Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Natuurlyke historie van Holland. Deel 7 (1808)

Informatie terzijde

Titelpagina van Natuurlyke historie van Holland. Deel 7
Afbeelding van Natuurlyke historie van Holland. Deel 7Toon afbeelding van titelpagina van Natuurlyke historie van Holland. Deel 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.74 MB)

ebook (12.25 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/biologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Natuurlyke historie van Holland. Deel 7

(1808)–J. le Francq van Berkhey–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

Vierde afdeeling.
Vierde Hoofdstuk.
Bevattende eene naauwkeurige Beschrijving van het Bekken en Heupgestel van eene Koe, meetkundig en proportioneel overgenomen uit de Vroedkunde van den Heer J. Gunther Eberhard, en met geheel nieuwe proportioneele teekeningen van het Kalfshoofd vermeerderd.

Ga naar margenoot+Reeds hadden wij die Hoofdstukken van ons werk, welke tot de Verloskunde der Koeijen betrekking hadden, afgeschreven, en, naar ons inzien, voltooid, toen ons in handen kwamen de Prijsvragen of Verhandelingen Ga naar margenoot+over het Verlossen der Koeijen, door de loffelijke Maatschappij: ter bevordering der Landbouw, te Amsterdam, bekroond.

[pagina 88]
[p. 88]

Ga naar margenoot+Met eerbied en achting voor de Schrijvers dier Verhandelingen, de Heeren johan gunther eberhart, M.D en Vroedmeester te Ziest, andreas erisman, Heelen Vroedmeester te Woerden, en petrus josephus van bavegem, M.D. enz. te Baesrode bij Dender monde; heb ik derzelver antwoorden door- en herlezen, en dezelve met onze ondervinding vergelijkende, vonden wij dezelve in vele opzigten vrij gelijk aan vele onzer aanmerkingen, en over het geheel, alles in eene opmerkzamen en geleerden trant, keurig, beschreeven, doch niet zoo zeer geschikt naar den aard en voor de vatbaarheid der Boeren en ongeleerden, dan wel uitmuntend voor geleerden: waar van wij echter kunnen uitzonderen het derde antwoord van den Heer bavegem, hetwelk, hoe klein van bestek, zeer bondig de misbruiken en gebruiken verstaanbaar voor een Koemeester, en met op de ondervinding steunenden raad, voordraagt. Wij schroomen des niet, om de nodige veranderingen in ons werk te maken, het onze over die Verhandelingen met alle mogelijke bescheidenheid te zeggen, en met erkenning van de verdienstelijke inlichting der gemelde Schrijvers, van derzelver verbeteringen gebruik te maken.

Het is dan op dezen grondslag, dat wij een heusch gebruik zullen maken van de denkbeelden der opgenoemde Heeren, voor zoo verre die eenig licht aan de onzen kunnen toebrengen.

[pagina 89]
[p. 89]

Ga naar margenoot+Het komt ons dan voor dat de opgenoemde Verhandelingen, inzonderheid die van den doorkundigen eberhart, wel eene door en doorkneede geleerdheid, kunde en beoefening der Menschelijke Vroedkunde, en de daar uit voortvloeijende Analogie op die der Koeijen, kenteekenen, gelijk ook die van den Heelmeester erisman, doch dat dezelve niet zoo zeer voor den Koemeester, als wel voor geleerde Vroedmeesters geschikt zijn. Het valt gantsch niet moeijelijk te begrijpen, dat de geheele voortreffelijkheid van des eerstgemelden betoog, geheel en al rust en ontleend is van de Vroedkundige Leerstellingen van den vermaarden smellie, l'evret en anderen hedendaagsche vergevorderden in de Menschelijke Vroedkunde, en dat dit bij vergelijking en overbrenging op de Koeijen is toegepast, in zoo verre, dat men de nieuwere werktuigen, thans bij de Vroedmeesters der Vrouwen in gebruik, mitsgaders de geheele nieuwe Theorie, op de verlossing der Koeijen overbrengt. Het heeft zijn nut, en kan zijn nut hebben, als men slechts gadeslaat, het gene wij altoos in het oog gehouden hebben, dat het verschil tusschen de baarmoeder, de vrucht en de dracht of zwangerheid, tot aan de verlossing toe, zoo groot een verschillendheid opleverd, dat de behandeling van het eene wezen tot het anderen, namelijk eene Menschenbarende Vrouwe, en van eene barende Koe, volstrekt dezelfde niet kan zijn. Dit heeft,

[pagina 90]
[p. 90]

Ga naar margenoot+naar ons inzien, de Heer van bavegem vrij wel opgemerkt, daar hij de vergelijking tusschen de gewone nieuwe kunstoefening in den Mensch en de Koeijen overwegende, oordeelt, dat de natuur, vrij werkende, veel meer voor heeft in de verlossing der Koeijen, dan die der kunst in de Mensch. Ook de doorzigtige Heer eberhart heeft dit in zijne Verhandeling niet geheel uit het oog verlooren.

Ga naar margenoot+Het is ons voorgekomen, dat hoe zeer wij alles, wat bij de Koemeesters behoorde in acht genomen te worden, hebben gadegeslagen, er zekerlijk, ten aanzien van het heup- en bekkengestel, wel iets anders zoude kunnen bijgevoegd zijn: dan, daar wij zoo veel mogelijk, het ingewikkelde hebben willen vermijden, zoo hadden wij dit opzettelijk nagelaten, en wel voornamelijk de zoo wel bekende metingen van het bekken, de schaambeenderen en het daar aan verknocht gestel. Deze wijze van metingen, en wat diens meer zij, was ons zeer wel bekend, als mede de voortreffelijke afbeeldingen en wijze van metingen van smellie en anderen, de Roonhuisiaansche hefboom, de tang van l'evret enz., in een woord, in de nieuwe wijze van Vroedkunde was ik geen vreemdeling Doch, daar ik in begrip stond, gestaan heb en nog sta, dat deze naauwkeurigheden, hoe voortreffelijk dezelve in de Theorie zijn, hoe zeer zij tot lof der uitoefenende vernuften strekken, deze beenderen nogtans, door verschil-

[pagina 91]
[p. 91]

lende Ga naar margenoot+grootte, ouderdom, gebreken en andere oorzaken der spelende natuur, dermate kunnen verschillen, dat er geen vaste regel, zelfs voor deskundige Ontleders, veel min voor den minkundigen Landman op te maken is, gelijk wij dit alrede ten aanzien van de vervelende beenmeetingen van de buffon en daubenton hebben opgemerkt: terwijl ook door den gemelden Heer eberhart, ten aanzien van zijne voorgestelde meeting van het bekken der Koeijen, de daarbij mogelijke verschillendheden zijn opgemerkt.

Om nu evenwel den Lezer van dit ons werk niet geheel onkundig te laten van den loffelijken arbeid van gemelden Heer eberhart en anderen, zoo hebben wij de vrijheid genomen om eenige der voornaamste afbeeldingen, welke betrekking tot de kennis van het bekken hebben, uit deszelfs werk, in het onze over te nemen, en daarbij te voegen de door ons geteekende afbeeldingen van een Kalfshoofd in verschillende standen, het geen tot de vergelijking van het eene deel tot het ander, naar ons begrip, ter verlichting van de Koemeesters, en, zoo ik nederig vermoede, tot nader begrip der afbeeldingen van den Heer gunther eberhard, volstrekt, ter betere bevatting van dezelve, noodig was, om dan vervolgens den Lezer nader te leiden tot de kennis van de werktuigen, welke men thans ter gemakkelijker verlossing der Koeijen voordraagt, en waar onder die van

[pagina 92]
[p. 92]

Ga naar margenoot+den Heer eberhart den eersten rang verdienen. Wij zullen dan, hetzelve werk in zijn geheel latende, onze Landgenoten eene nadere aanleiding trachten te geven, om ook het gestel van het bekken of de harde deelen der Verloskunde (zoo als die Heer dezelve met regt noemt) in vergelijking mee het Kalfshoofd, nader te leeren kennen, terwijl wij vertrouwen, dat, wat aangaat de zachte deelen, dezelve door ons zoo naauwkeurig, uitgebreid en verstaanbaar zijn beschreven, dat wij daar mede zeer wel kunnen volstaan, en hetzelve overlaten aan het onderzoek van deskundigen.

Wij gaan dan over om de gemelde Afbeeldingen, met onze bijvoegselen, te beschrijven, en op Plaat XXXIII af te beelden, doch moeten vooraf den Lezer en Beschouwer doen opmerken, dat de loor ons overgenomen afbeeldingen proportioneel zijn verkleind, en de door ons bijgevoegde daar aan evenredig zijn geteekend.

Ga naar margenoot+Plaat XXXIII Fig. 1. dan verbeeldt het Bekken eener Koe, zoo als dat in Plaat IV van de Heer eberhart keurig is afgebeeld, Ga naar margenoot+en hier proportioneel verkleind, vertoonende de uit been en vliezen zaamgestelde buis van het bekken van den kant des inwendigen ingangs. Ik verkieze te stellen: de, uit beenderen en vliezen zaamgestelde doorgang, waarin door de opening van het bekken, het te baren Kalf uitgeperst wordt. - Het komt ons verstaanoaarder voor het algemeen en ook voor den Bouw-

[pagina 93]
[p. 93]

man Ga naar margenoot+voor, en wijders vinde ik niet veel overeenkomst mee het denkbeeld van een buis (tubus), met eene opening door bewegelijke gewrigten. Dit zou de Boer het best verstaan, als men zeide het gat van het achterbeen aan de klink. Omstreeks de Meije, Bodegraven en in het Waterschap Woerden, aan de Lekkant en Gouda, onderscheiden de Landlieden dit gedeelte bij de zeer natuurlijke benaming Hoepelbeen, allerduidelijkst door Beenring; hier van komt het dat zij in klemming en moeijelijke baring, zeggen: het Kalf kan door den ring niet: komt het over den ring, het Kalf is ook door de kling. Zeer eigenaardig ook vindt ik de benaming van sommigen, welke het de heupkom noemen, dat volstrekt met die van het bekken overeenstemt, nadernaal een bekken niets anders beteekent dan een holle kom, waarin eenig water of andere stoffen omvat worden, en die, zoo er eene opening in is, het gat van de kom wordt, waar door de kom van zijn inhoud ontlast wordt; en ik vertrouw dat dit ook het best met de zaak overeenstemt. Elders vindt ik deze holte ook wel koker genoemt, hetgeen al mede op hetzelve uitkomt. Dit gedeelte dan, het zij men het eene buis, opening of gat wil noemen, of ook, volgens sommigen, de heupkom, vertoond deze volgende kennelijke aanwijzingen, volgens de Heer eberhart, en onze bijvoegsels.

a a a a a a Duiden aan de twee darmbeen-

[pagina 94]
[p. 94]

  deren. Ga naar margenoot+Deze beenderen worden dus genaamd, om dat de darmen, inzonderheid de dikke darmen en de aarsdarm, daar tegen aanschuivende, naar den aars, langs de baarmoeder, boven de klink, hier gelegen zijn: dan den beschouwer dezer Figuur lette hier op, dat deze beenderen voornamelijk tegen de darmen aanvleijen in de bovenste breede holligheden dezer beenderen, die de Boeren uitwendig zeer wel kennen in het uitwendig betasten van het kruis, gelijk ook
b b. De gewrichtholtens, die hier op zijde zich voordoen. Deze zijn die groeven, waarin het hoofd van het heupbeen draait, hetgeen de Boeren de knok- of kruisknekel of de bonk noemen.
c c Duiden de schaambeenderen aan. Deze beenderen worden door de Landlieden de buikstuit, en door sommigen (in navolging der Vroedvrouwen) het bruggetje genaamd: dit gedeelte is bij de Landlieden wel bekend, vooral bij den naam van leggerbeen, om dat er de Koe op ligt; uijerbeen, om dat het uijer daar aan verbonden is: ook noemen het anderen wel het klinkbeen, klinkkrop, om dat de mond van de klink, of de ingang van de schede daar aan vast is. Alle welke benamingen dus van ieder Landman, naar zijne zinnelijkheid, op hetzelve gedeelte worden toegepast.
Bij d d wordt een gedeelte der heupbeenderen aangewezen. Deze aanwijzingen moet men echter zoo begrijpen, dat zij alleen dezen naam bekomen, om dat zij uit dat ge-

[pagina 95]
[p. 95]

  deelte, Ga naar margenoot+hetwelk de Landman het kruis noemt, zich wederzijds naar de eigenlijke heupsteunselen verwijderende, hier, in zijn vereenigd gedeelte, waar door het Kalf moet doorgaan, verbeeld worden.
e e. De holligheid der heupbeenderen, naar mijne uitduiding, de samenhechting of het zoogenaamd, centrum of midden, zoo als het inwendig in de Natuur zich vertoont: dan, ik bevele mijnen geachten Lezer en Landman, welke ongewoon aan ontleedkundige afbeeldingen zijn, ernstig, dat zij zich gelieve voor te stellen, dat deze afbeelding moet begrepen worden, als of men die in eene Koe zag van de binnenste zijde van het beengestel, en dus even als of het beest doorgehakt, en alle de ingewanden, benevens de baarmoeder, blaas, enz. weggenomen zijnde, niets zigtbaar laat, dan dit beendergestel van binnen te zien, en geenzins, zoo als veelligt een onervarenen zich zoude kunnen voorstellen, als of men de Koe van achteren beschouwde, zullende dit dadelijk als een tegenbeeld op deze afbeelding volgen. Voorts moet men in acht neemen, dat het vet en vleesch, dat anders geene kleine aanvulling in deze holligheid maakt, hier weggenomen is.
f f Vertoonen de twee eijeronde gaten aan dit gebeente: deze gaten zijn in het bekken van de Koe, als hetzelve aan zijn volle spieren en vliezen verbonden is, door een dun gedeelte van spiervliezen bezet, en geenszins open, zoo als zij zich hier opdoen;

[pagina 96]
[p. 96]

  Ga naar margenoot+in meest alle dieren vindt men iets dergelijks: zij schijnen behulpzaam te zijn aan een soort van leenigheid der spieren en beenderen, die met dezelve in verband staan.
ggDuidt aan het heilig of kruisbeen. Deze benaming van heiligbeen (Os Sacrum) is bij de Landlieden niet zeer bekend; in 't algemeen kennen zij dit beendergestel het best bij den naam van kruisbeen, als zij het bovenaan betasten, en binnenkruis, als zij het van binnen bezien. De Vleeschhouwers, als zij dit gedeelte doorhakken, noemen het ook niet anders, dan het lendenkruis of heupkruis. De Landman, derhalve, wete dan, dat dit gedeelte bij de Ontleedkundigen het heiligbeen genaamd wordt; doch waarom hetzelve dus genoemd wordt, is, voor mij althans , duister. Zekerlijk is er eene rede voor, die wij liefst overstappen; ook is het zeker, dat, gelijk gezegd is, dit gedeelte doorgaans bij den Landzaat den naam van kruisbeen draagt, en wel lendenkruis, zoo als dit zelfs bij de barende vrouwen wordt uitgedrukt, als daar is, pijn in de lendenen; in het kruis der lendenen; ik gevoel wee in het kruis; kruispijn; heupkruiswee. Bij de barende vrouwen, en zoo ook bij de Koeijen en alle levendbarende dieren, valt het barenswee en de smart op dit kruis, dewijl het, naarmate van den ouderdom of de jeugd, meer of min zich verwijderen kan, of zamengegroeid is; want men moet weten, dat dit been, in jonge Koeijen, zich

[pagina 97]
[p. 97]

  Ga naar margenoot+door kraakbeenige gewrichten nog ontluiken kan, doch in ouder beesten als tot een been verhard en dan onwrikbaar is.
Bij h wordt het staartbeen aangewezen. Dit is de juiste naam, dien de Landlieden aan dit been geven, om dat de verlenging van den staart aldaar begint, en deze verlenging der staartwervelen geheel en al afwijkt van het gestel der Menschen en staartelooze dieren, waarin die gedeelte inwaarts kromt, en in korte uitwrichten eindigt, om en aan de onderste bogt van het heiligbeen, alwaar dit gedeelte dan de naam van sluit, stuitbeen (os Coxygis) verkrijgt: in het gestel der Koeijen kent de Boer dit gedeelte niet anders, dan bij den naam van het staartbeen, terwijl hij door de stuit verstaat hen schaambeen, dat bij het doorhakken eener Koe het eerst voorkomende, door de Vleeschhouwers ook de stuit genaamd wordt. Dus kan een Landman uit deze aanwijzing welligt vatten, wat hier het staartbeen is, namelijk de eerste wervel, die aan het heiligbeen is ingeworteld, en hier afgescheiden van de aanvolgende staartwervelen is afgebeeld, terwijl de overige bij de beschrijving van het beendergestel der Koeijen reeds zijn beschreven en afgebeeld.
i i i i i i i i Duidt aan, den schuinsen en voorwaarts overhangenden ingang in het bekken, de kom of kruisholte: hieromtrent wilden en dienden wij de woorden van den kundigen eberhart zelve over te nemen, om dat dezelve de beste verklaring van 's Mans

[pagina 98]
[p. 98]

  Ga naar margenoot+afbeelding behelst, en wij volstrekt niet kunnen afwijken van het hoofdzakelijk nut dezer verklaring, als zijnde de voorname reden, waarom wij deze en de daarop volgende Figuur hebben overgenomen; dan, wij zullen ook, deze verklaring van den kundigen Auteur In zijn geheel latende, daarna onze aanmerkingen, ten verstande van den Landman, daar bijvoegen; hier dan den Lezer, te dezen aanzien, naar dit keurig werk zelve heen wijzende, kunnen of mogen wij echter niet nalaten 's Mans berekening der wijdte van het bekken hier in te voegen: ten welken einde, in deze Figuur 1, de loodregte, dwarse en schuinsche lijnen dienen ter aanwijzing der proportionele meting van de opening van het bekken.

Ga naar margenoot+Volgens de Heer eberhard zou de loodregte of grootere middellijn o o van de bovenste opening of ingang van het bekken, gemeten van den binnensten graad der zamenvoeging van de schaambeenderen, (volgens der Boeren spreekwijs het bruggetje), regt opwaarts naar het heiligbeen; (en welke regt naar boven loopende lijn dus het derde ligchaam of deel van het heiligbeen zoude raken, als het eindpunt van de, van beneden naar boven loopende, middellijn der bovenste of binnenste opening of ingang), in eene middelmatig opgegroeide Koe, 8½ duim Amsterdamsche voetmaat bevatten, en volgens de lengte van de dwarse of kleinere middellijn p p, midden door de door-

[pagina 99]
[p. 99]

snijding Ga naar margenoot+der loodrechte lijn, heeft de breedte van het bekken of deszelfs bovenste of binnenste opening aldaar 7 3/8 duim. Tusschen deze voorname middelpuntslijnen nu verbeeldt zich de Schrijver nog scheeve middellijnen qq en rr, die elkander overkruissen, en ter wederzijden op den verhevensten binnenrand van de darmbeenderen, bij het midden der geledingsholte, beginnen, en in eene schuinsche rigting naar boven op de tegenovergestelde zijde loopen tot een zeker punt, dat men zich moet voorstellen, in den aldaar uitgespannen kruisheupbeens band, in een' evenwijdigen afstand, namelijk de wijdte van een duim breed, zoo wel van den binnensten bovenrand van het darmbeen, als van het dwarse uitgroeisel van het derde heilig wervelbeen; en welke lijnen, op deze wijze, elk omtrent 8 duim lang zijn. Op deze metingen vestigt de geachte Auteur, te regt, zijne aandacht, en voorts op de metingen van het midden van het bekken, mede met de vliezen en spierbekleedselen, in tegenstelling van de daarvan ontbloote beenderen. In dit opzigt stelt hij, dat de loodregte middellijn, van het midden van het bekken, doorgaans niet grooter is dan 7 duim, als het bekken versch en met het in de holte van het heupbeen zich bevindend vet en de daar onder liggende spieren gemeten wordt; of bij sommigen 7½ duim, en dat het bij anderen, die eene meerder hoeveelheid vet en uitgezette spieren hebben, slechts 6½ duim houden kan: maar

[pagina 100]
[p. 100]

Ga naar margenoot+dat, als de beenderen van alle vet en spieren ontbloot zijn, deze loodregte middellijn, hier tot in het uiterste punt van de holte des beens gemeten, wel 8½ duim halen kan, als mede dat de lengte der dwarse middellijn van het midden van het bekleede bekken, mede niet grooter dan 7 duim is, alles Amsterdamsche maat, volgens welke ook alle volgende metingen van den Heer eberhard berekend zijn. Na deze metingen komt de Schrijver tot eene nadere bepaling wegens de wijdte van den uitgang of onderste opening van het bekken, en heeft bevonden, dat de dwars-middellijn, gemeten van het eene botenste uitsteeksel des knobbels van het heupbeen, tot hetzelfde uitsteeksel van de andere zijde, 7 duim bedraagt, in een bekken, het welk nog met zijn vleesch en vet bekleed is, doch zonder dit, 7 ½ duim; zoo dat hier ½ duim voor het vleesch en vet zoude te stellen zijn: en wijders, dat de loodregte lijn, aan dezen uitgang van het bekken; gemeten van den hoek af, die de beide binnenste banden der heupbeenderen met elkander maken, tot het laatste staartwervelbeen naar boven, slechts 5 duim halen kan, en dat dus de loodregte middellijn, welke in de bovenste opening of binnen-ingang van het bekken de grootere is, hier in de onderste opening of uitgang van het bekken de kleinere wordt.Ga naar voetnoot(*)

[pagina 101]
[p. 101]

Ga naar margenoot+Na deze opgaven komt de Auteur juist daar wij willen zijn, namelijk aan dat gene, waarin de Natuur, onze groote Leermeesteres, ons leert, dat alle deze metingen geene vaste regels der natuur zijn; want uitdrukkelijk zegt de waardige Schrijver woordelijk § 104: Maar zoo naauwkeurig deze meting van het bekken, op zich zelven beschouwd, zijn moge, dient men nogtans te bedenken, dat, daar het staartbeen eene aanmerkelijke beweegbaarheid bij de Koeijen heeft, deze onderste opening, naar vereisch der omstandigheden, van beneden naar boven, zich boven deze 5 duim nog veel moet laten verwijden; beproeft men eene dergelijke uitrekking in een versch nog bekleed bekken, dan zal men bevinden, dat het staartbeen gemakkelijk omtrent twee duim hooger gedreven kan worden.

§, 105 ‘Dus zouden derhalve, in het werk der baring, alle de middellijnen der beneden opening van het bekken, zich wederom gelijk zijn, en geen van dezelve, noch de loodregte, noch de over dwars gaande, noch ene van de scheeve of schuinsche, kan zoo min, als eene van de midden-doormetingen des

[pagina 102]
[p. 102]

Ga naar margenoot+bekkens boven de andere als eene wezenlijke grootere worden opgegeven.’

Dus verre de eigen woorden van den opmerkzamen Heer eberhard; maar het is overtuigelijk klaar, dat de metingen niet verder kunnen gaan, althans tot geene vaste regel, en daarom moeten wij ook weder met de eigen woorden van den genoemden Heer eberhard zeggen:

§. 106, ‘Maar wat nut van alle deze voorschreven stellingen, voor de beoefening der kunst, te trekken zij, dit moeten wij besparen, tot wij er, ter bekwamere gelegenheid, melding van kunnen maken.’

Hieraan hangen wij gerust ons zegel, ten minste tot die gelegenheid, dat een Koemeester of wel een kundig Vroedmeester deze metingen op alle soorten van Koeijen of Ras, jong of oud, zal kunnen toepasselijk maken, juist op dien tijd als de Koe kalft of op het kalven staat, als wanneer het meten niet wel kan uitgeoefend worden, noch van nut zijn, ten zij bij gevolgtrekkingen, die echter afhankelijk zijn van de toevallen en verschillende spelingen der natuur, waaraan zekerlijk eene Koe zoo wel onderhevig is als een Mensch; dat Ga naar margenoot+is: dat de eene een ruimer en breeder, de ander een langer en smaller, of ook sommige, hoewel zeldzaam in de Koeijen, eene onnatuurlijke vergroeijing van het bekken hebben; tegennatuurlijke knobbels, (zoo als de Heer eberhard op zijn Plaat IV en

[pagina 103]
[p. 103]

Ga naar margenoot+V aanwijst,) zijn gansch niet vreemd in dit soort van beenderen, hetgeen wij meenen dikwijls door het onbarmhartig slaan der Drijvers, of wel door het eng geprangd leggen op de stallen veroorzaakt te worden. De Heer Doctor van bavegem tast, naar ons inzien, hier zeer mis, daar hij, sprekende van het bekken, oordeelt, dat een wanstaltig bekken nooit of zeer zeldzaam in de Koeijen zal plaats hebben, nademaal het Rundvee aan de zoogenaamde Engelsche ziekte, die gemeenlijk het bekken der Vrouwen zoo misvormt, niet onderhevig isGa naar voetnoot(*).

Het is zoo, de Engelsche ziekte (Rachitis) heeft geen betrekking op de Koeijen, en derzelver bekken wordt dus daardoor niet misvormd: ja het is ook waar, dat men nooit eene misgevormde Koe tot de voortteling of tot ander oogmerk aanhoudt, maar dit is ook zonneklaar, en men weet het bij ondervinding, dat bij de Koeijen of Ossen, door de wijze of manier van behandeling, in hun gansch beendergestel over het geheel, en bijzonder in het achterstel en het bekken, van achteren en in de borst van voren, al vrij meerder vergroeijingen en misvormingen plaats hebben, dan men wel denkt, dewelke als beenderziekten bij

[pagina 104]
[p. 104]

Ga naar margenoot+de Boeren overbekend zijn; zeker althans zijn in Duisschland, ten aanzien van de Jok-Ossen, de vergroeijing of verharding der voorheupen bekend; zeker weten onze Landlieden zeer wel, dat de Koeijen, door het naauw en lang liggen op de stallen, door het slaan op het kruisbeen en de heupen en ribben, aangewassen ribben en heupbeen-vergroeijingen krijgen; en nog zekerder is het, dat inwendige, ons nog onbekende oorzaken, misvormingen niet alleen in de beenderen der Koeijen te weeg brengen, maar dat dit ook in 's moeders lijf aan de beenderen der Kalven plaats heeft, waardoor somtijds zonderlinge monstreuse misgeboorten veroorzaakt worden. Dan, laat ons eens raadplegen met de lompe ontleedkunde (Anatomia Crussa) der Vleeschhouwers: vraag hun eens, of zij in het doorhakken van het heiligbeen, van het kruis, in één woord, van het gansche achterstel, onder honderde Koeijen, welke onder het hakmes komen, niet eene groote verschillendheid van het bekken of de beenderen over het geheel zullen vinden, en of zij niet zeer vele inwendige misvormingen, uitwassen en aanwassen der beenderen vinden? zij zullen (ik ben des overtuigd door oplettende ondervinding) allen zeggen, dat dit hun menigvuldig voorkomt, en daarmede oordeel ik dit al vrij wel beslist.

Maar ik kan niet voorbij, om (hoe zeer ik in andere opzigten de denkwijze van den Heer van bavegem aan den oplettenden

[pagina 105]
[p. 105]

Ga naar margenoot+Landman durf aanbevelen,) hier te zeggen, dat het ons wat al te mysterieus voorkomt, om de gemoedsaandoeningen en driften van het Vrouwelijk geslacht, mitsgaders de maand zuiveringen, in vergelijking of tegenstelling met de Koeijen te brengen, zoo als de Heer van bavigem doet, welke zegt: dat deze dieren buiten schrik of uiterlijk geweld, nooit door gemoedsaandoeningen en driften, welke aan het Vrouwelijk geslacht zoo eigen zijn, worden aangedaan; en dat de Koeijen aan geen maandelijksche zuivering onderhevig zijnGa naar voetnoot(*). Ik durf het tegendeel te beweren, en ik heb het in mijn geheele werk beweerd, dat de Koeijen, naar haren aard, zeer sterke gemoedsaandoeningen hebben. Ik beslis de zielkennis der Koeijen niet, maar dit weet ik, dat zij vatbaar zijn voor droefheid over het gemis van haar Kalf, over het gemis van hare gezellinne uit eene weide; dat zij kunnen kwijnen van liefdedriften, zoo zelfs, dat zij er van sterven; dat zij onder alle dieren de vatbaarste zijn voor toorn, en zeer zeker hare weldoeners kennen, en die, welke haar kwaad doen, wel onthouden; en wat betreft de maandelijksche zuivering: de Koeijen hebben, wel is waar, geene roode bloedvloeijingen, zoo als eenes menschen Vrouwe, maar zij zijn wel degelijk vatbaar

[pagina 106]
[p. 106]

Ga naar margenoot+voor maandelijksche of natuurlijke stonden, of gezette tijden van aanprikkelingen en ontlasting van eenige lijmerige vloeistoffen, op den tijd, dat zij, zoo als de Boeren het uitdrukken, tochtig worden, hetgeen de Landlieden zeer wel weten gade te slaan, ja zelfs de Vleeschhouwers letten hierop, want zij zullen nooit, ten minste zelden, eene Koe slagten, die tochtig is, maar doorgaans het dier zoo lang over laten staan, tot de tochtigheid voorbij is, en zeer zeker kent een Boer en Boerin dien tijd zeer wel, vooral om daaruit te weten of de Koe gevat heeft, of nog in staat is om te vatten, dat is, besprongen te worden: van al het welk wij elders breeder gesproken hebben. Deze uitweiding ter dezer plaatse dient dus alleen daartoe, om alle die verschillende denkbeelden en voordragten, die in de Vroedkunde der Koeijen als zoo vele verschillendheden van dezen en genen voorkomen, tot een klein begrip te brengen, waarna wij terug keeren tot het werk van den Heer eberhard, die alle die speculative sustenuën voorbij stappende, onzes erachtens, het naast aan de natuur komt, als hij het verschil van verwijdering der beenderen, in het bekken eener Koe, erkent te bestaan in den ouderdom van het dier, om dat het zeer zeker is, dat in een Vaars van twee jaren oud, de beenderen, door buigzame kraakbeenderen, welke op dien ouderdom nog niet tot been verhard zijn, eene meerdere verwijdering en ruimte tot

[pagina 107]
[p. 107]

Ga naar margenoot+doordringing van het Kalf kunnen bekomen, om dat zij, zoo men het noemt, toegeven; maar dat, integendeel, hoe ouder het dier wordt, en hoe meerder het gekalfd heeft, hoe meerder ook het bekken-beendergestel tot een vaste maat komt, zoo als dit in elk dier naar zijn gestel, en zelfs in den Mensch kennelijk is, zoo dat dan door den tijd de kraakbeenige gewrichten verhardende, eindelijk die lenigheid van verwrikking verminderende, de ledematen tot een vast onwrikbaar beendergestel vereenigen, zoo dat men in eene oude, zelfs zesjarige gekalfd hebbende Koe geene kraakbeenige geledingen meer vindt: en derhalve, hoe bespiegelend de schranderste metingen en nieuwe wisze van Vroedkundige ontledingen ook zijn, moeten wij met den doorzigtigen Heer eberhard en anderen overtuigelijk erkennen, dat hier een non plus ultra ons leert: tot hier en niet verder; waarom wij dan ook hierbij berusten, met zoo wel de schranderste navorschingen als de eenvoudigste natuur aan ieders beste vatbaarheid over te laten.

Na deze uitweidende aanmerkingen gaan wij nu over tot eene verdere verklaring van Plaat XXXIII Figuur 1.

k k k k k k Is de bekleeding van de beenbuis, het bekken, of de ring, op zijde, door den breeden kruis heupbeens-band: gaarne hadden wij deze banden en zelfs de spieren der heupen hier eenigzins bij aangestipt, alzoo de kennis hiervan voor een

[pagina 108]
[p. 108]

Ga naar margenoot+Koemeester noodzakelijk is; dan, dit hier bij te voegen, is moeijelijk; men kan er echter oppervlakkig een denkbeeld van vormen, als men slechts begrijpt, dat de holligheid der darmbeenderen met spieren en bekleedselen vervuld zijn, die tot aan de holte van de kom der heupbeenderen, welke men beenkom (Acetabulum) noemt, en op zijde loopen, en dat wijders de heup- of bilspieren van den top der darmbeenderen afdalen tot daar zij aan de uitersten der gewrichtholten eindigen en ingeënt worden, en dus met op en nedergaande of dwars loopende spieren de eigenlijke heupen en billen der Koe uitmaken.

Bij l wordt de uitstekende doorn van het heiligbeen aangeduid. Deze doorn wordt zoo genaamd, om dat zij puntig uitsteekt, en boven op het kruis gevonden wordt als een bijzonder langwerpig been, dat tusschen de ombuigende geulen van het heiligbeen loopt, en bij Fig. 2 (op deze Plaat) nader en duidelijker is afgebeeld: hier komt het slechts voor als een uitstek, aan de binnenzijde zigtbaar.

m Een tegennatuurlijke knobbel, blaauwachtig doorschijnende, en alleen in dit voorwerp kenbaar.
n n Is de uitgang van het bekken.
o o De loodregte groote middenlijn der bovenste opening of binnenste ingang van de hoep of ring van het bekken, hier voren op bladz. 98 breeder beschreven.

[pagina 109]
[p. 109]

Ga naar margenoot+p p Duidt de dwarse of kleinere middellijn, (mede hier voren op bladz. 98 en 99 beschreven,) op de grootste breedte van het bekken aan, alwaar doorgaans de meeste beklemming van het Kalfshoofd is, en ook wel de meeste verschillendheid van een eng of ruim bekken voorkomt, hetgeen de Landlieden zeer wel weten, en zelfs op het oog uitwendig gadeslaan, als zij op de breedte of lengte, schraalheid, gespierdheid der dijen en het achterstel letten, hetgeen zij plattigheid, of rondheid, of schraalheid van achterkwartier noemen.
q q en r r zijn de beide dwarse kruislijnen of schuinsche middellijnen der bovenste opening van het bekken, al mede hier voren op bladz. 99 breeder beschreven.

Ga naar margenoot+Hiermede de eerste Figuur van Plaat XXXIII verklaard zijnde, gaan wij over tot Figuur 2, welke bij den Heer eberhard Ga naar margenoot+op deszelfs zesde Plaat is afgebeeld, dan welks wij verkozen hebben om hier naast onze Fig. 1 te plaatsen, om dat zij den buitensten uitgang van het bekken, en dus de tegenovergestelde zijde van Figuur 1 vertoont, en derhalve hier het best tot ons oogmerk dienen kan.

Plaat XXXIII Figuur 2 verbeeldt dan het bekken, aan de zijde van deszelfs buitensten uitgang, en dus even of men het geraamte eener Koe vlak van achteren zag, behalve dat hier de staartwervelen of het staartbeen zijn weggenomen, om des te beter het bekken in zijnen kring te kunnen

[pagina 110]
[p. 110]

Ga naar margenoot+onderscheiden; dan men dient te veronderstellen, dat het graatgewijs uitgroeisel van het heiligbeen hier dien knok nog vertoont, welke in de Koeijen zoo kennelijk aan het begin der staartwervelen is. Voor het overige vertoonen deze beenderen zich geheel van hunne spieren en bekleedselen ontbloot, eigenlijk van de uitwendige heupen bilspieren, en verdere bekleedselen, die betrekkelijk op Figuur 1 kunnen zijn, voor zoo verre dezelve eenige zijdelingsche gemeenschap hebben. Ter verklaring dezer Figuur behoeven weinig uitweidingen, dewijl bij de aanwijzingen van Figuur 1 hieraan in zoo verre voldaan is, dat het eene meestal het andere verklaart

a a a a Zijn, volgens de Heer eberhard, dan hier wederom de darmbeenderen, in Figuur 1 insgelijks bij a a a a a a aangewezen; dan, daar aan derzelver buitenzijde de darmen niet raken, en derzelver gewrichting uitwendig door de spieren en den huid henen zeer kennelijk zijn, bekomen zij bij de Boeren een anderen naam, en wel de heupnokbeenderen, kruiswringen en bonken. Zij zijn sterk bezet met de dije en heupspieren, aan welker rondheid, vetheid of platheid de Veehandelaars de Koeijen kennen.
b b b b Zijn, met betrekking tot de vereeniging van deze opgemelde zoogenaamde darmbeenderen, de eigenlijke heupbeenderen, in wier groeven of hollen of kom (in Figuur 1 bij b b aangewezen, doch hier niet zigtbaar,) de bol of het hoofd

[pagina 111]
[p. 111]

  Ga naar margenoot+van het eerste dijbeen als in zijn scharnier draait.
c c Duiden aan de knobbels of zoogenaamde bonken der heupbeenderen, meer gemeld.
d d Zijn derzelver onderste verlengsels of uitsteeksels, die uitwendig in de Koeijen de inwijking der bilspieren uitdrukken.
e e Derzelver uiterste verlengsels of kennelijke uitstekken, almede zeer tastbaar in de Koeijen.
f f Derzelver bovenste verlengsels: dit zijn eigenlijk die uitstekende scherphoekige beenderen, aan wier toppen de sterkste zoogenaamde banden of bandspieren in hunnen oorsprong zijn ingelijfd, en, in het baren der Koe, eenen zeer grooten invloed hebben niet alleen op de holte der darmbeenspieren, maar zeer sterk op de spieren, die de klink of de uitwendige teeldeelen regeren.
g g Is de scherpe rand van de zijdelingsche helft van het heupbeen, welke rand van het bovenste verlengsel des heupbeensknobbels afdaalt, en tot aan en achter het darmbeen wederom oploopt: bij deze opgave hebben wij niets te voegen, dan deze opmerking voor den Koemeester, dat aan en om dezen scherpen rand, in knellende baring, de meeste kennis moet uitgeoefend worden om den natuurlijken staat of de engere of de breedere verwijding te ondertasten.

[pagina 112]
[p. 112]

Ga naar margenoot+h h Is de schuitsgewijze uitholling van de onderste helft des heupbeens.
i i De zamenvoeging en vereeniging der heup- en fchaambeenderen, door middel van een smal kraakbeen, dat echter in ouder Koeijen vergroeid is.
k k Zijn de eigenlijke schaambeenderen.
l Derzelver doornsgewijs uitgroeisel.
m Het punt, waarin de schaambeenderen, in het midden, voor den ingang van het bekken oploopen.
n De uitwendige doorn op de zamenvoeging der heupbeenderen.

Alle deze aanwijzingen van i i, l, m en n zijn zoo betrekkelijk tot elkander, dat de eene aanwijzing niet verstaanbaar is zonder de andere, waarom ook deze aanduidingen als tot een deel, zoo als het in der daad bij alle oude Koeijen zamengroeit, zijn behoorende, en dus, groeijen die zamenvoegingen, die, bij i i, l en m als een sleuf verbeelden, (en door den oplettenden eberhard naar het gebeente van eene jonge Koe geteekend zijn,) in ouderen tot een, gelijk ook het uitstek bij n dan zeer verhard.

Op dezelfde wijze dient men zich ook een begrip te vormen van de nog volgende aanwijzingen, welke meest betrekkelijk zijn tot het oppergestel van het kruis- en heiligbeen.

o o Duiden aan, de inwendige hoeken van het breede gedeelte der darmbeenderen, (bij de Boeren genaamd de achterschoft-

[pagina 113]
[p. 113]

  Ga naar margenoot+beenderen) die achter het heiligbeen gaan, waarmede zij, door sterke, tusschen dezelve heen loopende peesachtige, banden zijn zamengevoegd. De tusschenruimten tusschen de twee oo zijn juist de gedeelten, waarin en achter de zoogenaamde walegreep of staartgreppel onder den achternok van het kruis en het begin van den staart gevonden wordt. Ook kan men, het zij eene Koe tochtig wordt, of dat zij begint te baren of weedommen krijgt, altoos aan de slapheid of hardigheid der spieren, die aan deze beenderen zijn ingelijfd, den staat van het teelgestel ontdekken, ja ook de voornaamste polsslagen gewaar worden, zoo als de Beverwijksche Waarnemers nozeman, tak en kool dit wel hebben gade geslagen. Ook liggen aan en om deze beenderen, zoo als reeds gezegd is, die spieren en pezen, welke door den Landman en alle Veekenners de banden genaamd worden.
pp Is het heiligbeen of zoogenaamde walegreep der staartgreppel, gedeeltelijk bedekt door de inwendige hoeken der darmbeenderen.
qq Is het graatsgewijze uitgroeisel van het heiligbeen, zoo als de Heer eberhard dit noemt; men noemt het ook wel den doorn; de Vleeschhouwers kennen dit uitstek bij den naam van kruisspel of Kruisdoorn: hetzelve is zeer zigtbaar in magere Koeijen, ook wel in vette, doch is in deze laatsten meerder omzet: het is dit been, dat meest door de Vetweiders, betast wordt,

[pagina 114]
[p. 114]

  Ga naar margenoot+en ook vooral in staartziekten; dikwijls komt het misvormd voor, doordien het veel, en wel meest blootstaat voor de stokslagen der drijvers. In de baring of het kalven deert het niet, ten zij aan de wanden of zijdelingsche uitbreidingen.
r r r r Zijn, volgens den Heer eberhard, de overdwarse uitgroeisels van het heiligbeen: eigenlijk zijn deze uitgroeisels de eigenlijke graatbeenderen, die, even als in de vischgraten, en wel in de ruggegraat, inwendig de buis uitmaken, waarin het ruggemerg wordt omvat, in diervoege, dat ik met den Boer het noeme: het stuitbeen der ruggegraat, gelijk het in der daad is, dewijl daaraan de wervelen van den staart volgen, en het ruggemerg aldaar doorloopt; terwijl men verder dient aan te merken, dat dit beendergedeelte, als in wederzijdsche hoekige vleugels uitweidende, door zekere gaten, in hunne holligheden, van de vleugels of doornen der wervelen onderscheiden zijn.
s s s s Zijn deze gaten van het heiligbeen: in Fig. 1 zijn dezelve niet zigtbaar, maar des te kennelijker in Figuur 3 In de natuur worden deze gaten door sterke vliezen bezet, waardoor de voornaamste zenuwen en andere vaten in de holte van het bekken dringen, even zoo als uit de zijgaten der wervelen, van het hoofd af langs den geheelen ruggegraat, ter wederzijden de zenuwen en vaten zich verspreiden, en veelal in derzelver holte met een zeker smout of

[pagina 115]
[p. 115]

  Ga naar margenoot+bloedig vet van spiertjes bezet zijn; in het kalven valt hierom de gevoeligheid of het lendenwee altoos meest op dit gedeelte, en het is zeer zeker daarenboven het gevoeligste gedeelte van het bekken, om dat aan en om dit been meest alle heupgewrichten gevonden worden: hetgeen de mensch zelve nagenoeg kan beseffen, als hij let op de veelvuldige gebreken, pijnen en weedommen in dit gedeelte van zijn ligchaam.
t Is de ingang van de holle buis des ruggemergs
u u Hier wijst de Heer eberhard de overgebleven stukken van het kraakbeen aan, het welk de bovenste kanten van de darmbeenderen bekleedt: dit is zoo, want zoo in eenig gebeente de kraakbeenige aan- of tusschen geledingen, zelfs in ouder Koeijen, plaats hebben, is het aan deze gedeelten.

Ga naar margenoot+Hiermede Figuur 2 van Plaat XXXIII beschreven zijnde, zullen wij de beschrij ving van Figuur 3 doen volgen. Dezeive Ga naar margenoot+is op de vijfde Plaat van den Heer eberhard afgebeeld, en is zekerlijk een der fraai ste en best geschiktste om den Landman en minkundigen een duidelijk begrip van het geheel te geven, en hun de reeds beschre, vene Figuren 1 en 2 (van deze Plaat) des te beter te doen bevatten.

Vele uitwijdingen hebben wij hier in het beschrijven van deze Figuur niet te maken, dan het is noodig, te weten: dat dit gestel hier, als op deszelfs onderste opening overeind staande, zijnde afgebeeld, men

[pagina 116]
[p. 116]

Ga naar margenoot+echter moet begrijpen dat deze afbeelding zeer juist gelijk is aan dat gedeelte van het geraamte eener Koe, wanneer dezelve achter over op den rug ligt, en dat dit dus zeer duidelijk is om te bevatten, hoe een Kalf, met den rug en het achterhoofd tegen het heiligbeen ligt, en met de voorpooten en de snuit over de schaambeenderen, in de geboorte, henenschuift, hetgeen dermate uit deze Figuur kan bevat worden, dat wij, de aanwijzingen vergelijkende met de reeds beschrevene Figuren 1 en 2, en alle onze aanmerkingen, volstaan kunnen met de aanwijzingen van den Heer eberhard, met eenige bijvoegingen, over te nemen.

Plaat XXXIII Figuur 3, verbeeldt dan het bekken, waar van de banden en vliezen zijn weggenomen, en op deszelfs onderste opening overeind staande.

a a a a a Wijst aan het heilig of kruisbeen in zijne ware inwendige gedaante.
b b b b De twee darmbeenderen, van den binnenkant.
c c c De twee schaambeenderen.
d d d d d d De twee heupbeenderen.
e e De twee eironde gaten der heupbeenderen.
f f f f De dikknobbelige uiteinden der heupbeenderen.
g g De gewrichtholten en de vereeniging van de darm-, heup- en schaambeenderen, eigenlijk de kommen of scharnieren, waarin de groote knok (condylus) van het eigen-

[pagina 117]
[p. 117]

  lijk Ga naar margenoot+heupbeen of het dijebeen draait en beweegt.
h Duidt den eersten wervel van den staart aan, ter plaatse daar de staart verlengt, welk staartbeen dan een duidelijk denkbeeld geeft, hoe de stand van deze afbeelding moet begrepen worden.
i i i Is de driehoekige uitsnede, waar door aan de heupbeenderen, eene ingekromde holte geformeerd wordt.
k k Het graatgewijze uitgroeisel op de zamenvoeging van de heupbeenderen, tot aan het punt, waarin de vereenigde schaambeenderen in het midden uitloopen. Dit is eigenlijk de sleuf, die in Kalveren en jonge Koeijen volstrekt kraakbeenig is, en in het kalven deze beenderen verwrikbaar maakt, zoo dat derzelver leenigheid veel toebrengt tot het gemakkelijk kalven. In oude Koeijen evenwel vergroeid en verhard dit tot een been.
l l l l l l De gaten van het heiligbeen, waar door de zenuwen en bloedvaten loopen
m Een tegennatuurlijk bultig uitgroeisel, met eene breede, ongelijk door het been henen loopende, doorgaande spleet: dan dit doet hier niets af, dan alleen, dat deze zoo wel als de in Figuur 1 bij m aangewezene, eene mogelijke misvorming en ziekte der beenderen aantoonen.
n n Is het buitenwaards met een hoek gebogen heupbeen, of doorngewijze lijn, naar welke men hetzelve in het zijde- of benedenste stuk verdeelen kan. Ik zoude hier

[pagina 118]
[p. 118]

  Ga naar margenoot+liefst voor het woord hoek, verkiezen te stellen halve maanswijze inkromming of bocht.
o o o Het ligchaam of vaste middelste der aaneengegroeide wervelen, eigenlijk de nok of gewelf of bocht, waaruit het vaste gedeelte van het heiligbeen bestaat.

Op de beschrijving van deze Figuur 3, laten wij nu volgen Figuur 4 van onze Plaat, welke ook bij den Heer eberhard, op deszelfs zevende Plaat, te vinden is: dezelve is mede eene der beste tot begrip voor den Landman, om dat deze afbeelding, het bekken op zijde met den staart vertoonende, de reeds beschrevene Figuren 1, 2 en 3 genoegzaam opheldert en verstaanbaar maakt. In onze Afbeeldingen der Verloskundige bewerkingen, hadden wij dit alrede zelve afgebeeld, en maken ook hier het eene op het andere toepasselijk, doch verkiezen tevens ter dezer plaatse de naauwkeurige afbeelding van meergemelden Heer eberhard in deszelfs verband en geheel te laten, en ten dien einde deszelfs verklaring over te nemen.

Ga naar margenoot+Plaat XXXIII Figuur 4 verbeeldt dan de beenen buis van het bekken, van ter zijde te zien, in eene, van deszelfs inwendigen ingang Ga naar margenoot+af, meer verheven en bijna overhellende rigting.

a a Zijn dan wederom de darmbeenderen.
b Is de gewrichtholte, of de scharnierkom van het hoofd des dijbeens of heupsteunsel.

[pagina 119]
[p. 119]

Ga naar margenoot+c c c c c c Zijn de heupbeenderen van de eene en andere zijde, en onder aan.
d Toont aan de graatgewijze uitwendige hoek van het heupbeen, welke tot het uitwendig verlengsel van de heupbeensknobbel gaat.
e Is het uitwendig schuitgewijze verwulst der heupbeenderen, welke benaming hier zeer eigenaardig is, dewijl verscheiden mij bekende Koemeesters dit beengestel aldaar veelal bij een schuitje vergelijken.
f Het graatgewijze uitgroeisel op de zamenvoeging der heupbeenderen. Men moet hier omzigtig zijn, om dit graatgewijze uitgroeisel niet te vermengen met die graatgewijze uitgroeisels, die telkens bij de aanstipping der wervelen en het heiligbeen voorkomen.
g De eironde gaten der heupbeenderen.
h De zamenvoeging der heupbeenderen van binnen.
i Het uitwendig verlengsel van den knobbel van het heupbeen.
k Het inwendig verlengsel van denzelven.
l Het bovenste verlengsel van denzelven.
m m m m Het heiligbeen.
n n n n n De graatgewijze uitgroesels der wervelen van het heiligbeen, die in dit bekken tot een hoogen en dikken graat bij elkander vergroeid zijn.
o o De dwarse uitgroeisels van het heiligbeen, aan de eene zijde, welke in dit bekken insgelijks bij elkander gegroeid zijn, en van boven gezien worden.

[pagina 120]
[p. 120]

Ga naar margenoot+p p Het doorgaande gedeelte der gaten, beneven en tusschen het derde en vierde, en vierde en vijfde ligchaam der aan elkander gegroeide wervelen van het heiligbeen. Door de vergelijking dezer driederleije aanwijzingen van n n n n n, o o en p p, wordt de navorscher der natuur in staat gesteld om de aangroeijingen der deelen van het heiligbeen, waarvan wij zoo dikwijls en telkens gewagen, in oogenschijn te nemen.
q q Het staartbeen, bestaande uit drie wervelen, welke wervelen in de Koeijen duidelijk te zien zijn, en den staartnok uitmaken.
r r r De drie eerste wervelen van het staartbeen.
s s s Derzelver drie uitgroeisels aan de geleding.
t t t Derzelver doorngewijze uitsteeksels.
u u u Derzelver drie overdwarsse uitgroeisels.
v De loodregte middellijn der bovenste opening van het bekken, gaande van het ligchaam van den derden wervel van het heiligbeen, loodregt tot den inwendigen doorn van de vereeniging der schaambeenderen, en heeft, volgens eberhard, §. 98, in de uit been en vliezen zamengestelde buis van het bekken, de lengte van 8⅛ duim Amsterdamsche maatGa naar voetnoot(*).
w w De loodregte middellijn in het midden van het bekken, gaande van het lig-

[pagina 121]
[p. 121]

  Ga naar margenoot+chaam des vijfden wervels van het zamengegroeide heiligbeen, loodregt in de grootste holligheid of kom der zamengevoegde heupbeenderen, en heeft, mede volgens eberhard, §. 102, in een met in de holte van het heupbeen zich bevindend vet en spieren voorzien bekken, de lengte van 7 duim, somtijds van 7½ duim, en bij anderen, door het meerdere vet, slechts 6½ duim, maar in een, daarvan ontbloot bekken, 8½ duim, alles Amst. maatGa naar voetnoot(*).
x x Is, in een verkort bestek, de dwarsse middellijn van het midden der buis van het bekken, gaande van den eenen scherpen rand van het heupbeen tot aan den anderen, en heeft, volgens eberhard, §. 101, in een bekleed bekken, de lengte van 7 duim Amst. maatGa naar voetnoot(†).
y y De loodregte middellijn der onderste opening van het bekken, vallende van de tusschenruimte des derden en vierden wervels van het staartbeen in het midden der grondvlakte of den bodem van den leggenden driehoek van twee gelijke zijde, die de groote uitsnede der heupbeenderen tusschen derzelver knobbels daarstelt. (Men zie deze driehoek op deze Plaat in Figuur 3 bij i i i) hebbende deze lijn, volgens eberhard §. 103, in een met vleesch en vet bekleed bekken, 5 duim Amsterd. maatGa naar voetnoot(§).

[pagina 122]
[p. 122]

Ga naar margenoot+z Eindelijk teekent, in een verkort bestek, de dwarse middellijn der onderste opening van het bekken, gaande van het eene bovenste uitsteeksel van den knobbel van het heupbeen, tot aan het anderen, en heeft almede, volgens eberhard §. 103, in een met zijn vleesch en vet bekleed bekken; de lengte van 7 duim, doch daar van ontbloot 7½ duim Amst. maatGa naar voetnoot(*).

Ga naar margenoot+Voorts hebben wij op deze Plaat XXXIII ook Figuur 5 gesteld, welke in het werk van den Heer eberhard mede op deszelfs zevende Plaat te vinden is: dezelve dient tot het verkrijgen van eenige kennis van de spierbanden.

Ga naar margenoot+Deze afbeelding dan vertoont een gedeelte van het bekken, met den kruis-heupbeens-band van de regterzijde.

a a Duidt aan het eigenlijke bekken, bij de geledings holte en in den, op een na den laatsten, wervel van het heiligbeen, van het darmbeen en het grootste gedeelte van het heiligbeen afgescheiden.
b b b Het regter heupbeen in zijnen vlakken zijdelingschen stand.
c c c De drie uitsteeksels van den knop van het heupbeen.
d Het graatgewijze intgroeisel in de zamenvoeging van beide de heupbeenderen.
e Het regter eivormige gat.
f f De laatste wervel van het heilig- of kruisbeen.

[pagina 123]
[p. 123]
Ga naar margenoot+gg Vijf wervelen van het staartbeen.
hhh De peesachtige achterste rand, of het sterkste en dikste gedeelte der vliezige uitspanning, waarmede de beenlooze zijden van het bekken gesloten zijn, en die bij de Ontleedkundigen de achterste kruis-heup-been-band genoemd wordt; doch bij de boeren den naam van klink- en walband heeft.
iii Deszelfs dunnen vooruistekend gedeelte, of de vliezige uitspanning tusschen het kruis- of heupbeen, of de voorste kruis-heupbeens-band

Hier hebben wij, ter meerder verklaring, het beloop der spieren van den achtersten kruis-heup-beens-band, in onze overgenomen Figuur bij No. 2 zijn aangeduid, en zoo ook het beloop der spieren van het onderste van den band bij No. 3, juist zoo als zij zich vertoonen, als zij van het celleleuse of spiervliezige ontbloot liggen; al hetwelk wij meenen, dat aan de andere naauwkeurige Afbeeldingen van den Heer eberhard, geene misduiding kan veroorzaken.

k Is een gedeelte der beenlooze zijde, dat met een dun peesvlies gesloten is.
ll Eene verdubbeling van den grooten kruis-heupbeens-band, waar tusschen spieren gelegen zijn.
m Een dunner band, die zich van den sterken kruis-heupbeens-band, tot aan het
[pagina 124]
[p. 124]
  Ga naar margenoot+dwarse uitsteeksel van het eerste wervelbeen van den staart uitstrekt.

Tot dus verre dan de voortreffelijke afbeeldingen van den Heer eberhard, volgens deszelfs leiddraad en eenige bijvoegingen van ons, verklaard zijnde, met betrekking tot het bekken en het heupgestel, treden wij thans een stap nader ter bevatting voor den Landman en ook voor Ontleedkundigen. Het was, naar ons inziens, niet genoeg, om zich een begrip van het bekkengestel te vormen, indien er de proportionele gesteldheid van het hoofd en verder gestel van het Kalf, dat door dien engen weg moet te voorschijn komen, en ten tijde der geboorte doorgedrongen worden, niet tegenovergesteld ware. De Heer eberhard heeft dit gedeeltelijk in een zeer fraai afgebeeld Kalfshoofd waargenomen, en alle hoofdbeenderen naar order aangewezen; dan, daar wij dit reeds in verschillende Platen, en bijzonder in het Hoofdstuk over het beendergestel gedaan hebben, is dit hier onnoodig; maar het is, zoo wij meenen, van des te meer noodzakelijkheid, om door eenige aanwijzingen den naast waren omtrek van een Kalfshoofd in tegenstelling van den omtrek van het bekken aan te toonen: hiertoe nu zijn door ons (op Plaat XXXIII) naar het leven, zoo na doenlijk, afgebeeld de Figuren 6,7,8,9 en 10, tot welker verklaring wij nu overgaan.

Ga naar margenoot+Figuur 6 is eene afbeelding van het achterhoofd van een Kalf, ontbloot van den

[pagina 125]
[p. 125]

Ga naar margenoot+huid en de spieren, zoo en in diervoege als het zelve zich zoude moeten vertoonen in de binnenzijde der ring van het bekken, in Figuur 1 bij iiiiiiii aangeduid, en dus moet begrepen worden, dat de voorsnuit, de neus en voorhoofdbeenderen alrede doorgeschotenGa naar margenoot+ zijnde, hier niet zigtbaar zijn, doordien de breedte van het achterhoofd zulks belet; ook lette men hierop, dat deze afbeelding niet zoo zeer geschikt is, om alle de achterhoofdbeenderen aan te wijzen, als wel die geledingen, welker zamenvoegingen voornamelijk in derzelver naden en bewegelijke buigingen ten tijde der verlossing of barensklemming mede geven: dus is bij

a Aangewezen de zamenloop der kroonnaad (futurus Coronalis), ter plaatse daar de achterse hooge bogten van de bekkenneelen zamenloopen tegen den naad van het wandbeen aan het achterhoofd.
bb De achtergedeelten van het bekkeneel (Cranium).
c De zamenvoeging aan het zoogenaamd wandbeen.
d Het achterhoofdbeen (os Occipitis).
e De driehoekige knobbelachtige zeer harde uitbotting van het achterhoofd (tuberositas ossa Occipitalis).
ff De steenbeenderen vlak van achteren.
gg De uitstekken of verlengsels van het achterhoofdsbeen.
hh De gewrichtknobbels aan het jukbeen en de oogkassen, ter plaatse alwaar de zwaarste knelling in de klemming van het hoofd
[pagina 126]
[p. 126]
  Ga naar margenoot+in het bekken plaats heeft, en waar dus de grootste breedte van het achterhoofd is.
ii De oogkassen of oogholligheden, van achteren gedeeltelijk zichtbaar.
k Het onderste veelvormig been, waarin alle de achterhoofdbeenderen worden ingelijfd, waarin ook de inlijving der ruggegraatwervelen plaats heeft, en door welker ronde opening het ruggemerg verlengd wordt.
l De gemelde ruggemergbuis.
mm Duiden aan de achterste gedaante der kaakbeenderen, zoo als die zich in het verschiet vertoonen in de plaatsing tegen de gewrichten van het slaapbeen.

Na deze korte en oppervlakkige schets en aanwijzing der hoofdzakelijke hoofdbeenderen, komen wij tot het eigenlijk oogmerk dezer afbeelding, te weten, de proportionele meting en vergelijking tegen die van het bekken, in Figuur 1 afgebeeld.

nn De loodregte middellijn van den kop van het Kalf, (zonder de bekleedselen, zoo als dezelve ook hier verbeeld wordt,) gaande bij den opgeheven kop, in welke rigting dezelve bij de gevorderde verlossing is, van het midden des voorhoofds loodregt naar beneden in de tusschenruimte, welke van de hoeken des achterdeels van de onderkaken ingesloten wordt, en in eene gelijke vlakte met dezen ligt, en heeft, volgens de Heer eberhard, de lengte van 5 duim Amsterdamsche maat.
oo Is de dwarse middellijn, op het breed-
[pagina 127]
[p. 127]
  ste Ga naar margenoot+van den kop, gaande van de bovenste uitstekende zijlingsche rand van de eene oogholte of wel van het punt van het jukbeen, midden door den kop, tot dezelfde plaats aan de andere zijde, en heeft, volgens denzelfden Schrijver, de lengte van 4½ duim Amsterdamsche maat.

Voorts wordt de loodregte middellijn van den kom van het Kalf, met de bekleedselen, door denzelfden Schrijver op 6 duim, en de dwarse middellijn van hetzelve op 5 duim Amsterdamsche maat gesteld.

Volgens eene door ons gedane meting aanGa naar margenoot+ den kop van een Kalf, mede zonder de bekleedselen, met de Rhijnlandsche voetmaat, hebben wij bevonden, dat de loodregte middellijn van den kop, van dat Kalf, de lengte had van circa 4 7/8 duim, en de dwarse middellijn circa 4 3/8 duim; deze maar op de Amsterdamsche voetmaat overgebracht zijnde, zoo zal men bevinden, dat deze lengte der door ons gemetene middellijnen nagenoeg met die van den Heer eberhard overeenkomstig zijn.

Deze metingen aan den kop nu eens vergeleken zijnde tegen en met de zoo naauwkeurige metingen van het bekken door den Heer eberhard, zoo als hetzelve, volgens zijn afbeelding, door ons gevolgd en in Figuur 1 op deze Plaat XXXIII is afgebeeld, dan, vertrouwen wij, zal het genoeg blijken, dat alle deze opmerkingen nagenoeg met elkander strooken, en dan zal uit deze gesteldheid van het hoofd en van het

[pagina 128]
[p. 128]

Ga naar margenoot+bekken blijken, dat het een zeer wel tot een doortogt voor het andere geschikt zij: maar ook tevens, dat daaruit kan en moet betoogd worden, dat de beste voortgang der baring ook veel afhangt van de indrukking en doorglijding der bekleedselen tevens met de verwrikking van de kraakbeenige geledingen van het bekken, en van de medegeving der nog meer of min weeke en in alle gewrichten meêgevende beenderen van het Kalf.

Men zal ook bevinden, dat de loodregte middellijn van den kop, met de bekleedselen, zoo groot niet is, of er blijft (dezelve tegen de loodregte middellijn van het bekken, in Figuur 1 afgebeeld, vergeleken zijnde) nog plaats genoeg voor de voorpoten over, welker dikte, volgens den Heer eberhard, op 1½ duim, Amsterdamsche maat, kunnende gerekend worden, nog altoos gemakkelijk genoeg, met den kop te gelijk, door de bovenste opening van het bekken kunnen, gaan, (namelijk, wanneer het bekken en de kop de gewone maat hebben); en wat de afnemende lengte der middellijnen in het midden en bij het uiteinde van het bekken betreft; daaromtrent moet men in aanmerking nemen, (zoo als de Heer eberhard wel zegt) dat, wel is waar, het bekken, aan de opgenoemde plaatsen naauwer is; maar dat ook aldaar, door het medegeven en rekken der weeke deelen, welke tot het bekken behooren, en doordien het staartbeen hooger kan gedreven worden,

[pagina 129]
[p. 129]

Ga naar margenoot+wederom zoo veel ruimte gewonnen wordt, dat de kop en de voorpooten een tamelijk vrijen doortogt vinden: al het welk ons dan alwederom opleidt tot een diepen eerbied voor de wijsheid des Scheppers, in alle Deszelfs werken ten toon gespreid.

Nu overgaande tot Figuur 7 op Plaat XXXIII, dient het volgende tot deszelfs verklaring.

Ga naar margenoot+Figuur 7 vertoont juist hetzelfde Kalfshoofd van voren, van den snuit tegen het: voorhoofd- bekkeneel te zien, zoo en in Ga naar margenoot+diervoege, als hetzelve toepasselijk is op het bekken, in Fig. 2 afgebeeld, en tot welks uitleg de volgende korte verklaring voldoende is.

a Is wederom de kroonnaad.
b b De voorhoofdbeenderen.
c c De oogkassen of oogholten.
d d De zamenvoegende naden der neus-, juk- en oogbeenderen.
e De neusbeenderen.
f f De kaken, van de bovenzijde te zien.
g De kin en ondertanden.
h h De loodregte middellijn der kop.
i i De dwarse middellijn der kop.

De metingen dezer loodregte en dwarse middellijnen zijn even als die, waarvan in de verklaring van Figuur 6, hier voren op bladz. 126 en 127, gesproken is, behalve dat hier de uiterste versmalling van den snuit en de onderkaak, welke in de vorige Figuur niet zigtbaar waren, te zien zijn, dan het welk hier

[pagina 130]
[p. 130]

Ga naar margenoot+niet veel in aanmerking komt, alzoo men zich de kop moet verbeelden als vooraan meer opgeheven en met den snuit vooruit, door het bekken gaande, en dus blijst de applicatie of overbrenging op het bekken hetzelfde, behalve dat men behoort in acht te nemen, dat het bekken, in Fig. 2 afgebeeld, zich ruimer voordoet dan in Fig. 1, het welk veroorzaakt wordt doordien hetzelve van zijne vliezen en bekleedselen ontbloot is, daar Fig 1 het bekken daarmede bekleed voorstelt.

Nu zouden wij met deze afbeeldingen volstaan kunnen tot ons doeleinde; dan, verlangende om alles, zoo duidelijk als mogelijk is, voor te stellen, zoo hebben wij ook den stand van het Kalfshoofd afgebeeld, zoo als hetzelve door de geboorte schietende, alrede eene bijna regte plaatsing bekomt, en hiertoe dienen de Figuren 8 en 9.

Ga naar margenoot+Plaat XXXIII Figuur 8 verbeeldt dan het alreeds in Figuur 6 en 7 afgebeelde en hier voren beschreven Kalfshoofd, hier in eene Ga naar margenoot+regtstandige gestalte, tegen het verhemelte en als van onderen te zien, afgebeeld, zoo en in diervoege als het ligt, van de binnenzijde, tegens de glooijing van het bovenste der ring van het bekken, overhellende door den doortogt over de schaambeeuderen enz., in dien stand, zoo als het zoude passen in het bekken, in Figuur 3 afgebeeld.

[pagina 131]
[p. 131]

Ga naar margenoot+a a Zijn de beenderen van het achterhoofd.
b b De knobbelachtige uitstekken, en die van het steen- en de gehoorbeenderen.
c c Het verhemelte.
d d De vliezige openingen van het verhemelte.
e e De bovenkaken op hun breedste, bij de kiezen.
f f De onderkaken met hunne kiezen, tegen de bovenste sluitende.
g g De smalle en spitse einden der onderkaken.
h Het eind der onderkaak op zijn smalst aan den muil.
i i De dwarse middellijn van den kop, hier voren beschreven op bladz. 127.

Gelijk de nu verklaarde Figuur 8 het hoofd van een Kalf van onderen regtstandig vertoont, met betrekking tot deszelfs doortogt door en uit de ring van het bekken, met toepassing op Fig. 3, zoo dient Fig. 9 ten begrippe van de doortogt van het Kalfshoofd, zoo als het, door de opening van het bekken, in Figuur 2 afgebeeld, onder de daar weggenomen staartwervelen en over het daar afgebeelde schaambeen m doorgedrongen, zich vertoont, en zoo als zoude liggen in het bekken Figuur 3, wanneer dat bekken in denzelfden stand, maar omgekeerd, en dus van de andere of bovenzijde te zien was.

Ga naar margenoot+Plaat XXXIII Figuur 9 stelt dan het opgemelde Kalfshoofd dus voor, dat men het-

[pagina 132]
[p. 132]

zelve Ga naar margenoot+in eene regtstandige gestalte en als aan de bovenzijde tegen de voorhoofd- en neusbeenderen ziet, zoo en in diervoege, als het ligt tegen het onderste der ring van het bekken en op de schaambeenderen.

Ga naar margenoot+a a Duidt de kroonnaad, eigenlijk de star en kolnaad aan, ter plaatse daar dezelve aan de neusbeenderen zich verwijdert: het is deze naad of zaagsgewijs getande groeve, die in de geboorte der Kalveren veel toegeeft, en, als het ware, vouwbaar is, en daarom de klemmende aandrang der persingen van het barenswee verligt, en integendeel de klemming doet aanhouden, zoo deze naadbeenderen te vast of te grofbeenig zijn, gelijk het ook deze twee hoofdschedelbeenderen zijn, die, zoo dezelve, het zij voor de geboorte, of in de geboorte, of ook wel daarna, over een schieten, en niet wederom in hunne zaagsgewijze groeven komen te sluiten, als dan of een monstreus of een zoogenaamd waterhoofd veroorzaken.
b b De jukbeenderen.
c c De oogkassen of holten.
d d De naden, waar het jukbeen aan de hoofdschepelbeenderen worden verbonden.
e e De naden, waar zich de bovenkaken verbinden.
f f De twee bovenste neusbeenderen, ter plaatse daar dezelve zich aan de hoofdschedelbeenderen inlijven.
g g De gootsgewijze snuitbeenderen.

[pagina 133]
[p. 133]
Ga naar margenoot+h Het kraakbenig neus- of snuitbeen.
i Het snuitbeen.
k De tanden en onderkin.
l De dwarse middellijn van de kop, hier voren op bladz. 127 beschreven.

Dit de voornaamste aanduidingen der ledematen in deze afbeelding zijnde, blijft er nu nog over om van Figuur 10 te spreken, ten einde daaruit een verder klaar begrip van de reeds verklaarde afbeeldingen, welke op Plaat XXXIII gevonden worden, te bekomen.

Plaat XXXIII Figuur 10 verbeeldt hetGa naar margenoot+ meergemelde afgebeelde Kalfshoofd, ziende men hetzelve nu volkomen op zijde op de voorpooten rustende, met de aanvolgendeGa naar margenoot+ armbeenderen, schouderbladen en eenigen der voorste ribben, juist in dien stand, zoo als het Kalf in het (in Fig. 4) mede op zijde afgebeelde bekken zoude liggen, ten tijde der baring, dienende de volgende aanwijzingen ter verklaring dezer afbeelding.

aa Het bekkendeel aan de kroonnaad, of de vereeniging der hoofdbeenderen.
b De linker oogholte.
c Het jukbeen.
d Het slaaphoofdbeen.
e De achterhoofdbeenderen, het steenbeen, de tepelgewijze uitstekken, de achterknobbels en gehoorbeenderen bij een aangewezen.
f Het onderste kakebeen, met zijne breedste hoek op het elleboogbeen rustende.
[pagina 134]
[p. 134]

Ga naar margenoot+g g De kiezen en bovenste kaakbeen.
h h De neusbeenderen.
i De bovensnuit.
k De ondersnuit of de kin.
l l Het schouderblad.
m De gewrichten van het schouderblad aan het bovenarmbeen.
n Het armbeen.
o Het elleboogbeen, zoo als het in de geboorte zijdelings onder en tegen de deelen der onderkaak inglooit.
p Het handbeen of voorpijp, zoo als hetzelve in de geboorte tegen en langs de onderkaak, tot aan de snuit en muil ligt.
q De kootbeenderen en toppen der voorhoeven, voor de snuit uitstekende.
r De halswervelen.
s De ruggegraat met eenige van deszelfs wervelen en ribben, zoo als dit ligt en volgt op de doorschieting van het hoofd.
t De loodregte middellijn van den kop van het Kalf, hier voren beschreven op bladz. 126.
u De lange middellijn van den kop van het Kalf, gaande van het uiterste des beens van het verhemelte aan de snuit, midden door den kop, tot aan het buitenste driehoekig uitsteeksel van het achterhoofdbeen of tot den nek, en is, volgens eberhard lang 8¾ duim Amst maat, namelijk gemeten aan den kop zonder de bekleedselen, zoo als dezelve hier verbeeld wordt, terwijl deze middellijn in den bekleeden kop, volgens den-

[pagina 135]
[p. 135]
  zelfden Ga naar margenoot+Schrijver, 9½ duim lang zal zijn. Aan de door ons gemeten kop, zonder de bekleedselen, hebben wij de lengte dezer lijn circa 8½ duim Rijnlandsche maat bevonden te zijn.

Wanneer men nu stelt (zoo als men behoort te doen, indien deze Afbeelding zijn nut zal hebben) dat, namelijk, het hier afgebeelde Kalfshoofd, met de daar aangevoegde deelen, natuurlijk ligt zoo als het in het beendergestel van het in Fig. 4 mede op zijde afgebeelde bekken, in denzelfden stand zou liggen, dan zal de betrekking van beide deze Figuren op elkanderen, dus zijn: dat de loodregte lijn ss, van omtrent het achterste uitstek des darmbeens (in Fig. 4) tot langs het uiterste van het schouderblad (in Fig. 10) nederdalende, dezelve de twee voornaamste plaatsingen van het nog buiten het bekken liggend gedeelte van het schouderblad, de borst en de ribben zal aanwijzen: maar om nog duidelijker te zijn, men volge de loodregte lijn v in Fig. 4, en trek die door tot onder aan het armbeen in Fig. 10 bij n, dan zal het gedeelte van het rif van het Kalf als nog buiten het bekken of de geboorte liggen, en het achterhoofd alleen in den ingang van het bekken geschoven zijn.

Maar nu trekke men de lijn bij w, in Fig. 4 aangewezen, verder loodregt door, dan daalt dezelve tot op het gedeelte van de bovenkaak en elleboogbeen bij o, in

[pagina 136]
[p. 136]

Ga naar margenoot+Fig. 10, en gevolgelijk is de zwaarste klemming van het hoofd en van de daar onder gevleide pooten, tusschen deze twee lijnen (in Fig 4 bij v en w aangewezen) tusschen het heiligbeen, de gewrichten der heupbeenderen en het schuitgewijze verwulft der heupbeenderen: waar tusschen dan de grootste hoogte van het hoofd, met de pooten er onder, komt te liggen.

Dus heb ik, geachte Lezer! mogelijk uwe aandacht wat te veel gevergd, met in deze Ontleed- en Vroedkundige subtiliteiten, die zekerlijk wel wat in het afgetrokkene en ingewikkelde vallen, tot hier toe uit te wijden. Ik beken dat dezelve, voor een goed gedeelte, buiten den kring van het begrip der Landlieden of des Boerenstands vallen, maar ik vertrouw, dat een opmerkzaam Landman, door onze nadere toelichting en bijgevoegde Figuren en verklaringen, genoegzaam op den weg gebragt zal zijn, om, indien hij eenige oplettendheid wil gebruiken, het spoor der Ontleedkunde te volgen, terwijl wij tevens ons durven vleijen, dat ook bedrevene in dit stuk dezen onzen arbeid met een kundig oog beschouwen, onze welwillendheid en moeite, in deze taak, gunstig zullen beoordeelen, en wel zullen willen toestemmen dat wij de naauwkeurige Afbeeldingen van den Heer gunther eberhard, door de Afbeeldingen, welke wij op onze Plaat XXXIII er hebben bijgevoegd, ennigzins hebben opgehel-

[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136]


illustratieuitvergroten

[pagina 137]
[p. 137]

derd Ga naar margenoot+en dezelve voor minkundigen verstaanbaarder gemaakt. Dan, dit nu daarlatende, vergun mij, Lezer! dat ik, naar mijne gewone manier van voordragt, u al wederom opleide tot die bespiegelingen, welke ons, als Gods wonderen eerbiedigende schepselen, tot de ware doeleindens der Natuurkunde moeten opleiden.

Herinner u dan de gedane verklaringen der Afbeeldingen, op Plaat XXXIII geplaatst, maar sla uwe oogen inzonderheid nog eens op de laatstverklaarde Figuur 10; merk op, hoe de armbeenderen aan en omtrent derzelver gewricht juist inschuiven in de holtens, die tusschen de twee achterkaken liggen, en dat dus de goede natuur hier de onoverkomelijke hindernis wegneemt, welke anders, ingevalle deze gewrichten op zijde van de kaakbeenderen lagen, den doortocht volstrekt onmogelijk maken zoude: maar let nu andermaal eens op de ligging der elleboogbeenderen: deze komen met het gewricht der handbeenderen of voorpijp, juist te liggen tegen de smalste en dunste deelen der kaak- en neusbeenderen, zoo dat zij aldaar geene de minste hindernis aan den doortocht geven: neen; maar daarentegen de teedere neusbeenderen en snuit beschermen tegen de drukkingen en perssingen die zij tegen de vliezen, in de doorperssing, natuurlijk moeten doen: let nog eens op het vooruitsteken der voorpooten, die door de hardheid en puntigheid, in de

[pagina 138]
[p. 138]

Ga naar margenoot+eerste persing, de vliezen, als 't ware, doorsnijden of doorpriemen, waartoe anders de weeke snuit niet in staat zoude zijn.

Eindelijk sla men de oogen eens op de rigting, die de schouderbladen (scapulae) aannemen bij de doortocht, in de geboorte van het Kalf, dan zal men zien dat deze beenderen, die dadelijk na de geboorte, Hunnen natuurlijks stand aan de schouders aannemen, en een breed gedeelte van den voorschoft uitmaken, juist in de geboorte, als het 't ware, een horisontale strekking nemende, gemakkelijk met de pooten volgen, te meer, en dit is zeker in de viervoetige dieren en ook in de Mensch opmerkelijk, dat deze beenderen, waar aan de voorpooten, en in de menschen de armen en handen gehecht zijn, juist in geene beenkas of holte sluiten en verheeld zijn, zoo als de achterpooten en dijen, welk gestel dan juist geschikt is, om de doortocht der voorpooten en de schouders, door het enge bekken te bevorderen, en als het hoofd er door is, onmiddellijk het geheele ligchaam te lagen volgen, waarom het spreekwoord hier op schijnt te doelen, namelijk: daar de kop door is, volgt de romp; en zeker, dit is zoo, want daar ook gemelde schouderbladen door hunne vlakke breedte, de sterke sleutelbeenen volgen, zoo beschermen zij de als nog teedere en kraakbeenige ribben van den rug, zoo als als het borstbeen aan den buik doet.

[pagina 139]
[p. 139]

Ga naar margenoot+Men make hierop nu eene analogische vergelijking, tegens de geboorte van een Mensch of andere vijfvingerige levendbarende Dieren. Indien het hoofd van een Mensch nu eens op de armen vooruit moest voortstuwen in de geboorte, indien zijne schouderbladen ook zoo moesten volgen, hoe zoude hij gebooren worden? immers, zijn hoofdgestel, zijne sterke kaken, zijne platachtige neusbeenderen, zijn voorhoofd en bekkeneel, zijne schouderen zijn hiertoe niet geschikt. De wijze Schepper heeft den Mensch geschapen, om regt op te zien en het aangezigt vlak vooruit te hebben: geen snuit of muil steekt vooruit, maar effen kaken en tanden, en juist daarom kan men met eerbiedige vergelijking zeggen, daarom baant het menschenhoofd den weg in den doortocht van het bekken, juist op zulk een punt of centrum, daar de hoofdschedel door moet, zonder dat de handen en armen vooruitsteken: daar integendeel in de Koeijen, de vooruitkomende voorpooten tot een groote hulp in derzelver verlossing strekken. Wie nu is grooter en wijzer Vroedmeester en Verloskundige als de Schepper van alles, welke dit in Deszelfs onnagaanbare wijsheid, alzoo geschapen heeft.

 

Hier mede de hoofdzakelijke en gewigtige vergelijkingen van den Heer gunther eberhard, met de onze, voorgesteld zijnde, zul-

[pagina 140]
[p. 140]

len Ga naar margenoot+wij in de twee volgende Hoofdstukken tot nog nadere onderzoekingen, welke tot het betragten der Verloskunde behooren, overgaan.

margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Overgang tot de Verloskunde der Koeijen.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Bijzonder tot de beschrijving van het bekken en heupgestel.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaa XXXIII. Fig. 1.
margenoot+
Het bekken van de zijde zijnes inwendigen ingangs.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Meting van het bekken.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
voetnoot(*)
Zie wegens deze metingen, nader, de meermaals aangehaalde en in het IX Deel der Verhaadelingen van de Maatschappij van Landbouw geplaatste Verhandeling van j. gunther eberhard, over het Verlossen der Koeijen, §. 98 tot §. 103.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Misvormingen en vergroeijingen van het bekken.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
voetnoot(*)
Zie het derde antwoord, aan de Maatschappij ter bevordering van den Landbouw, te Amsterdam, over het Verlossen der Koeijen, in het Tiende Deel van derzelver uitgegevene Verhandelingen, bl. 146.
margenoot+
het rundvee
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
voetnoot(*)
Zie meergemelde Verhandelingen, uitgegeven door de Maatschappij tet bevordering van den Landbouw, te Amsterdam, Tiende deel, bladz. 147.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXIII Fig. 2.
margenoot+
Buitenste uitgang van het bekken.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXIII Fig. 3.
margenoot+
Het bekken op deszelfs onderste opening, overeind staande.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXIII Fig. 4.
margenoot+
Het bekken op zij de.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
voetnoot(*)
Zie hier voren bladz. 98.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
voetnoot(*)
Zie hier voren bladz. 99 en 100.
voetnoot(†)
Idem bladz. 100.
voetnoot(§)
Idem bladz. 100.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
voetnoot(*)
Zie hier boven bladz. 100.
margenoot+
Plaat XXXIII Fig. 5.
margenoot+
De kruis-heupbeens-band van de regterzijde.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXIII Fig. 6.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Het Kalfshoofd van achteren.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Vergelijking der grootte van het Kalfshoofd met de ruimte van het bekken der Koe.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXIII Fig. 7
margenoot+
Het Kalfshoofd van voren.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXIII Fig. 8.
margenoot+
Het Kalfshoofd regtstandig, tegen het verhemelte te zien.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXIII Fig. 9.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Het Kalfshoofd regtstandig van voren te zien.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXIII Fig 10.
margenoot+
Het Kalfshoofd op zijde te zien, met de voorpooten, schouderbladen enz.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
IV. Afd. IV. Hoofdst.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken