijenvlies, onder aan, nog niet geheel is afgescheiden.
l l l l De verkleining der beijen in den spiralen draai.
m m m m m m Het beloop en de aanhechting der bloed- en andere vaten van bei tot bei.

Figuur 2 vertoont levensgroote een der grootste moerbeijen, nog in derzelver holte gesloten, zoo als die, voor de ge-

[pagina 48]
[p. 48]

boorte Ga naar margenoot+van een Kalf, nog aan de heeling vast is.

a Is de wortel van den trechterkom omgekeerd, als hangende aan het verhemelte en de zelfstandigheid der baarmoeder, waar van de bloedvaten in het verhemelte en in den bodem der trechter zijn ingelijft.
b b Het vlies dat dit gedeelte omvat.
c c c De omgezogen rand van de trechter kom of holte, geheel en al om de bei toegeknepen en gesloten.
d d d De mond of de lippen der trechterholte, omhelzende de beij.
e e e e De bloedvaten, voornamelijk de aderen en slagaderen, zoo als die uit de nog ingesloten bei, door onderlinge vlechting, gemeenschap hebben met de naastaangelegen moerbei. Zie Figuur 1 bij m m m m m m.
f f De moerbei levensgroote, zoo als die aan de naastaangelegene gehecht is, en hier als nederhangt, zijnde als van de trechterkom of holte afgescheiden, afgebeeld.

Figuur 3 is eene zeer volmaakte naar het levensgroote geteekende afbeelding van de inwendige gedaante, zoo van de trechterholte met hare gaatjes, als van de moerbei met hare tepeltjes. Alles afgebeeld op het oogenblik der natuurlijke afscheiding van de beijen in de baarmoeder van de Koe.

[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48]


illustratieuitvergroten

[pagina 49]
[p. 49]
Ga naar margenoot+aaaa Is de moerbei aan derzelver onderste tepeltjes en vezelen, alrede van den trechter gescheiden op het punt der loslating.
bb De zelfstandigheid van den rand van den trechterkom.
cccc De inkrimping, zoo als die terstond, na de afscheiding van de moerbei, inkrimpt en toezuigt.
dd Vertoonen de menigte van holligheden, die in den bodem van den trechterkom zich nog geopend vertoonen op het tijdstip der afscheiding, en waarin de zuiging en kussing der tepeltjes geschiedt.
eeee Duiden de reeds losgelaten tepeltjes aan, die in de gaatjes van den trechterkom waren omhelsd.
fff Toont de nog aangehechte en op het punt der scheiding zijnde tepeltjes.
gg Zijn de vlechtingen der aderen, slagaderen en andere vaten, die in het beijenvlies zijn en al wederom aan andere beijen zijn verheeld.

Het Worstvlies.

Het worstvlies (Alantoïdes), waarvanGa naar margenoot+ de naamsoorzaak reeds verklaard is, komt nu nader ter beschouwing voor. Dit vlies volgt volmaakt het beloop van het moer-

[pagina 50]
[p. 50]

beijenvlies, Ga naar margenoot+tot in de hoornen der baarmoeder; hetzelve is niet zigtbaar, dan na dat het geheele moerbeijenvlies van de wratten of trechters is afgescheiden, en het uit dat zelve moerbeijenvlies uitgeligt wordt: als dan vertoont het zich volmaakt als een worst- of darmvlies, hetwelk een tweeledig deel uitmaakt, waar van altoos het eene veel langer is, dan het andere, het zij links of regts, naar dat de linker- of de regterhoorn bevrucht is, zoo als dit bij de beschriving der baarmoeder alrede is betoogt. Wanneer dan dit worstvlies afgescheiden is, als dan omringt hetzelve geheel en al het lamsvlies, en het Kalf vertoond kennelijk zijne gedaante, zelfs zoo, dat men eenigzins de vlekken van het bont van het vel kan onderscheiden. Dit worstvlies is inwendig gevuld met een zeer helder vocht, waarin meest altijd eenige gele olieachtige deeltjes drijven, die somtijds al aanmerkelijk groot zijn. Deze zijn de beginsels van grooter deelen, die bij den aanwas van het Kalf ook toenemen, en welke men ook wel in het vocht van het lamsvlies vindt. Dit worstvlies vertoont, inzonderheid als het Kalf over de vier, vijf, zes of meerder maanden oud is, aanmerkelijke Ga naar margenoot+witte plekken en wegen, die als schijnen weg te smelten, doch welke inderdaad niet anders zijn dan de tusschenwanden van het pisvlies, hetwelk onmiddelijk met het midden van het worstvlies aan den navelstreng vereenigd is: eindelijk ontvangt dit

[pagina 51]
[p. 51]

Ga naar margenoot+vlies uit het moerbeijenvlies ook zijne aderen, vaten en zelfs de pisscheidingen, zoo wel als de wei- en andere vochten, die dan eindelijk door het heldere vocht in het worstvlies gekleinsd en gescheiden zijnde, hunne uitsijpeling en vochten, door de navelstreng, tot in de ingewanden van de vrucht brengen, en ook gedeeltelijk over het lamsvlies zich verspreiden. Om nu deze beknopte en duidelijke verklaring op te Ga naar margenoot+helderen, hebben wij op Plaat XXX dit alles afgebeeld. Op dezelve ziet men in Figuur 1 het gemelde worstvlies van het beijen- en lamsvlies geheel afgescheiden. Bij a a a a a vertoont zich het geheele beijenvlies met al zijne moerbeijen omgestroopt, tot aan de uiterste eindens b b van den linker- en regterhoorn, (vergelijk hier mede Plaat XXVIII) gelijk dan daar door het worstvlies in eene tegengestelde legging, die door de omstrooping veroorzaakt is, zich doet zien: bij c is het begin van den boezem of de aanhechting van het beijenvlies aan de baarmoeder; vervolgens kromt het worstvlies zich langs d d d d d d om het lamsvlies, dat het, als een ronden cirkel, omringt, tot het bij e e e e allengs verdunnende, eindelijk in de uiterste zeer dunne wentelvliesjes f f eindigt; bij g g g is het linkergedeelte van het worstvlies, hetwelk uit de linker, onbevruchte, hoorn genomen is, en hetwelk veel korter dan het ander gedeelte uit de regter bevruchte hoorn is. Voorts vertoonen zich bij h h h h h overal die witte plekken, die de wegen van het pisvlies

[pagina 52]
[p. 52]

Ga naar margenoot+of andere afscheidingen aanduiden. Eindelijk wordt bij i den boezem of vereeniging van de regter- en linkereindens van het worstvlies aangewezen, en dus geeft deze afbeelding, voor dit gedeelte, genoeg licht aan het hier boven betoogde, wegens het worstvlies. Om echter niets over te slaan, heb ik er nog iets bijgevoegd, het geen ik elders niet vinde opgemerkt, te weten, die alleruiterste afscheiding, welke het worstvlies van het beijenvlies maakt.

Zoo even merkten wij op, dat er in en langs het worstvlies witte plekken waren, welke de wegen der pisvliezen of andere bekleedselen volgden; het is zoo, maar ik meen er iets naders in te kunnen vinden, te weten, dat het eigenlijk aanhechtingen zijn, of gewezen vereenigingen van den binnenrok van het moerbeijenvlies aan het worstvlies: want het moerbeijenvlies omgestroopt zijnde, vertoont het in zijne wanden insgelijks eenige plekken van deze indruksels, en wel tevens die van de omgekeerde wortels der beijen, welke uitwendig rond zijn, en in den omgekeerden wand van het beijenvlies, midden langs den weg der vaten Ga naar margenoot+k k k k, ook de plekken vertoonen: en dus toont dit verschijnsel duidelijk genoeg het gemelde verband van het beijenvlies (Chorion) aan het worstvlies (Alantoïdes): maar nu zullen wij op Plaat XXXI Fig. 1, de alleruiterste vereeniging van het beijenvlies Ga naar margenoot+aan het wortelvlies, zoo vatbaar als het zijn kan, trachten voor te stellen: te

[pagina 53]
[p. 53]

Ga naar margenoot+dien einde is bij a a a a het alleruiterste einde van het beijenvlies omgestroopt en levensgrootte, voor een klein gedeelte, gevolgd: bij b is de afsnijding en opening van dit omgeslagen vlies, zoo als het zich opgeblazen vertoonde; bij c c c c is eene kennelijke menigte kleine wratjes op de binnenzijde van het beijenvlies, welke wratjes tevens de verkleining der beijen aantoonen: maar nu sla men het oog op het einde van het worstvlies, mede opgeblazen en afgebonden bij d d d: dan ziet men ten duidelijkste de plekken e e e e e e e: deze plekken nu zijn dezelfde, die als witte vliezen langs het geheele beloop van het worstvlies, en wel allersterkst bij het pisvlies kenbaar zijn, en dus bewijzen, dat deze plekken en wratjes de ware afscheidingen der pis en weivochten verrigten, en daarom ook witter, dunner en fijner zijn, dan de bloedvaten, wier opslurping en afscheiding in de kussing en vereeniging van de tepeltjes der beijen in de trechterkommetjes, hier voren beschreven, geschiedt, en welke diensvolgens ook bloedrooder en hooger van kleur zijn. Wijders is in deze Figuur 1, op Plaat XXXI, mede geheel duidelijk de alleruiterste afstrooping van het worstvlies van het uiterste van het bijenvlies zigtbaar, in diervoege, dat men bij i i het aanhangsel van het worstvlies nog ziet in- en doorschijnende door het aanhangsel van het beijenvlies, en bij f f f den ring der omstrooping, of de plaats, waar het bijenvlies nog op-

[pagina 54]
[p. 54]

eengerold Ga naar margenoot+is; bij g is het aanhangsel van het worstvlies. Dit aanhangsel nu ziet men bij h, met eene zeer onderscheidene inkrimping, van het geheel als afgescheiden, waarom men hetzelve zeer eigenlijk het aanhangsel noemt, welk aanhangsel op Plaat XXX Figuur 1, bij f f, en van het beijenvlies, bij b b, mede is afgebeeld, zoo verre de kleinere proportie dit aldaar heeft toegelaten. Dit aanhangsel van het worstvlies is zoo vast omhelsd in het beijenvlies, en dit weder in de hoornen van de baarmoeder, dat het niet gemakkelijk los laat, en de alleruiterste gedaante der cijlinderdraai behoudt, dermate, dat zoo eenig onderzoeker hetzelve in zijne gedaante wil nagaan, hij niet te hard aan hetzelve moet trekken of het scheurt, en alsdan loopt al het vocht weg, en men is niet in staat, om het op te blazen. Wij vleijen ons dit nu zoo vatbaar, als zulks mogelijk is, te hebben voorgesteld, terwijl verder Plaat XXVIII Figuur 1, ten opzigte der cijlinderachtige draai van den hoorn der baarmoeder moet worden toegepast op de nu beschrevene vereeniging van het worst- en beijenvlies, in deszelfs uiterste einde.

Ingevalle nu iemand dit zelve wil onderzoeken, en deze zoo allerteederste vliezen opblazen en droogen, dan zorge hij die niet eerder af te scheiden, dan, na dat de heeling, uit de Koe genomen, geheel bekoeld is, want anders laat het niet los, ten ware de Koe ziek was, of het Kalf ver-

[pagina 55]
[p. 55]

gooid Ga naar margenoot+wordt, dat is miskraamd; want als dan is dit vlies zelve bedorven en verrot, en al heeft men een gezond voorwerp, al is het geheel uitgenomen, dan is het nog moeijelijk, om het opgeblazen te houden, want blaast men te sterk, dan barst het, of de wind fijpelt er door, waarom wij, gelijk elders alrede gemeld is, hetzelve dadelijk met gomwater smeerden; dit dan schielijk droogende, bewaardt zulks het vliesje, en maakt een fraai preparaat voor de liefhebbers. Ten slotte van het geene hier van het worstvlies gezegd is, hebben wij er nog bij te voegen dat men bij het helpen der barende Koeijen, zoo min aan dit vlies, als aan het beijenvlies moet trekken, wanneer de Koe gekalfd heeft en het vuil laat glijden, want trekt men er onvoorzigtig aan, dan loopt men gevaar, dat de hoorn der baarmoeder volgt en uitzet: want hoe fijn en dun ook dit worstvlies zij, deszelfs aanhangsel is ongelooflijk vast en taai in de hoornen der baarmoeder ingezogen of vastgehecht. Wij gaan over tot het derde vlies, namelijk:

Het pisvlies.

Ga naar margenoot+Dit vlies is, gelijk wij gezegd hebben, vooral in de nageboorte van nog onvoldragen Kalven, niet zeer zigtbaar in die van bijna volwassen Kalven, en vooral bij nadere afscheiding is het zigtbaarder, maar is niet te min zoodanig aan het worstvlies ver-

[pagina 56]
[p. 56]

heeld, Ga naar margenoot+dat het een en hetzelfde vlies schijnt te zijn; het is echter kenbaar aan deszelfs uiteinde en inloop aan den navel. Zie op Plaat XXX Figuur 1 bij l, en in Figuur Ga naar margenoot+2 bij c, daar duidelijk deszelfs weg te zien is, en welke hier verder kennelijk bij e over het worstvlies loopt, tot dat hetzelve ter halverweg als versmeld, schoon men evenwel, als men er aandachtig op let, van e af, een zekere langwerpige plek of streep, dat deszelfs weg is, in de vliezen van bijna voldragen Kalven kan nagaan, en door middel van opblazing, door de pisbuis, hetzelve van het worstvlies scheiden, doch het is zoo teeder en dun, dat op de minste aanraking, hetzelve scheurt en als verslijmd. Op Plaat XXXII zullen wij hetzelve in alle deszelfs deelen en tot in de ingewanden van het Kalf zelfs afbeelden en daarbij beschrijven, waarom wij dan nu dit laten berusten, en overgaan tot

Het lamsvlies.

Ga naar margenoot+Het welk nu als het vierde vlies in rang ter beschouwing voorkomt. Dit vlies omringt het Kalfje geheel en al, en bevat, behalve de vrucht en derzelver navelstreng, ook nog een vocht, dat men het lamsvocht noemt, en waar van de hoeveelheid, met den groei der vrucht, aanwast, zoo dat het, tegen dat het Kalf voldragen is, verscheiden ponden bedraagt; hetzelve is in vele

[pagina 57]
[p. 57]

Ga naar margenoot+opzigte taaijer als het worst- en pisvlies: het heeft ook met geene derzelve eenige gemeenschap, dan door den band van den navelstreng, en de vaten die aan deszelfs oorsprong uit de aderen, slagaderen en weivaten, Ga naar margenoot+in en over hetzelve vloeijen. Op Plaat XXX Figuur 1 is het lamsvlies bij m m m m zeer wel afgebeeld, als mede het Kalf p q in hetzelve, liggende in dien stand, welke het bekomt, wanneer het, bij de verder gevorderde zwangerheid der Koe, gereed is tot zijne wenteling. Dit lamsvlies, schoon niet ongelijk in doorschijnendheid, is nogtans veel meerder met spruchtels van bloedvaten doorweven, zoo dat dezelve in een bijna volwassen Kalf roodachtig worden onderkend, en welke aderlijke spruchtels in deze Figuur 1 bij n n n zijn aangewezen. Ook loopen er eenige witte takken o o o o door, hetwelk wei- of andere vaten zijn, en zelfs zekere witte vlekken of lenken, die langwerpig inwendig doorschijnen. (Zie op deze Plaat Figuur 2 bij h h h). Verder ziet men in Figuur 1 het gemelde lamsvlies nog geheel gespannen, vol van een helder doorschijnend vocht, hetwelk echter slijmerig is, als het uitloopt, en van een' bijzonderen aard moet zijn, om dat, wanneer men dit geheele vlies met dit vocht en het Kalfje toebindt, en het in dien staat in jenever of liquor hangt, het als dan zeer lang zijne doorschijnendheid behoudt, alschoon het vlies zelve witachtig stolt. Dit vocht meenen sommigen, dat een uitwaassemend vocht

[pagina 58]
[p. 58]

Ga naar margenoot+of zweet van het Kalf is; anderen dat het een voedsel is, dat het Kalf opslurpt, weder anderen dat het de pis afscheidt enz., hoe die ook zij, zeker is het, dat het Kalfje daar in leeft, groeit en in wasdom toeneemt, en niet eerder dit vocht ontberen kan, dan als het gebooren is en kan ademhalen: derhalve gelooven wij met harveus, dat het inderdaad een voedend vocht zij. Wat nu verder over dit stuk, ten aanzien van den Mensch, als nog met vrij wat hevigheid getwist wordt, is al te bekend, om er hier in te treden. Dit alleen dient hier ter zaak, dat, daar het beijenvlies, het worstvlies en het pisvlies, geheel en al van de vliezen, in de nageboorte, van den Mensch en de gevingerde dieren verschilt, dit lamsvlies echter bij dat van den Mensch veelal vergeleken wordt; er zijn er die ook dit vlies als dubbeld aanmerken, doch oordeelen dat deszelfs fijnheid dermate opeen glooit, dat zulks het oog ontglipt. Fabricius heeft het gekend, en dewijl wij de aanmerkingen van dien grooten Man hoogschatten, hebben wij ons bevlijtigd het te onderzoeken, en ook bevonden, dat tusschen den buitenen binnenwand van dit vlies, een merkelijk verschil is; wij hebben ook bevonden dat wij bij een voldragen Kalf dit vlies hebben Ga naar margenoot+kunnen scheiden. Op Plaat XXXI Fig. 2 en 3, zijn de afbeeldingen van twee stukjes dezer afscheidingen, levensgrootte. In Figuur 2 ziet men een stukje van den buitenwand van dit vlies, en wel bij a a a a de

[pagina 59]
[p. 59]

Ga naar margenoot+zeer fraaije vlechting der aderen en slagaderen, welke elkander vergezellen tot in de fijnste vereeniging; bij b b b b b b b zijn verscheiden zoo groote als kleine klieren of wratjes, welke op het lamsvlies gevonden worden. Deze klieren zijn zeer kennelijk en als geelachtige schubbetjes, somwijlen al Ga naar margenoot+vrij groot, zigtbaar, (in Fig. 5 zijn eenigen Ga naar margenoot+der grootste afgebeeld,) zij scheiden gemakkelijk af, en ik voor mij ben niet vreemd van te denken, dat zij, even als de plekken op de Alantoides, ook indruksels kunnen zijn van het beijenvlies, welke gedachten mij niet onaanneemlijk voorkomen, omdat de inwendige rok van het beijenvlies ook op dit lamsvlies drukt, ter plaatse daar het worstvlies hetzelve niet raakt; want men dient op te merken (zoo als Plaat XXX Fig. 1 dit doet zien) dat het worstvlies, als eene ronden worst of darm, het lamsvlies wel omringt, maar niet insluit noch bedekt, het geen integendeel het beijenvlies aan beiden doet.

Ga naar margenoot+Plaat XXXI Figuur 3 verbeeldt een stukje van het inwendige, of den binnenwand Ga naar margenoot+van het lamsvlies, of een soort van tweede vlies, mede uit eene voldragen heeling genomen; hierin doen zich weinig vaten, althans geene zoo sterke vlechting op, maar integendeel is dit vlies als bezaaid met plekken en klieren, somtijds geheele vaatjes, (Zie bij a a a a), dan wederom met geheele streeken met breede sponsachtige wanden, (zie b b b b b), meest alle naar den gele trek-

[pagina 60]
[p. 60]

kende, Ga naar margenoot+sommigen ook wel wit, somtijds hebben deze plekken zekere aanwassen, mede van een gele stof aan zich, (zie e e,) deze houde ik voor dat soort van deelen, welke men in de Paarden Hippomanes noemt, althans ik heb zulk soort van kluiten meer dan eens al vrij groot er op gevonden. Hoboke erkent dezelve ook. Of nu die aanwassen of klompen als zekere Molades, zuigers of bastertvruchten moeten aangemerkt worden, is in vele opzigten moeijelijk te bepalen, schoon ik voor mij hier bijzondere gedachten van voedde, die ik, hoe vreemd zij schijnen moge, wel eens in bedenking geven wil: ik denk dan, echter zonder dit vast te willen bepalen, of misschien deze klompen of gestolde ligchamen, niet wel zekere stoffen zijn van overtollige zaadvloeijingen, die wel geen dierlijk wezen kunnen voortbrengen, doch evenwel zekere trap van vorming tot een aandoenlijk wezen hebben, dat hippocratis irritabiliteit noemt: hetgeen in de Molades of bijvruchten der menschen bekend is: ik vermoede alzoo, dat deze bijvruchten, althans in de Koeijen en Schapen, wanneer dezelve aan de anders welgeschapen vrucht vat krijgen, oorzaak zijn van die monstreuze misgeboorte, welke in de Kaiven wel eens, doch menigvuldiger in de Schapen voorkomen. Deze gedachten melden wij in het voorbijgaan, en geven die ook niet hooger op dan een vermoeden. In het Hoofdstuk over de Ver-

[pagina 61]
[p. 61]

lossingGa naar margenoot+ der Koeijen zullen ons deswegens nadere bijzonderheden voorkomen.

Voorts zijn op Plaat XXXI Fig. 4 eenige korlachtige deeltjes afgebeeld, welke in het vocht der worstvliezen drijven.

Eindelijk tot eene verdere verklaring vanGa naar margenoot+ Plaat XXX Figuur 2 overgaande, zoo ziet men aldaar nu het Kalf ontbloot en ontwikkeldGa naar margenoot+ van alle zijne bovenste bekleedselen of vliezen, als het beijenvlies, het worstvlies, het pisvlies en het lamsvlies, en dus geheel bloot, midden in den eironden kom van de wederhelft van het lamsvliesGa naar margenoot+ liggen, geheel in de natuurlijke ligging, die het heeft, na dat hetzelve gewenteld is en alrede met het hoofd en de knieën overheld, om zich naar den mond der baarmoeder te buigenGa naar voetnoot(*). In Figuur 1 bij pq, op deze Plaat, ziet men het Kalfje, in het begin der omwenteling het hoofd ombuigende, en met het ligchaam, om den rug, als opklimmende, afgebeeld, maar in Figuur 2 ziet men het nu geheel vlak op zijde. Men ziet hier nu kennelijk de vlak-

[pagina 62]
[p. 62]

ken Ga naar margenoot+van het bont, en het geen wel op te merken is, de staart tusschen de achterbillen; hetgeen altijd in de natuurlijke ligging der Kalven gezien wordt. Eindelijk komt hier nu ten duidelijkste te voorschijn de koker van den Ga naar margenoot+navelstreng, omtrent welke men wel dient te letten op de ineenrolling van den streng, zoo als die nu in zijne schede als in een marlingtouw, losjes in een gedraaid, zich opdoet: deze schede vertoont zich duidelijk als met den huid bij de navel verheeld, (zie bij a,) zoo dat, wanneer men de koorden van den streng wil los maken en ontrollen, dan dient men eerst deze bekleedsels te ontblooten, af te snijden of af te binden. Er zijn in dit bekleedsel als drie koorden of banden, welke ieder wederom twee of eene verbinding van vaten hebben: bij b b zijn de uiteindens der aderlijke en slagaderlijke takken, waar van de eerste naar de lever loopt, en de anderen, uit de holle ader der vrucht, van achteren langs de lever komen, en welker inloop in de navel, duidelijk op deze Plaat in Figuur 1 bij r wordt getoond. In Figuur 2 ziet men al verder bij c de buis van het pisvlies, en bij d d die van het worstvlies, vereenigt in den navelstreng, indraaijen, zijnde een gedeelte van het beijenvlies, met zijne beijen, en van het worstvlies, hier bij afgebeeld. Het worstvlies opgeblazen en afgebonden, en nu iets meerder gespannen en iets grooter afgebeeld zijnde, vertoont zich nu ook meer duidelijk bij e de afzonderlijke buis van het pis-

[pagina 63]
[p. 63]

vlies, Ga naar margenoot+en deszelfs weg en afscheiding op het worstvlies; terwijl bij fff al mede, als 't ware, oorspronkelijke weivaten als gevingerde takjes uit de inknijpingen van het worstvlies zich vertoonen, want men dient wel op te merken, dat dit worstvlies, alschoon hetzelve hier rond en gespannen, door opblazing, is afgebeeld, met verscheidene kronkels en bulten, even als de darmen, omwentelt, zoo als dit op deze Plaat, in Figuur 1, gevolgd is. Eindelijk vertoonen zich ook hier veel duidelijker de witte plekken van het worstvlies bij gggg, terwijl het Kalfje zachtjes in zijn lamsvlies als in een zacht bedde ligt, in welk vlies men de hh insgelijks witte lenken ziet doorschijnen.

Zoo hebben wij dan nu, geachte Lezer! de inwendige nageboorten in de Koe, tot op het punt dat het Kalf staat gebooren te worden, met alle naauwkeurigheid gevolgd en afgebeeld, en de werking en invloed van het bloed in de baarmoeder doen zien: ik zal nu dit gewigtig stuk besluiten met eene beknopte beschrijving van dien invloed in de ingewanden van het Kalf. Een tafereel zeker, dat in deszelfs beschouwing, niet minder aangenaam als nuttig is; doch vooraf zal ik hier weder laten volgen eene korte verklaring van Plaat XXX en XXXI.

[pagina 64]
[p. 64]

Ga naar margenoot+Verklaring van Plaat XXX.

De afbeeldingen op deze Plaat vertoonen verder de vliezen, welke om het Kalf liggen, ordelijk naar de natuur gevolgd, en verklaren inzonderheid de natuur en gedaante van het worstvlies (Alantoides), het pisvlies (urachus) en het lamsvlies (Amnios), met het daarin liggende Kalf.

 

Figuur 1 vertoont het worstvlies in zijne ware gedaante, om het lamsvlies gevleid en als een worst gekromd, tusschen het afgestroopt beijenvlies.

a a a a a Wijzen aan de uitgepelde en afgestroopte beijen van onderen te zien, en aan het beijenvlies (Chorion) gehecht.
b b Verbeelden de eindens en verdunnende uitersten van het beijenvlies, zoo als het uit de spirale wenteling der hoornen van de baarmoeder is afgestroopt.
c De boezem of spooren van aanhechting van het beijenvlies aan de baarmoeder.
d d d d d d Het beloop van het langste, zijnde het regtergedeelte van het worstvlies, uit de bevruchte regter hoorn der baarmoeder.
e e e e De allengs verdunnende einden van het worstvlies.

[pagina 65]
[p. 65]

Ga naar margenoot+f f De alleruiterste aanhangsels van het worstvlies, zijnde deze hier van de uiteindens van het beijenvlies afgescheiden.
g g g Is de linker slinger van het worstvlies uit de linkerhoorn, veel korter dan de regter slinger.
h h h h h De witte plekken in het worstvlies.
i De boezem of vereeniging van de linker- en regtereinde van het worstvlies.
k k k k De middelste groote weg der aderen en slagaderen in het beijenvlies, mitsgaders de indruksels der witte plekken.
l De vernaauwde weg van het worstvlies, vereenigd met het pisvlies, benevens de pisleider of blaasband, welke uit den navelstreng ontwonden, en tevens van de daar nevens liggende bloedvaten gescheiden is.
m m m m Het lamsvlies, liggende geheel vrij in den kring van het worstvlies.
n n n Aderlijke spruchtels door het lamsvlies verspreid.
o o o o Witte takken van wei- of andere vaten, duidelijk in het lamsvlies zigtbaar.
p Het hoofd van het Kalf omgebogen en gereed tot zijne wenteling.
q Het ligchaam van het Kalf in zijnen stand tot omwenteling.
r De navel van het Kalf, met de daarin loopende aderen en slagaderen, welke te zamen met den pisleider of blaasband (zie bij l) den navelstreng uitmaken, en hier uit elkander ontwonden en eenigzins bui-

[pagina 66]
[p. 66]

  ten Ga naar margenoot+hunnen stand verbeeld, dewijl eigenlijk de pisleider of blaasband, in deszelfs natuurlijke stand, in het midden tusschen de aderen en slagaderen loopt. Zie verder Plaat XXXII met derzelver verklaring.
s s De takken dezer navel- en slagaderen.

Figuur 2 vertoont eindelijk het Kalf van alle zijne vliezen ontbloot en alrede omgewenteld, in dien stand liggende, welke het bekomt, digt op de tijd der baring, als wanneer het begint te buigen en te krommen naar de opening van den weg der baarmoeder: wijders met den navelstreng er aan, zoo als die met de nageboorte volgt, liggende het Kalf voorts in de kom der helft van het lamsvlies.

a Is de koker of het vlies van den navelstreng over den buik van het Kalf vervolgende, en waar van de deelen als een touw zijn ineen gedraait.
b b Zijn de einden der aderen en slagaderen.
c Is de buis van het pisvlies al mede in den navelstreng indraaijende.
d d De buis van het worstvlies insgelijks in den navelstreng ingedraaid, en hier uitdrukkelijk en zigtbaar van het pisvlies onderscheiden.
e Vertoont duidelijk den krop en den verderen weg van het pisvlies.
f f f Weivaten, welke als gevingerde takjes of waaijerachtig zich uit de inknijpingen van het worstvlies vertoonen.

[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66]


illustratieuitvergroten

[pagina 67]
[p. 67]

Ga naar margenoot+g g g g De zeer kennelijke witte plekken op het pisvlies en op de worstvliezen.
h h Dat zelve soort van witte vloeibaarheden in het lamsvlies doorschijnende.
i i De afgebonden einden van een gedeelte van het pisvlies en van het worstvlies.
k k De afgescheiden en afgestroopte beijen van het beijenvlies.
l l l De wanden van het lamsvlies.
m Het Kalf in de helft van het lamsvlies als in een kom bloot liggende, en vertoonende de vlekken van het bont alrede haarachtig.
n Het hoofd van het Kalf, zich buigende naar de mond der baarmoeder, als mede deszelfs voorvoets-knieën.
o De staart van het Kalf, zoo als die altijd ligt tusschen de achterpooten.

Verklaring van Plaat XXXI. Bevattende levensgroote Afbeeldingen van gedeeltens der vliezen.

Figuur 1 is geschikt om, door eene levensgroote afbeelding, verder de vereeniging van de uiterste einden van het worstvlies aan het einde van het beijenvlies en deszelfs aanhangsel aan te toonen, benevens de nadere opheldering der witte plekken.

[pagina 68]
[p. 68]

Ga naar margenoot+a a a a Is de afscheiding van het uiteinde van het beijenvlies, geheel omgekeerd.
b Is de holligheid van het omgeslagen beijenvlies.
c c c c Duiden op de binnenzijde van het beijenvlies de zeer verkleinende en alleruiterste teekenen der wratjes of beijen, aan.
d d d Het opgeblazen deel van het worstvlies.
e e e e e e e De aanmerkelijke witte plekken in hunne gedaante als het Kalf bijna voldragen is.
f f f Schijnt als een ring, doch is eigenlijk de plaats daar het vlies nog opeen gerold is.
g Het aanhangsel van het worstvlies in zijn ware gedaante aan zijn breedste bodem.
h De inknijping of engte van het worstvlies aan zijn aanhangsel, zeer gelijk aaa de luchtblazen in de visschen.
i i Het aanhangsel van het worstvlies, doorschijnende door het aanhangsel van het beijenvlies.

Figuur 2 verbeeldt een gedeelte van den buitenwand van het lamsvlies (Amnion), met de vlechting der vaten.

a a a a Zijn de aderen en slagaderen, zoo als derzelver vlechting en kussching over het geheele lamsvlies zich verspreidt.
b b b b b b b Zijn wratjes of schobbetjes, die op het lamsvlies gevonden worden.

[pagina t.o. 68]
[p. t.o. 68]


illustratieuitvergroten

[pagina 69]
[p. 69]

Ga naar margenoot+c c c c c c Duiden aan die kronkelende en slangsgewijze vaatjes, die altoos in het lamsvlies zijn, en als weivaten kunnen worden aangemerkt.

Figuur 3 dient, om den binnenwand van het lamsvlies te zien, zoo als dit gedeelte uit de vliezen, om een volwassen vrucht liggende, genoomen is.

a a a a Verbeelden de geelachtige schobbetjes (Scutilla), die overal aan het lamsvlies gehecht zijn.
b b b b b Duiden aan zeer aanmerkelijke groote klierachtige aanwassen, meest wit naar den gele trekkende, somtijds geheel verhard en als kalkachtig, ook niet zelden met fijne bloedvaatjes, doch onregelmatig doorweven.
c c c c c De gemelde vaatjes.
d d Toont de samenloop van de aanwassen.
e e Vetachtige aanhangsels.

Figuur 4 verbeeldt de korlachtige deeltjes, welke in het vocht der worstvliezen drijven.

 

Figuur 5. Buitengewone groote schobbetjes op het lamsvlies, gedeeltelijk in Figuur 2 afgebeeld.

[pagina 70]
[p. 70]

Ga naar margenoot+Zie dan nu eindelijk op Plaat XXXII een Kalf, geheel en al achterover liggende, afgebeeld, den buik is geopend en den navelstreng met de aanhangsels geheel uitgespreid, ziet men in de ingewanden eindigen. Ga naar margenoot+Zie daar nu hoe de vruchtin een levendbarend dier, in eene Koe, gevoed wordt. Wij Ga naar margenoot+kunnen in den uitleg van deze Plaat kort zijn, om dat de voornaamste deelen aan den Lezer nu bekend zijnde, deszelfs eindoorzaken hier vatbaar voorkomen. Men volge dan de afbeelding en vestige zijne oogen op het omgeslagen middenrif (Diaphragma) a a, hier tegen ligt de bogt van de lever b b, die vergeleken moet worden bij Plaat XVII, waarop de lever is afgebeeld en daar bij beschreeven: c is de holligheid van de lever, waarin de bloedvaten uit den navelstreng uitstorten; aan de andere zijde, bij d, is de maag, zoo als die tegen het middenrif aandringt en uitpuilt tegen den wand van den huid, zijnde dit de groote of eerste maag, de pens; e duidt de tweede maag of huive aan; f is het begin der lebbe of vierde maag, (zijnde de boekpens of derde maag, in dezen stand niet te zien); g is de vierde maag of lebbe, welke alle in hunnen natuurlijken stand liggen; voorts is h het netvlies op zijde van de maag; bij i is de plaats der galblaas; k is de milt; l l zijn de dikke darmen; m m m m zijn de dunne darmen; n n de nierbedden; o de teekenen van de hoornen der baarmoeder, zijnde het door ons afgebeelde voor-

[pagina 71]
[p. 71]

werp Ga naar margenoot+een kuiskalf; voorts bij p de blaas. Deze ligging der ingewanden dus aangeduid zijnde, ziet men verder bij q q, waar een stuk van het einde van het beijenvlies inwendig is afgebeeld, zoo als het de vaten uitlaat en het eigenlijke begin van den navelstreng formeert; bij r r is het pisvlies afgebeeld, zoo als het nu, geheel ontbloot, in zijne plaats ligt. Uit het eerste, te weten uit het beijenvlies, loopen bij s s de naveladeren in twee takken, welke in den navelstreng, ter wederzijde, de buitenste zijn; bij t t in eene grooter tak eindigen, en in de holte van de lever loopende, het bloed in de aldaar zijnde poortader brengen: gelijk wederom bij u u de slagaderlijke takken zijn afgebeeld, die in den navelstreng, ter wederzijde, het naast aan den, in het midden loopende, pisleider of blaasband zijn, en uit eene groote tak, bij v, voortkomen, en welke tak uit de nederdalende slagaderstam of holle ader, van de vrucht ontspruit, en van daar, achter langs de groote kwab der lever, naar beneden, en in de twee gezegde takken, naar de navel; en door deze en door den navelstreng, naar het beijenvlies loopt, waarin zij zich in vele, zoo groote als kleine takken, verspreiden. Uit dit beloop, hier zoo duidelijk vertoond, verklaart zich nu dat groote wondergestel, hoe het bloed uit de baarmoeder door de aderen en slagaderen opgevoerd en weder terug gevoerd wordt in die zelfde omloop of circulatie, die de Moederkoe

[pagina 72]
[p. 72]

Ga naar margenoot+zelve heeft, met dit onderscheid, dat de longen als in het Kalf die werking van ademhaling niet verrigten, die zij uitoefenen dadelijk na de geboorte van het Kalf, als hetzelve van den streng gescheiden is, adem haalt en lucht schept, want als dan kan de omloop des bloeds van de Moeder of uit de baarmoeder niet meer werken: het is hierom dat men niet al te spoedig den streng moet afscheiden, maar wachten tot het Kalf eene kleine poos gebaard is geweest. Ervaren Vroedmeesters letten hier ook zeer omzigtig op in de Mensch, zelfs laten sommigen eenige druppen bloed door, om de vrucht lucht te geven, doch hier van zullen wij nader spreeken. Wij wijzen nn eindelijk den Lezer, in onze afbeelding, naar w, waar men den pisleider of blaasband ziet, zoo als die uit het pisvlies r r r, bij x, om en in de blaas p inloopt, en aldaar eindigt, zoo dra de navelstreng is afgescheiden; en zie daar nu al het geene hetwelk met zoo veel arbeid en geduld, over de teeldeelen en bevruchting der Runderen, als mede over den groei van het Kalf, in de baarmoeder, door ons beschreeven en afgebeeld is, ten einde gebragt.

Ik dank de goede Voorzienigheid, dat ik, nog in mijn gevorderde ouderdom, mijnen wensch heb mogen vervuld, en een voornemen uitgevoerd zien, waar van ik in het midden van allerleije wederwaardigheden niet heb afgestaan. Ik verwachtte, dat mijne Landgenooten een gunstig oordeel over mijnen

[pagina 73]
[p. 73]

Ga naar margenoot+arbeid zullen kunnen vellen; terwijl ik, verre van op volmaaktheid te roemen, nog met al die kennisse, met al dat onderzoek, nederig mijne onvolmaaktheid erkenne, en mij nederleg bij het gevoel van Gods vrije genade, die mij heeft willen begunstigen met zoodanige vermogens, waarmede het zijne Almogende Voorzienigheid geliefd heeft mij van 's Moeders ontvangenis af, tot nu toe te hebben doen bestaan en leven tot nut van het beschaafde volk, waaronder ik geboren ben, nog leve en eerlijk hope te sterven, en in mijnen laatsten adem, met den Ridder linnaeus, op het sterfbedde uit te boezemen de groote spreuk van dien weergadeloozen Natuurkenner, uit Psalm CIV: 24: O Jehovah! quam ampla sunt tua opera, quam sapienter ea fecisti! quam plena est terra bonitate tua! dat is: Hoe groot zijn uwe Werken, o Heere! gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt! het aardrijk is vol van uwe goederen!

Wij laten hier nu nog volgen eene korte verklaring van Plaat XXXII, en zullen in de volgende Hoofdstukken overgaan tot de beschrijving van, en Verhandeling over de Verloskunde der Koeijen.

[pagina 74]
[p. 74]

Ga naar margenoot+Verklaring van Plaat XXXII.

Dit tafereel doet ons in een geheel geopend Kalf zien de werking en het verband tusschen de ingewanden van het Kalf met de baarmoeder, en wel voornamelijk den invloed der bloedvaten van de baarmoeder door het beijenvlies en den navelstreng, tot in het hart en den omloop des bloeds in de vrucht, gelijk dan hierbij ook de van een gescheiden en ontwikkelde vaten van den navelstreng worden voorgesteld.

aa Is het middenrif of het Diaphragma, het middenschot op zijn boersch, dat de ingewanden der borst als afscheidt van die des buiks.
bb Is de bogt van de lever, tegen het middenrif aanliggende, eigenlijk de bovenkwab van de lever.
c De holligheid van de lever.
d De groote penszak of de eerste maag, met het aanhangsel van het netvlies.
e De tweede maag of de huive.
f Is het begin der lebbe of vierde maag, (zijnde de derde maag in dezen stand niet te zien.)
g De vierde maag of de lebbe, de roo.
h Het netvlies op zijde van de maag.
i De plaats der galblaas.
k De Milt.
[pagina 75]
[p. 75]

Ga naar margenoot+l l Zijn de dikke darmen.
m m m m De dunne en blinde darmen.
n n De nierbedden.
o De teekenen en plaats der baarmoeder.
p De blaas.
q q Een gedeelte van den krop van het beijenvlies, daar deszelfs vaten in den navelstreng indraaijen.
r r r Is het pisvlies, geheel van het worstvlies gescheiden en opgeblazen.
s s Vertoonen de naveladerlijke takken, (venae umbilicales) van een gescheiden, loopende tweeledig, links en regts, naar de lever.
t t De vereeniging dezer takken, die sommigen als Bipodes (tweebeenig) noemen, ter plaatse daar zij met een grooten tak in de groote holte van den lever inwortelen, en voorts het bloed aldaar in het hart en andere deelen, door de groote poortader (vena portae) invoeren.
u u De twee slagaderlijke takken (arteriae umbilicales), die de aderen gedeeltelijk vergezellen en insgelijks zich vereenigende bij v, van achteren langs de groote kwabbe der lever loopen, met dit onderscheid, dat dezelve eenigzins verwijderen in hunne bochten, en omtrent de lever, als regtstandiger loopen.
v Is de aanwijzing van de plaats, alwaar deze slagaderlijke tak, (welke uit de nederdalende slagaderstam of holle ader van

[pagina 76]
[p. 76]

  Ga naar margenoot+de vrucht ontspruit) van onder de groote kwab der lever naar beneden loopt.
w Toont nu alhier de zoo moeijelijk te onderscheiden pisweg (uretra) uit het pisvlies (urachus), aan den krop van dit vlies r r r, tot in en aan de blaas.
x Het einde of de inlijving van de pisbuis op en in de blaas.
y De endel- of aarsdarm.

[pagina t.o. 76]
[p. t.o. 76]


illustratieuitvergroten

margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Bekleedselen en vliezen dervrucht.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXVIII Fig. 1.
margenoot+
Bevruchte hoorn der baarmoeder.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXVIII Fig.2.
margenoot+
Holligheden, waarin de beijen sluiten.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.

margenoot+
Plaat XXIX Fig. 1.
margenoot+
Het Beijenvlies en de Beijen.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
voetnoot(*)
Zie de Verhandelingen dezer twee laatste, over het verlossen der Koeijen; uitgegeven in het 9. en 10. Deel der Verhandelingen van de Maatschappij tot bevordering van den Landbouw, te Amsterdam.
margenoot+
Plaat XXIX. Fig. 2.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXIX. Fig. 3.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.

margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.

margenoot+
Het worstvlies.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Witte plekken op het worstvlies.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XXX. Fig. 1.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Vereeniging van het uiterste einde van het worstvlies aan het beijenvlies.
margenoot+
Pl. XXXI. Fig. 1.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.

margenoot+
Het pisvlies.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XXX Fig. 2.

margenoot+
Het lamsvlies.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Verdere verklaring van Plaat XXX Fig. 1.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XXXI Fig. 2.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XXXI Fig. 5.
margenoot+
Klieren of schubbetjes op de buitenzijde van het lamsvlies.
margenoot+
Pl. XXXI Fig. 3.
margenoot+
Binnenzijde van het lamsvlies.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Pl. XXXI Fig. 4.
margenoot+
Verdere verklaring van Plaat XXX Fig. 2.
margenoot+
Ligging van het Kalf in het lamsvlies op het einde der dragt.
voetnoot(*)
Men vindt eene uitvoerige Beschrijving van de ligging van het Kalf in de baarmoeder, van de eerste ontwikkeling der vrucht, tot deszelfs wenteling om geboren te worden; als mede van den stand en de ligging der baarmoeder, gedurende dien tijd, in de Verhandeling van J. gunther eberhard, over het Verlossen der Koeijen, in de 2. Afd. het 4 Hoofdst. ยง 125 tot 141, geplaatst in de Verhandelingen uitgegeven door de Maatschappij, ter bevordering der Landbouw, 9, Deel bladz 97 tot 109.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
De navelstreng en deszelfs inloop in het Kalf.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.

margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXII.
margenoot+
Invloed van de bloedvaten uit de nageboorte van een Kalf in deszelfs ingewanden.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.

margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. II. Hoofdst.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken