Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Met de helm geboren (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Met de helm geboren
Afbeelding van Met de helm geborenToon afbeelding van titelpagina van Met de helm geboren

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.86 MB)

Scans (45.41 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Illustrator

H. Perdok



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

historische roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Met de helm geboren

(1949)–Simon Franke–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

Een goed maal smaakt lekker, maar...

Het heerschap bleef een paar dagen bij Frederik en Joost. Het kwam er niet op aan, welke kant hij uitging, zei hij, maar hoe dichter ze Antwerpen naderden, hoe langzamer hij liep.

Dat was echter niet naar de zin van Joost, want die wilde zo gauw mogelijk daar zijn.

Het heerschap bracht de blaaspijp van zijn instrument aan de mond en speelde lustige deuntjes.

Al spoedig verzamelde zich enig volk om het drietal. Frederik haalde de fluit te voorschijn en speelde mee. Joost trok, als vanouds, potsierlijke gezichten.

Het publiek genoot van de voorstelling en lachte zich krom om die pias met zijn wippende oren. Er werd gedanst en gezongen en na afloop tinkelden de duiten in Joosts bakje.

In de herberg bestelde Frederik een goed maal van het verdiende geld. Ook een kan wijn. Het was een kruik met twee tuiten. De waardin zette hem tussen Frederik en het

[pagina 180]
[p. 180]

heerschap. Ze zogen er aan, want ze hadden erge dorst en ze werden zeer vrolijk.

‘Je praatte van Harmen’, zei het heerschap, ‘als ik me niet bedrieg. Misschien kan ik je van dienst zijn. In het Steen heb ik een Harmen, die molenaar was, ontmoet.’

‘Hoe zag hij er uit?’ vroeg Joost, met grote belangstelling.

De man gaf een beschrijving, die vrijwel klopte.

‘Vast en zeker vader’, zei Joost.

‘En die portier, die houdt van muziek?’ vroeg Frederik.

‘Hij was dol op mijn doedelzak; hij werd als was in mijn handen als ik hem wat voorspeelde. Ach ja, ik vind het heelijk, iemand vreugde te mogen bereiden.’ Hij trok een scheef gezicht bij die woorden, het leek lachen en huilen tegelijk. ‘Dat vinden jullie misschien raar, maar het is zo. Als ik een varken aan een touwtje vind, neem ik het mee en ik bekommer me er niet om, of het goed is of kwaad. Ik heb nog wel erger dingen gedaan in mijn leven. Mijn lijfspreuk is eigenlijk: “Wat van jou is, is van mij en wat van mij is, blijf je af”, maar aan de andere kant ben ik weer zeer teerhartig.’

Weer trok hij een scheef gezicht en liet zijn bellen rinkelen. ‘Als ik iemand gelukkig kan maken en het kost me niks, laat ik het niet. Dat is om zo te zeggen de vreugde van mijn leven. Jullie weten nu wat je aan me hebt. Ik leef op een koopje en bevind me er wel bij.’

Daarop begon hij bitter te wenen.

‘Deze tranen ween ik om mijn zonden, lieve vrienden. Dagelijks baad ik me in mijn tranen. Zo besta ik nu eenmaal, trek je er asjeblieft niks van aan. Deze dag is de gelukkigste van mijn leven. Heden schrei ik vreugdetranen, want het is heerlijk, deze jonge man zijn vader terug te

[pagina 181]
[p. 181]

mogen geven. Ga zo spoedig mogelijk naar Antwerpen, mijn jonge vriend, en klop aan de poort van het Steen. Doe de groeten van ‘Aan De Eerste Leugen Niet Gebarsten’ en de poort zal voor je worden opengedaan. Zeg: ‘Ik wil Harmen van de Molen spreken’ en je zult je vader te zien krijgen. En gij, mijn andere vriend, geef mij je fluitje en neem jij mijn doedelzak, opdat je er op kunt spelen voor de portier, die smelt bij het horen van de liedjes die er uit piepen, als je er met je elleboog tegen drukt. Gij beiden moet het me niet kwalijk nemen, maar de grond wordt me heter aan de voeten naarmate ik dichter bij de stad kom. Antwerpen is nu eenmaal een zeer ongezonde plaats voor mij. Ik denk, dat ik het beter zal stellen met de boeren, die hebben meer varkens dan de signoren en een Steen bezitten ze niet. Vergun me, lieve vrienden, dat ik afscheid van u neem.’

Hij nam de narrenkap van zijn hoofd en behandelde die als een soort van tamboerijn. Hij danste een wonderlijke dans, waarbij hij zijn benen boven het hoofd uitgooide en goochelde een levend konijn uit zijn mouw. Daarna gaf hij Frederik en Joost een ferme hand, groette minzaam de waard en de waardin, die hun ogen uitgekeken hadden naar de goocheltoer met het konijn, en maakte dat hij weg kwam.

Joost en Frederik waren verbaasd over zijn plotselinge verdwijning.

Even later was de verbazing nog groter, want Frederik miste niet alleen de doedelzak, die hij ingeruild had voor het fluitje, maar ook het geld, dat Joost opgehaald had.

En nog weer later maakten de waard en de waardin groot misbaar, omdat een konijn, dat ze hadden willen braden, spoorloos verdwenen was.

[pagina 182]
[p. 182]

Allen begrepen, dat ze lelijk bij de neus genomen waren door de man met de narrenkap.

Maar Frederik en Joost waren zeer verheugd met de inlichtingen, die hij hun had gegeven. Het was dus wel zeker, dat Harmen naar Antwerpen gegaan was. Dit was nu al de tweede aanwijzing.

Een moeilijkheid was er echter nog te overwinnen. De maaltijd moest betaald worden en er was geen duit meer in kas. De waard zag er niet naar uit, dat hij dat op zich zou laten zitten. Hij was in staat naar de schout te lopen en hen te laten inrekenen.

Frederik peinsde op middelen om zich uit de moeilijkheden te redden.

Hij zag er geen kans toe.

De waard werd zo rood als een kalkoense haan, toen hij begreep, dat hij niet betaald zou worden. ‘Geen duit op zak’, bulderde hij, ‘en hier de grote heer uithangen, dat zal je niet glad zitten.’

De vrouw moest naar de schout.

Die gaf een paar rakkers mee en de twee vrienden werden opgesloten onder de toren.

Daar zaten ze dan, in het stikkedonker, met alleen een beetje vunzig stro om op te liggen en een lang niet malse straf in het vooruitzicht. Men was in die dagen met erg zachtzinnig met landlopers.

‘Hoe komen we hier uit, Frederik?’

‘Afwachten, jongen, ze zullen ons wel komen halen als het zover is.’

‘Ja, maar wat zal er dan met ons gebeuren?’

‘Ze zullen ons niet vierendelen, misschien enkel maar een nagel aftrekken.’

Frederik zei het eigenlijk maar voor de grap, maar Joost

[pagina 183]
[p. 183]

nam het in ernst op. In gedachten zag hij de folterkamer reeds voor zich, een pijnbank in het midden en aan de wand haken en tangen en ringen en zo. En in een donkere hoek stond een soort van beul, je kon zijn gezicht niet zien, want hij droeg een zwart masker; door twee gaten daarin kon je zijn wrede ogen zien branden.

Gelukkig werd hij spoedig van deze kwellingen verlost, want er was gemorrel aan de grendel.

‘Hou je gereed’, fluisterde iemand. ‘Aan De Eerste Leugen Niet Gebarsten is een heer. Hij neemt wat hij kan, maar zijn vrienden laat hij niet in de steek. Houdt moed, open de deur en vlucht! Vlucht! Voor het brandijzer een moet in je schouder drukt. Maar doe geen moeite om me te bedanken, want ik ben lucht!’

Op dat ogenblik hoorden de twee gevangenen duidelijk de grendel verschuiven.

Even waren ze stom van verbazing. Toen stond Frederik op, nam Joost bij de arm en tastte de muur af om de deur te vinden. Ze spraken geen woord, maar het hart klopte hen in de keel.

De deur draaide werkelijk open.

Het was donker buiten, maar het leek licht voor de twee, die uit de zwarte nacht van het torenhok kwamen. Nog juist zagen ze, hoe een verschijning haastig verdween, over de haag. Ook konden ze een paadje onderscheiden. Dat volgden ze, zonder het in hun hoofd te krijgen, de gedaante, die achter de heg verdween, te volgen. Geen van beiden hadden ze op dit ogenblik behoefte om het heerschap af te straffen, hun enige doel was, zo spoedig mogelijk in veiligheid te komen. Ze klommen over een muur en stonden op de weg. Zonder te wachten liepen ze van het dorp af, zo lang, tot ze van vermoeienis niet meer konden.

[pagina 184]
[p. 184]

Ze sliepen die nacht in een hoop ruigte.

's Morgens sneed Frederik een nieuw fluitje.

Het flooit nog mooier, dan het eerste.

Joost hoopte vurig, dat het zijn dienst zou doen.

Eigenlijk gezegd, wantrouwde hij de woorden van Aan De Eerste Leugen Niet Gebarsten wel een beetje.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken