Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Hakbek, de kraai (1928)

Informatie terzijde

Titelpagina van Hakbek, de kraai
Afbeelding van Hakbek, de kraaiToon afbeelding van titelpagina van Hakbek, de kraai

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

Scans (6.10 MB)

ebook (3.23 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Illustrator

J.G. Kesler



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Hakbek, de kraai

(1928)–Simon Franke–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 23]
[p. 23]

Derde hoofdstuk.

Den volgenden morgen was het aan Zwartbek te zien, dat er iets bijzonders zou gebeuren. Toen Rafelvlerk haar uitnoodigde mee te gaan naar den akker, om achter den ploeger aan te loopen en de wormen op te pakken, weigerde ze.

‘Wat is dat nu, ga je niet mee?’

‘Ga maar alleen,’ zei ze geheimzinnig. ‘Niks geen trek om te eten vanmorgen. Wel wat anders te doen.’

‘Maar het nest is immers klaar. Ik zou niet weten, wat je hier nu nog te doen hebt. Kom, ga mee, je hebt even goed honger als ik, hou je nu maar niet zoo.’

‘Ik zeg je immers, dat ik niet ga.’

‘Waarom niet?’

‘Zeg ik niet.’

‘Dat vind ik flauw!’

‘Kan me niet schelen.’

‘Wees niet kinderachtig, ga nu mee.’

‘Ik ga niet.’

‘Maar waarom dan toch?’

‘Omdat ik niet ga, nergens anders om.’

‘Heb je wat bijzonders? Ja, je hebt vast wat; wat is er?’

‘Niets!’

[pagina 24]
[p. 24]

‘Je verbergt iets voor me.’

‘O, neen, heelemaal niet.’

‘Welles!’

‘Nietes!’

Zoo harrewarden ze door. Maar het begon Rafelvlerk te vervelen. ‘Er moest maar een eind aan komen,’ snauwde hij. - Een oogenblik vergat hij, dat hij zijn vrouw voor had. Hij wou zoowaar beginnen te vechten. Maar nog juist bijtijds merkte hij zijn vergissing. Hij zou niet graag met haar gevochten hebben. Ze hadden wel dikwijls ruzie met elkaar, maar dat meenden ze zoo erg niet en bovendien, dat was bij alle kraaien, die ze kenden, zoo het geval. Dat hoorde dus blijkbaar zoo. Zoo'n beetje geruzie hinderde onder kraaien niet. Maar een echtpaar moest niet gaan vechten. Dat zou te erg wezen. Hij hield veel te veel van Zwartbek, om dit te kunnen doen. Hij koos dus maar de wijste partij en liet haar het laatste woord.

Dat laatste woord was: ‘Nu moet je weggaan, want ik wil alleen wezen, nu weet je het.’

‘Aha!’ was het zoo gesteld. Ja, dan was er toch zeker wel iets bijzonders. Dan moest hij haar zin maar doen en stilletjes weggaan.

Het was anders wel jammer, want het was zoo'n mooie morgen. De leeuwerik, ver in de wei, zong zoo prachtig. Niet dat Rafelvlerk zoo muzikaal was, dat nu niet, zoo'n leeuwerik piepte maar wat, vond hij. Dan kon hij veel hardere geluiden maken, hoor maar. En hij

[pagina 25]
[p. 25]

kraste uit volle borst. Maar als de leeuwerik zong, dan was het voorjaar, en dat vond Rafelvlerk zoo prettig. Hij wist zelf niet, hoe het kwam, maar er was zoo'n vreemd gevoel in zijn borst. Zooiets, alsof hij wel naar de zon zou kunnen vliegen.

En die lieve Zwartbek had ook al zoo vreemd gedaan. Wat zou er toch met haar wezen.

Ha! daar was de akker al. Hij zou zich eens echt te goed doen, want hij had flinken honger.

De ploeger stapte rustig achter zijn ploeg aan. Met de eene hand hield hij de leidsels en met de andere de ploegstaart. Zijn steenen pijpje bungelde in den hoek van zijn mond. Af en toe pufte er een rookwolkje tusschen zijn lippen door. De vette aarde klonterde aan zijn klompen en aan de hoeven van de paarden. Het ploegijzer gooide regelmatig de aarde onderstboven.

In de geul, die er ontstond, liep Rafelvlerk, vlak achter den ploeger aan. Er waren nog een paar kleinere zoekers bezig, maar met een grauw en een snauw had hij ze opzij gewerkt. Dat kon hij, de groote, sterke kraai, makkelijk doen. Een spreeuw kon nooit tegen hem op.

Het was een voordeel vlak achter den ploeger te loopen. Dat wist Rafelvlerk wel. Dan was hij er het eerst bij. Als de grond zoo versch omgewoeld was, hadden de wormen en torretjes nog geen gelegenheid gehad om weg te kruipen. Dan lagen ze nog hulpeloos aan de oppervlakte te spartelen. Geen wonder. Als je zoo uit je warme nestje, diep onder den grond,

[pagina 26]
[p. 26]

misschien wel midden in je dutje, hardhandig naar boven gegooid wordt, dan was dat niet lekker. En als je dan nog middendoor gesneden werd ook, zooals bij de wormen veel het geval was, nu, dan was je in het eerste oogenblik de kluts wel een beetje kwijt. Dan lag je een oogenblikje te kronkelen van pijn en angst, voor je er aan dacht om met je halve lijf (dat wel weer aangroeien zou) weer veilig in den grond te kruipen.

Dit alles wist Rafelvlerk heel best, vandaar dat hij er zoo op gesteld was, de eerste te wezen.

Maar dezen keer had hij toch niet veel geluk. Niet, dat er geen wormen waren, o ja, maar soms zag hij ze niet eens. Of ook wel, hij pikte mis, precies er naast, en dan was de prooi ineens verdwenen.

Rafelvlerk sufte een beetje. Hij kon niet nalaten aan Zwartbek te denken. Dat ze zoo zonderling gedaan had en dat het nest nu heelemaal klaar was.

Telkens stond hij te droomen en moest bij zich zelf denken: ‘Wat doe ik hier eigenlijk?’ En dan schoot hem weer te binnen, dat hij gekomen was om te eten en vlug pikte hij dan een paar dike wormen op en slokte die gulzig naar binnen.

Na een uurtje had hij er genoeg van. Hij had niet eens zoo veel gegeten, maar zijn honger was weg. Hij voelde ineens, dat hij het op dien akker niet langer uit kon houden.

Wel ja, nu wist hij het heel precies. Hij

[pagina 27]
[p. 27]

moest zoo spoedig mogelijk terug naar huis, naar Zwartbek. Dat hij daar niet eerder aan gedacht had. Hoe was het mogelijk, dat hij zoover weg had kunnen gaan, en zóó lang had kunnen blijven. Zwartbek zou zeker op hem wachten. Natuurlijk verlangde ze naar hem. Hij moest er dadelijk heen, zoo vlug als hij maar kon. Hij mocht haar geen oogenblik langer alleen laten.

Dat ze hem straks weggejaagd had?

Nu ja, wie dacht daar nu nog aan! Dat had ze zoo kwaad niet gemeend. Ze bedoelde het nooit zoo erg, al zei ze het ook leelijk. Dat was zoo haar aard. Hij moest haar maar een beetje toegeven.

En zoo vreemd, dat ze niet mee wou om te eten. Anders lustte ze toch wel haar portie. Nee, hij hoefde haar vast nooit aan te moedigen om toe te tasten. Ze was er altijd het eerste en het laatste bij.

Gelukkig, nog maar een klein stukje, dan was hij er. Dat boschje daar, moest hij daar niet wezen?

Welzeker, daar had je immers het huis met het kippenhok, waar ze dat windei opgesmuld hadden.

Zie je wel, nu moest hij al weer aan Zwartbek denken. Overal kwam ze bij opduiken.

Daar was de boom. Jawel, dat was 'm en daar op dien dikken tak, bij de splitsing, daar was het schoone, pas voltooide nest.

Op het nest zat Zwartbek geheimzinnig te kijken, waardoor Rafelvlerk direct merkte, dat er

[pagina 28]
[p. 28]

werkelijk iets bijzonders aan de hand was. Hij had zich niet vergist, dat zag hij wel.

Zwartbek bewoog zich niet, toen haar man op den tak naast het nest neerstreek.

Rafelvlerk begreep, dat hij zich te voegen had naar zijn vrouwtje. Zij zou wel weten, hoe het hoorde. Hij deed dus precies als zij en ging even stil en geheimzinnig zitten kijken. Hij ging niet in het nest zitten, maar toch heel dicht bij zijn vrouwtje, op den rand.

‘Zie zoo,’ dacht hij ‘afwachten maar.’

Eindelijk zei Zwartbek: ‘Sparrr!’

En Rafelvlerk antwoordde prompt: ‘Sparrr!’

Daarna bleef het een poos stil. Zwartbek deed zeer ernstig en keek rechts noch links en Rafelvlerk hield zich nog deftiger en keek heelemaal niet.

Tenminste, hij deed alsof. Maar in werkelijkheid gluurde hij door een kiertje van zijn oogleden, om te zien, wat Zwartbek deed.

‘Sparrr!’ zei het wijfje weer.

En trouw gaf Rafelvlerk: ‘Sparrr!’ terug.

Toen stond Zwartbek voorzichtig op, heel voorzichtig, keek Rafelvlerk ernstig aan, draaide een paar maal in het nest rond en wipte op den rand tegenover haar man.

Deze was ook gaan staan, kon nu in het nest kijken, en o wonder, daar lag het, het eerste ei!

Mooi glanzend was het, met groene en donkere vlekken en het lag daar zoo heerlijk warm en zacht, in het met wol gevoerde nest.

O, het was een prachtig ei en Zwartbek

[pagina 29]
[p. 29]

zwol van trots, nu ze er naar keek en zag, hoe Rafelvlerk het bewonderde.

Rafelvlerk kraste: ‘prachtig! prachtig!’

Hij had dus wel gelijk gehad. Ze was niet voor niets zoo raar geweest, zijn vrouwtje. Had ze hem maar gezegd, dat het dàt was. Maar dom ook, dat hij er niet aan gedacht had. Dat had hij toch best kunnen begrijpen. Het nest was immers klaar en was het verleden jaar ook niet zoo gegaan? Welja, precies hetzelfde. Toen was ze juist even vreemd en dwars geweest.

Dom was hij geweest, oliedom.

Maar een volgenden keer zou hij beter oppassen. Veel liever zou hij voor haar wezen. Veel hartelijker. Wat drommel, had hij niet eens een lekkeren, dikken worm voor haar kunnen meenemen? Daar scharrelde hij een heelen morgen op een akker, vol met pieren rond, terwijl zijn vrouwtje bezig was het eerste ei te leggen en hij dacht er niet eens aan, om wat voor haar mee te nemen.

Hij had geen honger, neen, natuurlijk niet, hij had zijn buikje wel gevuld, maar zij. Schandelijk, dat hij er niet aan gedacht had.

Zoo zat Rafelvlerk zich verwijten te maken.

‘Wat zit je nu te suffen,’ kraste Zwartbek. ‘Wat heb je? Kun je niets zeggen?’

Dat was niet aardig van haar, want Rafelvlerk had al gezegd, dat hij het prachtig vond.

Maar hij wou geen ruzie maken, nu vooral niet, en daarom zei hij weer: ‘Prachtig! prachtig!’

[pagina 30]
[p. 30]

‘Maar heb je geen honger?’ vroeg hij.

‘Honger? Ja, honger had ze wel. Nu voelde ze het pas. Een geweldigen honger. Een eetlust voor drie dagen.

Maar ze keek naar het ei.

‘Zal ik op passen,’ zei Rafelvlerk gedienstig.

‘Zul je er bij blijven?’

‘Op mijn woord.’

‘Ga er op zitten,’ zei ze, ‘en blijf er op tot ik terugkom. Ik zal me haasten wat ik kan. Wil je?’

‘Natuurlijk wil ik dat en haast je maar niet. Eet maar op je gemak. Daar op den akker, je weet wel, vol wormen en torren.’

En trouw bleef hij het ei bewaken, tot Zwartbek na een half uurtje verzadigd terugkeerde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken