Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Natuurlyke historie van Holland. Deel 9 (1811)

Informatie terzijde

Titelpagina van Natuurlyke historie van Holland. Deel 9
Afbeelding van Natuurlyke historie van Holland. Deel 9Toon afbeelding van titelpagina van Natuurlyke historie van Holland. Deel 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (15.13 MB)

ebook (18.45 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/natuurwetenschappen/biologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Natuurlyke historie van Holland. Deel 9

(1811)–J. le Francq van Berkhey–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 154]
[p. 154]

Zesde afdeeling.
Vierde hoofdstuk.
Handelende over het bemesten der Weien Hooilanden.

Ga naar margenoot+Het mesten der wei- en hooilanden wordt door onze Landzaten voor eene der noodwendigste beoefeningen van den Landbouw gehouden: het beleid, de zorg en de wetenschap hiervan is een hoofdzaak van Ga naar margenoot+het Boerenbedrijf; een Landman, die hiervan geene kunde heeft, en te zuinig of te lui is om zijn land op zijn tijd te mesten, en, zoo zij zeggen, goed te doen, is een onnut Landbouwer en wordt bespot, terwijl integendeel een ijverige en oplettende Landman overal geacht is: de kundige Bouwman houdt het goed mesten van zijn land voor eene der hoofdzaken, waardoor hij voordeel van het land moet erlangen; en het verspreiden van den drek der Koei-

[pagina 155]
[p. 155]

jen Ga naar margenoot+over de weilanden, ter behoorlijke tijd, is in deze landen zoo algemeen als nuttig bekend, dat een Landman hiervan niet ligt zal afgaan; wij zullen dit dus volgens 's lands gebruik voorstellen.

De voornaamste stoffe, welke tot het mesten der landen gebezigd wordt, is de drek der Koeijen zelve: deze wordt door den Landman, gedurende den winter, als het vee op stal staat, verzameld; in de zomer, daarentegen, zorgt hij, dat de drek, die de Koeijen op het land maken, telkens verspreid en geëffend wordt; zoo dat men de manier van het land te bemesten op tweederlei wijze kan beschouwen, waarbij men het gieren nog als eene derde manier zoude kunnen stellen: wij zullen dit ordelijk voordragen.

Bij het beschrijven van de Boerenwoning en Koestal hebben wij de groepen, waarin de Koeijen den drek en de pisse loozen, beschreven: deze groepen nu worden dagelijks tweemalen gezuiverd, te weten, des morgens en des avonds na het plegen en voeren; alsdan wordt de drek met schoppen uitgeschept en in een daartoe geschikte bak-kruiwagen geworpen, en vervolgens naar den gemeenen drekhoop op de werf gebragt, en tevens de groepen schoon uitgespoeld, zoo dat de overige dunne stoffe en de pisse door de groepgoten en voorts door de gemeene goten uitloopt, welke door sommigen wel zoodanig gelegd worden, dat de-

[pagina 156]
[p. 156]

zelve Ga naar margenoot+in een put of in een daartoe gemetselde bak uitloopen, welke gierput genaamd wordt, om dezelve daarin te laten uitgesten, en die verdunde mest vervolgens over het land te verspreiden, op de wijze als Ga naar margenoot+in dit Hoofdstuk op zijne plaats zal beschreven worden.

De koedrek wordt, zoo als gezegd is, op de werf op eenen hoop gebragt, welke van tijd tot tijd aangroeit en eindelijk een Ga naar margenoot+mesthoop wordt, welke mestfaalte of mistfaalte genaamd wordt. Wanneer men de koemest, welke gedurende den winter op de werf verzameld is, naar het land vervoert, dezelve op een daartoe gelegen hoek werpt, en met aarde, zand, zoden of ligte ruigte vermengt en dit alzoo op het land tot een grooten hoop verzamelt, dan noemt Ga naar margenoot+men zulks staalmaken of staalleggen; men laat dit wel een winter over leggen en bevriezen, met slootbagger er over, om de mest alzoo te beter te bereiden; wordende de mest zelden gebruikt zoo als die uit de stallen komt, maar door het vermengen met aarde en bagger enz. en dezelve een winter op de stalen te laten leggen, tot eene zekere vruchtbare hoedanigheid gebragt. Dergelijke stalen worden ook aangelegd van de modder en het vuilnis, als mede van de bagger van en uit der steden straten en grachten, welke modderstalen door den tijd tot eene zeer goede en vette aarde zamenrotten. Dergelijke modder wordt ook wel

[pagina 157]
[p. 157]

Ga naar margenoot+met gekapt of ander stroo en bedorven hooi vermengd, het welk men dan gekaste modder of modderstroo noemt, dit wordt ook over de wei- en akkerlanden gebragt, onder den naam van strooi- of pootaarde; Ga naar margenoot+dan een Landman, welke zijn eigen mest bereidt, gebruikt dit weinig. Ga naar margenoot+Velen bewaren ook wel de paardenmest afzonderlijk, om die op zware kleigronden, welke door hun tot bouwland geschikt zijn, of in hunne moestuinen te gebruiken, of wel dezelve aan de Tuinlieden te verkoopen, als oordeelende dat de koemest voor de wei- en hooilanden beter is dan de paardenmest. Verscheiden Landlieden oordeelen Ga naar margenoot+thans, dat ook varkensmest goed is om weilanden te bemesten, bijzonder zoodanige, waarop het Heermoes groeit, daar er voorbeelden zijn, dat men door het mesten met varkensmest het Heermoes gedeeltelijk of geheel is meester geworden. Sommigen Ga naar margenoot+mengen ook wel hunne asch onder de stalen, dan de meesten houden de asch in daartoe gedolven gaten aan de kaden, of hier of daar in den grond, en werpen meestal daarop ook allerlei afval van moeskruiden, afgevallen bladeren enz., wordende dit ook goede mest voor de tuinen en boomgaarden, maar niet voor de wei- of hooilandenGa naar voetnoot(*).

[pagina 158]
[p. 158]

Ga naar margenoot+Omtrent de bemesting der onderscheiden soorten van landen, wordt ook door de Landlieden zeer wel in acht genomen of het natte en lage gronden, dan of het hooge zand- of kleigronden zijn, en daarenboven Ga naar margenoot+of de landen tot akkerlanden, (dat is, om er koorn, gerst of haver op te telen,) dan of dezelve tot wei- en hooilanden zijn aangelegd.

[pagina 159]
[p. 159]

Ga naar margenoot+Wanneer dan nu den Landman op zijn land een staal-gemaakt heeft, dat genoegzaam is om zijn wei- en hooiland te bemesten, dan neemt hij tijd, saisoen en gelegenheid waar, om de mest over het land te brengen en te verspreiden, het welk op tweederlei wijze geschiedt, namelijk door strooijen en door gieren. Het eerste, namelijk het strooijen, is wel meest in gebruik; dit geschiedt aldus: een der knechts of de Landman zelf, rijdt met een mestwagen af en aan, om de mest van het staalGa naar margenoot+ over het land te brengen, zijnde laag van wagenkrat en hebbende geen hooge noch met ijzeren hoepen beslagen wielen, maar

[pagina 160]
[p. 160]

Ga naar margenoot+integendeel lage wielen met dikke, breede, platte hoepen, opdat dezelve niet in den grond zouden insnijden en het land dus oneffen maken, het welk wel door de met ijzer beslagen wielen geschiedt. De kratten der wagen volgen den draai van den disselboom; op de kratten der wagen staan aan weerszijden staken, waardoor aan elke zijde een plank geschoord wordt, en tusschen welke twee planken de mest ligt.

Op zoodanige wagen wordt door den Landman zoo veel mest van het staal geladen, als er gevoegelijk op leggen kan; het paard er voorgespannen zijnde, rijdt hij met de wagen over het land, en werpt van afstand tot afstand de mest van den wagen op het land, gaande achter de wagen,Ga naar margenoot+ om de mest met de sloothaak (Plaat XXXXVII Figuur 6) van de wagen af te halen, of staat ook wel somtijds op den wagen en werpt van afstand tot afstand een hoop mest op het land, doende dit met een mestvork, hebbende drie of ook wel vier tanden, hoedanige er op Plaat XXXXVII Figuur 15, 16 en 17 zijn afgebeeld. De hoopen mest, welke alzoo op het land geworpen zijn, worden door een of meer knechts, door middel van een der mestvorken, over het land verspreid, of, zoo als zij het noemen, geslecht. Deze bewerking vindt men Ga naar margenoot+op Plaat XXXXVII Figuur 22 afgebeeld, alwaar men een mestwagen, als hier boven beschreven is, ziet, benevens een Land-

[pagina 161]
[p. 161]

man, Ga naar margenoot+welke achter aan de wagen staande, met de sloothaak de mest van den wagen op het land werpt, en iets verder een ander, welke een afgeworpen hoop mest met de mestvork over het land verspreidt, en alzoo dezelve slecht wordende, op deze wijze het land geheel bemest.

Wat nu het gieren betreft: dit geschiedtGa naar margenoot+ insgelijks door het aanvoeren der gier in de gierbakwagen, waarvan het onderstel of krat even als die van de mestwagens is ingericht; dan op welk onderstel men, in dit geval, tusschen de schoorpennen een houten bak zet: boven aan deze bak zijn, door middel van beugels, twee klapdeksels vastgemaakt, ten einde de bak te openen en te sluiten, terwijl bij sommigen, vooraan op de bak, een doorgaande plank gelaten wordt, waarop de Landman staan kan, om de gier uit de bak over het land te werpen en ook om er in het voortrijden op te kunnen zitten, daar hij anders in de gierbak zelve zou moeten staan. In zoodanige gierbak wordt de mest of drek der Koeijen met water verdund en als tot een pap gemaakt; of de verdunde mest of gier wordt uit de gierput in de gierbak overgeschept, waartoe zich de Landman bedient van een schepton, waaraan een langen stok is, en welke men op Plaat XXXXVII Figuur 19Ga naar margenoot+ ziet afgebeeld. De gierbak gevuld zijnde, sluit men de deksels toe en rijdt met de gierwagen tot op het land, als wanneer de

[pagina 162]
[p. 162]

Ga naar margenoot+Landman van plaats tot plaats de gier over het land werpt, tot dat, op deze wijze, het land geheel bemest is, terwijl hij zorgt, dat deze begieting of bemesting met gier over het geheele land op eene evenredige wijze geschiedt: hij gebruikt, om de gier over het land te verspreiden, gewoonlijk een holle houten schop, Plaat XXXXVIIGa naar margenoot+Figuur 14, of een gierhoos, Plaat XXXXVII Figuur 18 afgebeeld. Van deze gewone wijze van gieren vindt men eene afbeelding op Plaat XXXXVII Figuur 23: aldaar ziet men een gierwagen, zoo als door ons beschreven is, op het land staande, en een Landman, staande op de plank, vooraan op de gierbak, bezig zijnde om het land, door middel van de holle houten schop, met de gier te begieten.

Behalve de gewone gierwagens, heb ik bij sommige Landlieden nog een ander soort van gierwagens gezien, dan welke niet algemeen in gebruik zijn. De wagen zoo wel als de bak zijn gelijk aan de zoo even beschreven gierwagen en gierbak, maar onder aan het achtereinde der gierbak is eenGa naar margenoot+ zeildoeksche zak of buis, welke konde omgeslagen worden. Wanneer nu deze zak of buis nedergelaten en met de wagen over het land gereden werd, dan vloeide de gier uit de zak over het land; dit overal en genoeg met gier bemest zijnde, zoo werd de zak of buis naar boven omgeslagen, en alzoo de verdere uitvloeijing der gier belet.

[pagina 163]
[p. 163]

Ga naar margenoot+Eene afbeelding van zoodanige gierwagen en gierbak met de zak en buis er aan, benevens de daaruit vloeijende gier, ziet men op Plaat XXXXVII Figuur 24, terwijl er ook zijn, waarvan de zeildoeksche zak of Ga naar margenoot+buis onderaan niet geheel open, maar met kleine gaatjes is, waardoor dan de gier met fijner stralen verspreid wordt.

Ga naar margenoot+Deze soort van gierbak zoude mogelijk ook op de volgende wijze te verbeteren zijn, namelijk: hoe hooger de gierbak staat, hoe sterker de persing en aandrang ter uitlozing van de gier naar beneden zou zijn; wanneer men nu de laatst beschrevene gierbak (Figuur 24) op hooger wagenkrat stelde, en men maakte aan het einde der zeildoeksche zak een langer buis, of men maakte die zak zelve langer, maar dunner afloopende, met een houten pijp er aan vast, zoo dat dezelve door den Landman konde worden bestuurd, dan konde de gier door hem over het land worden gespoten op zoodanige plaatsen als hij begeerdeGa naar voetnoot(*).

[pagina 164]
[p. 164]

Ga naar margenoot+De gierbak zoude nog op meerder verschillende wijzen te verbeteren zijn, en men is zelfs reeds werkzaam geweest om dezelve met eenige verbeteringen in gebruik te brengen, blijkens het medegedeelde verhaal van den Heer agge roskam kool, wegens twee proeven met gezaaid en geplant koolzaad, in de jaren 1772 en 1773 genomen in de Breezaap achter Velzen, en welk verhaal geplaatst is in de Verhandelingen van het Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, 2de Deel, en wel

[pagina 165]
[p. 165]

Ga naar margenoot+op bladz. 70 en 71. Gemelde Heer agge roskam kool in dat verhaal van de werktuigen sprekende, welke tot den Landbouw gebruikt worden, maakt onder anderen ook melding van de wijze, hoedanig de Brabandsche Boeren de gier over het land brengen, namelijk door een voedervat op een wagen te leggen, hetzelve met gier te vullen, en dan met de wagen over het land rijdende, de gier uit een gat te laten loopen, door uit hetzelve een tap te halen, en zegt verder: ‘doch wij hebben in Holland een werktuig, het welk ons toeschijnt beter tot dat einde’ (namelijk om te gieren) ‘geschikt te zijn, en dat wij met zeer goed gevolg gebruiken op verscheiden plaatsen in deze Provintie, en ook in de Breezaap’ (achter Velzen), ‘op de Boerderij genaamd Onrust.’

Wij zullen de korte beschrijving van dit verbeterde werktuig, als mede eene afbeelding, door ons volgens die beschrijving vervaardigd, mededeelen, ten einde het mede onder het oog van onze lezers te brengen.

Ga naar margenoot+Eene afbeelding van het genoemde werktuig ziet men op Plaat XXXXVII Figuur 25: het is niet anders dan de gewone gierbak, overal hier te lande in gebruik, wier onderstuk of bodem zoo veel langer is als Ga naar margenoot+van de gewone gierbak, dat het twee voeten achter de bak uitsteekt, zie in gemelde Figuur bij a a; op dit uitstekende gedeelte zijn latjes, b b, gespijkerd, en zoodanig,

[pagina 166]
[p. 166]

Ga naar margenoot+meestal in eene eenigzins schuinsche rigting, geplaatst, dat de gier uit de bak in de gedaante van een groote schelp afloopt, en dus op het land valt; waardoor hetzelve, zoo veel die Heer weet, eenpariger en op uitgestrekter plaats bemest wordt, dan zulks door het uithalen van een tap uit het voedervat geschiedt. In het achterste opstaande stuk van den gierbak is een schuif c c, het welk tot op den bodem van de gierbak tegen de latjes sluit en zoo gemaakt is, dat het, naar verkiezing, meer of minder kan opgehaald of nedergelaten worden, om de gier door te laten, naar vereisch der dikte of dunte van dezelve, en naar mate van de hoeveelheid, welke er van op het land begeerd wordt. Deze bak wordt, eer dezelve gevuld is, op het onderstel van een wagen gezet, wier wielen laag zijn, om de gier er des te gemakkelijker te kunnen inscheppen, zijnde die wagen gelijk aan de reeds beschreven gierwagen, en in Figuur 25, met de gierbak er op, afgebeeld. In de schuif behooren, aan de eene zijde, gaatjes te zijn, waarin een spij kan gestoken worden, welke op de klampen, waar tusschen de schuif op en neder schuift, rustende, de schuif ophoudt als dezelve opgeschoven is.

Behalve deze verbetering van de gierbak, welke door genoemden Heer a.r. kool is medegedeeld, hebbe ik bedacht om de gierbak ook nog op eene andere wijze te ver-

[pagina 167]
[p. 167]

beteren, Ga naar margenoot+en eene afbeelding vervaardigd, waaraan men zien kan hoedanig die verbetering, naar mijne gedachten, zoude kunnen worden ingerigt; men vindt deze afbeelding op Plaat XXXXVII Figuur 26, Ga naar margenoot+en wel de gewone gierbak en gierwagen, maar met een grootere schuif achteraan, welke zoo breed als de gierbak is, en dus maakt die schuif het geheele achterstuk van de gierbak uit, zie bij a. Op het achter ste Ga naar margenoot+gedeelte van de gierbak zijn twee houten staanders b b, aan de zijden van de gierbak vast, welke hooger dan de gierbak en ook dan de schuif zijn; tegen de binnenzijde dezer staanders zijn klampen c c, tusschen welke de schuif op en neder schuift. In de boveneinden der staanders zijn ronde gaten, waardoor een spil d loopt, aan welks eene zijde een vierkant e met vier spaken f f is, ten einde hiermede de spil te kunnen omdraaijen. Aan het boveneinde van de schuif a zijn touwen bij g g, welke ook om den spil d zijn vastgemaakt, strekkende dit een en ander om de schuif, welke te zwaar zou zijn, om met de hand te kunnen worden opgeschoven, tot die hoogte op te winden, welke noodig is om de gier, naar mate van deszelfs dikte of dunte, uit de bak te laten loopen De opgewonden schuif moet opgehouden worden door een spij in een der gaten, welke aan de eene zijde in de schuif zijn, te steken, en die op een der klampen c c te doen rusten.

[pagina 168]
[p. 168]

Ga naar margenoot+Om nu de gier evenredig over het land te verspreiden, zoo zoude men, onder aan het achterstuk van de gierbak, een bak, h h, kunnen vastmaken, welke een paar voet buiten de gierbak uitstekende, ook met lederen riemen k k, welke aan de zijden van deze bak en aan die van de gierbak konden worden vastgemaakt, werd opgehouden. In het achterstuk van de, aan de gierbak vast zijnde, bak zijn eenige gaatjes, i i, geboord, welke van genoegzame grootte op eene regelmatige afstand van elkander moeten zijn. Wanneer men nu de gier uit zoodanige bak over het land wil verspreiden, behoort men de schuif a tot eene genoegzame hoogte op te winden om de gier door te laten, welke dan uit de gierbak in de daaraan vast zijnde bak stortende, door de gaat es ii in fijner stralen uitloopt en op het land valt.

Begeert men de schuif, in plaats van dezelve door een spil op te winden, liever door een hefboom op te ligten, dan zou zulks kunnen geschieden op de wijze als Ga naar margenoot+dit op Plaat XXXXVII Figuur 27 is afgebeeld: daar ziet men weder dezelfde wagen en gierbak, als volgens Figuur 26 is beschreven, maar met dit onderscheid, dat de staander b langer is dan de staander c. Bovenaan, in den staander b, is een hefboom d vastgemaakt, waaraan een touw is, het welk ook boven aan de schuif a vast is. Wanneer men nu gieren wilde,

[pagina 169]
[p. 169]

Ga naar margenoot+konde de schuif a door middel van den hef boom d worden opgeligt, zoo ver als noodig was, om de gier uit de gierbak te doen storten, geschiedende het ophouden van de schuif ook op dezelfde wijze als bij Figuur 26 is gemeld, als mede het loopen van de gier op het land door de gaatjes, die in het achterstuk der bak zijn, welke aan de gierbak is vastgemaakt.

Meerdere, dergelijke verbeteringen zouden er aan de gierbak te maken zijn, waarvan men met nut gebruik zou kunnen makken: evenwel hebbe ik Landlieden aangetroffen, welke oordeelden, toen ik hun hier over raadpleegde, dat deze verbeteringen wel eene bijna gelijke besproeijing van het land met gier veroorzaakte, en deze manier dus goed en nuttig konde zijn, inzonderheid op akkers; maar dat zij voor het weiland het gieren met de gierhoos of holle schop, zoo als Figuur 23 is afgebeeld, beter keurden: de rede, welke hiervoor door hun gegeven werd, was deze: zij zeiden namelijk, dat een Landman, welke met de gierhoos of holle schop uit de wagen giert, oplet, waar een schrale, en waar integendeel een welige plek is, en naar deze bevinding op de eene plaats meerder en dikker giert dan op de andere plaats; iets, het welk zij oordeelden door de voorschreven verbeteringen, ten aanzien van het weiland, niet te kunnen worden in achtgenomen. Men kan deze aanmerking, welke

[pagina 170]
[p. 170]

Ga naar margenoot+uit het natuurlijk oordeel van den Landman voortkomt, en de voorgestelde beschrijvingen en verbeteringen overwegen, bijzonder de verbetering, hier voren op bladz. 163 voorgesteld, op de gierbak, bij Figuur 24 afgebeeld, welke daarbij gemelde wijze van gieren, als mede die, welke in de daarbij gevoegde noot beschreven is, mogelijk nader bij het gieren met de gierhoos of holle schop komen zoude, en dus ook nader bij de manier van gieren, zoo als de Landlieden zulks gewoon zijn, en voorts door proeven van de onderscheiden voorgestelde verbeteringen het meeste nut zien te trekken.

Behalve het mesten en gieren der landen zorgen ook de Landlieden, om de landen te behoeden voor het nadeel, het welk de koedrek, welke dagelijks van de Koeijen op het land en in de melkbogt valt, zou kunnen te weeg brengen, daar deze drek, op het land verdroogende, een kalen plek op hetzelve maakt, en het onkruid als mede eene menigte wormen en vliegen er in worden aangekweekt: om welke reden de Landlieden deze drekhoopen van tijd tot tijd slechten.

Verder zijn er nog vele kleinigheden, welke in deze zaken van de aandacht en kunde van den Landman afhangen, en zoo juist niet kunnen beschreven worden, als dezelve, naar ieders, ijver, zindelijkheid en ook dagelijksche oefening worden betracht;

[pagina 171]
[p. 171]

Ga naar margenoot+waarom wij, oordeelende genoeg van de voornaamste zaken gezegd te hebben, die kleinigheden laten berusten, en in een volgend Hoofdstuk tot hetgeen den hooibouw betreft zullen overgaan: maar hier eerst plaatsen een

Korte Verklaring van Plaat XXXXVII.

Figuur 1 is de afbeelding van een maaiseissen of zen, om de slooten schoon te maken.
Figuur 2 is die van een nieuwe slootseisse of slootschoffel.
Figuur 3 is die van een diepbeugel, in zijn geheel.
Figuur 4 en 5 zijn afbeeldingen van netten van de baggerbeugel.
Figuur 6 is de afbeelding van een sloothaak.
Figuur 7 is die van een houten hooiherk of slootherk, welke geschikt is om het afgesneden vuil uit de slooten op te visschen.
Figuur 8 is die van een haauw, welke mede dienstig is om het vuil in de slooten los te maken.
Figuur 9 is die van een schoffel.
Figuur 10 is die van een spitgraaf.
Figuur 11 is die van een stikgraaf of steekgraaf.
Figuur 12 is die van eene spade, waarvan de onderste helft ijzer is.
[pagina 172]
[p. 172]
Ga naar margenoot+Figuur 13 is die van een platte houten schop.
Figuur 14 is die van een hollen houten schop.
Figuur 15, 16 en 17 zijn afbeeldingen van onderscheiden mestvorken.
Figuur 18 is een afbeelding van een gierdoos.
Figuur 19 is die van een schepton.
figuur 20 is die van een zaadschop.
Figuur 21 is die van een gelijkstok.
Figuur 22 verbeeldt een gewonde mestwagen, benevens het meststrooijen en slechten van dezelve, ter bemesting der landen.
Figuur 23 is een afbeelding van de gewone gierwagen en gierbak, benevens de wijze van gieren uit dezelve, zoo als die meest gebruikelijk is.
Figuur 24 verbeeldt een gewone gierwagen en gierbak, waaraan een zeildoeksche zak of buis, ter uitlating van de gier.
Figuur 25 is de afbeelding van de gewone gierwagen en gierbak, met verbeteringen, volgens de beschrijving van den Heer a. r. kool.
Figuur 26 en 27 zijn afbeeldingen van andere voorgestelde verbeteringen aan de gewonde gierbak.
[pagina t.o. 172]
[p. t.o. 172]


illustratieuitvergroten

margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Inleiding.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Giorput.
margenoot+
Mesthoop of mestfaalte.
margenoot+
Staalmaken.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Gekaste modder.
margenoot+
Paardenmest.
margenoot+
Varkensmest.
margenoot+
Asch enz.
voetnoot(*)
Bij het opnoemen en beschrijven der mestspeciƫn, welke gewoonlijk in Holland gebruikt worden, kan ik niet nalaten alhier melding te maken van zeker Berigt van een Landman in Engeland, wegens eene door hem goed bevondene wijze om de Akkers, Weiden en Tuinen met geringe kosten te bemesten, en welk berigt benevens eenige aanmerkingen van den Heer e.c. wedekind geplaatst is in het Magazijn van Landbouw, uitgegeven wordende door den Heer j. kops, en wel in het 5de Deel 2de Stuk bladz. 289 enz., komende dit berigt hier op neder:
Gemelde Landman had in dat gedeelte zijner hofstede, waar dezelve het laagste ligt, een waterkom laten uitgraven, en daar de bodem of grond iets weeker was, dezelve met natte klei besmeren, en vervolgens, op die klei, de put aan alle zijden met goede harde tigchelsteenen laten bemetselen, doende dezelve in goede kalk-asch liggen; doende voorts alle waterloopen uit zijne paarden- en koestal zoodanig leiden, dat al het stalwater in die waterkom of put bijeen gezameld werd: waarbij ook door een waterloop uit de keuken al het wasch- en vaatwater in die put geleid werd: door welk middel hij al het stalwater uit de veestallen, benevens al het wasch-, loog- en zeepwater van het wasschen, en ook de urine van het geheele huis in die put bij elkander bekwam; de put werd met goede sterke planken bedekt.
Dit mestwater, zegt hij, is zijn eenige en beste mest; doch hij gebruikt dezelve met omzigtigheid, opdat hij het land er niet te veel van geeve, en daarom laat hij, alvorens er mede te mesten, de waterkom of put half met zuiver water aanvullen, ten einde de te overvloedige hitte of sterkte dezer mestspecie te temperen.
Deszelfs weilanden begint hij, volgens zijne opgaaf, terstond na Kersmis te mesten, en is daarmede voor het einde van Februarij gereed, kiezende daar toe dit jaargetijde, om dat de regen in het voorjaar, volgens zijn oordeel, de ziltige deelen van deze mest van het gras wegneemt en in den bodem doet dringen, daar het gras anders onsmakelijk voor het vee zoude zijn. De tarwelanden mest hij in April en de garstlanden in Mei, altoos in acht nemende op de hitte dezer mestspecie, op reeds gezegde wijze, met water te temperen. Meerder hiervan, als mede de aanmerkingen van den Heer wedekind, kan men vinden in het boven aangehaalde stuk van het Magazijn van Landbouw..
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Onderscheid der bemesting in lage en hooge landen enz.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Het mest rijden en strooijen.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXXVII Fig. 6, 15, 16 en 17.
margenoot+
Plaat XXXXVII Fig. 22.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Het gieren, en beschrijving van de gierwagen en gierbak.
margenoot+
Plaat XXXXVII Fig. 19.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXXVII Fig. 14, 18 en 23.
margenoot+
Beschrijving van een andere gierbak.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXXVII Fig. 24.
margenoot+
Verbetering van deze gierbak.
voetnoot(*)
Bij de beschrijving van deze verbetering der gierbak, oordeele ik de beschrijving te moeten mededeelen van de Mestkar, welke door den Landman in Engeland, van welken in de noot hier voren op bladz. 157 gesproken wordt, werd gebruikt, om het land met de daar beschrevene mestspecie te bemesten, en welke mestkar aldus is ingerigt: aan het achterste gedeelte der mestkar zijn, volgens zijne beschrijving, twee lederen buizen vastgemaakt, welke elk bijna vier voet lang zijn: aan het einde van elke buis is een blikken trechter met sproeigaten, even als aan de tuingieters; deze beide trechters of gieters worden door middel van een daar tusschen gestoken en vastgebonden stok op zekeren afstand van elkanderen gehouden, en aan het midden van dezen stok wordt een sterk touw, ter lengte van zes voeten, vastgemaakt.
Wanneer hij met de kar op het land komt, worden de paarden in de voren geleid, en zoodra de paarden in dezelve voortgaan, vat de knecht (welke zeker tot dat einde op of in de kar staat) het touw in de hand, en zwenkt daarmede de buizen en gieters bestendig heen en weder, en kan, op deze wijze, het land op eene aanmerkelijke breedte volkomen besproeijen, en wel ten minste tweemaal de breedte der kar; door welke wijze van bemesting (of eigenlijk gieren) het land minder betreden wordt, dan wanneer de kar zoodanig is ingerigt, dat de besproeijing slechts ter breedte van de kar geschiedt. Deze beschrijving vindt men al mede in het hier voren aangehaalde Magazin van Landbouw 5de Deel 2de Stuk bladz. 291 enz., waarbij ik nog moet voegen, dat de door ons voorgestelde verbetering van de gierbak met de zeildoeksche zak of buis ook zeer wel op deze wijze, (waar hij nabij komt), zoude zijn in te rigten.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Beschrijving van een andere verbeterde gierbak.
margenoot+
Plaat XXXXVII Fig. 25.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Nog andere verbeteringen dezer gierbak.
margenoot+
Plaat XXXXVII Fig. 26.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
Plaat XXXXVII Fig. 27.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.
margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.

margenoot+
het rundvee.
VI. Afd. IV. Hoofdst.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken