Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Drijfzand (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Drijfzand
Afbeelding van DrijfzandToon afbeelding van titelpagina van Drijfzand

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.70 MB)

Scans (8.52 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Drijfzand

(1977)–Robert Franquinet–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

[I]

Wanneer is onder mijn schedel het ruisen begonnen? Herinneringen zijn ontastbare obstakels geworden. Valt er ooit nog stilte over het woud van verminkingen? Wie ben ik geworden? Een schrale boom in de mist. Een bed in een uitdragerszaak. Een drijvend ding in het schuim van afvoerwater. Lang voordat de schimmels van de weemoed woekerden. Afscheid? Dit en dat moesten we nog doen. Een val in de kale ruimteloosheid spannen van wat nog zelfverdediging genoemd kan worden. Hebben we geen feilloze kennis van elkaar? We beminden als ongekooide honden. Een langspeelplaat die altijd draait is als de vorm van iemands handen die in troebel water zijn omtrek verliest. In de wulpsheid van je vlees hoor ik de stem van de gevangene jammerend schreeuwen. Wie van jullie heeft de straf bedacht? Het plat van zijn voeten wordt opengesneden, het vel gesperd, gevuld met kleine spijkers en daarna weer dichtgenaaid. Hij wordt naar de woestijn gebracht, ver van het dorp. Hij wordt aan zijn lot overgelaten, gillend van de pijn wanneer hij staan of gaan wil. Woestijngieren laten een kadaver de tijd niet om uit te drogen in de brandende sirocco.

De man heeft een parkiet gestolen.

‘En jij opent je ogen en blijft glimlachend liggen.’

‘Je moet bij zulke dingen niet teveel nadenken,’ zeg je.

‘Je kijkt naar de muur aan de overkant alsof daar de verloren tijd staat aangetekend. Het irriteert me dat ik je over de dingen-achter-de-dingen moet spreken.’

‘Nee, geen uitleg. Waarom? Dat vogeltje is een turkooiskleurige schaduw, maar men kan het liefhebben.’

‘Doe niet belachelijk.’

En ik bedroefd: ‘de eerste keer in Normandië.’

Er komt een nuance in de plooi van je mondhoek. Ik huiver om de koelte van je ogen en raak met een vinger de rand van je mond aan. En je trilt als het wateroppervlak tegen mijn lichaam voor dat onze monden hun vocht mengen. Nou, ja, wat doe ik met mijn onuitgesproken minachting? Zo gaat het

[pagina 6]
[p. 6]

altijd. De werkelijkheid is sneller dan de onwerkelijkheid. Afstand? Veel later. Maar de tijd krimpt als een overwinterde appel.

 

Warme stromingen gaan over en door me heen. Ik lig in brandend zand dat rondom me kleeft als een gietvorm rondom een objekt.

Gestalten glijden op vilt in de ruimte vlak bij me. Het ruisen van de zee. Ik zie de eindeloze baai dampen. Bec d'Andaine. Twee vrouwen lopen naar de horizon. Met de rug naar me toegekeerd. Ik roep, maar mijn stem heeft geen geluid. Hun lichamen zinken in het drijfzand. Ik verroer een arm. Een hand. Gesmoorde stemmen zijn naast me. De werkelijkheid wordt tastbaar. Ze heeft een struktuur. Dit is een vorm van ontwaken. Van bewustzijn. Het komt nu al jaren met dezelfde beklemming. Dezelfde onmacht. De verlamming die spier voor spier aantast. En dan de eerste beelden als verward wier. De gedachten nog niet helemaal gevormd. Is het niveau van het denkvermogen een ander dan dat van het voelen? Er is nu al jaren iets dat ik niet kan doorbreken omdat ik er de substantie niet van ken. Een gif dat zich onnaspeurbaar in mijn bloed vermeerdert.

 

Gewaarwording. Nerveuze verbijstering loopt door mijn opgetrokken been, mijn vingers, mijn gelaatsspieren. Er is iets gebeurd. In koortsig ijlen beweeg ik mijn vingers. Ik speel piano in de lucht. Ik maak mijn arm los en ik zeg: ‘kijk! Ze kijken.’

Ik trommel op het laken. Ik krijg er niet genoeg van. Ik kom nog niet helemaal tot de wereld rondom me. Maar zij zien. Ik weet dat ze zien. Ik heb weer een arm die beweegt als een gewone arm. Vingers die als gewone vingers weer een sigaret kunnen vasthouden. Schrijven. Schroeven. Scheren. Strelen... De baaikust ligt als een gebogen vrouwelijk lichaam. Mijn blikken lossen zich op in schuim... Op mijn koortsgrafiek staat 41,3.

[pagina 7]
[p. 7]

Beelden tuimelen door me heen. Het rugbeeld van Carla. Wat is herinnering? Waar houdt de werkelijkheid van Carla op en waar begint de onwerkelijkheid van de nostalgie? Welke dokter kan haar meten?

Ik ben vannacht over het staketsel geklommen, de fles die in mijn polsader steekt achter me aan slepend. Ze hebben me met handen en voeten aan het verchroomde bed vastgesnoerd. De ochtendverpleegster treft me zo aan. Ik herinner me in de nevelige zone het watergrijs van haar blik. Haar gelaat komt af en toe opdoemen. Ik herinner me nu ook haar stem. Vóór de laatste operatie zei ze: ‘ze doet geen pijn, ze is alleen maar vermoeiend.’

In de gevangenis van de geheime politie, waar we werden afgetuigd op allerlei manieren, zei ik tot mezelf: ‘pijn is een begrensd iets, wanneer ze zo hevig is dat je ze niet meer verdraagt verlies je het bewustzijn.’

Ik tast naar mijn kaalgeschoren schedel. De luiken zijn weer dicht. Verdwenen onder de schedelhuid. Carla is niet gekomen. Ze komt nooit meer. Ik heb haar eens gezegd dat ik voor één nacht met haar een jaar politiegevangenis wil overdoen. En nu nog wil ik voor een teder woord heel dit proces van lichamelijke uitmergeling, gebrokenheid, vernedering opnieuw ondergaan. Waanzin. Maar zonder die waanzin is het leven als een ketting van leeggelopen dagen.

 

Hoe ben ik hier op de operatietafel terecht gekomen? Ik weet er niets meer van. Prof Guylot heeft gezegd: ‘indien ik hem niet opereer heeft hij nog twee jaar.’

Wanneer ik chemisch ben ontleed begint de meetkunde in de ruimte. Elektroniek. Radar en ultrasone straal. Minizender. Radiografische maten. Komputer. Ik hoor rekenen in frakties van millimeters en in mikrons die de afstanden van de kernen onder elkaar, van de cellen in het grijze merg aangeven. Atomen. Zelfs de punt van een operatienaald is te grof voor deze precisie.

[pagina 8]
[p. 8]

Guylot geeft op de schedel zijn punten aan. Ik zit beweegloos in een stoel van transparant perspex. Niet verroerbaar vastgeklemd. De chef-chirurg wordt bijgestaan door drie chirrurgen, vier vrouwelijke specialisten en enkele jonge dokters die de les volgen. Het potlood is niet vet genoeg. Hard als een naald. Doet op zijn trajekt kleine bloeddruppels parelen. Guylot neemt een smal mes om de verschillende zones in de schedelhuid te snijden. Er wordt wat op mijn schedel gemorst, geleiachtig en druiperig. Intussen is een assistent begonnen met het beitelen van horizontale kanalen in de linkerhelft. De dwarsvezels van het been bieden weerstand. Als ik een schreeuw laat komt de schuimbom er bij te pas. Verkoeling die voor een halve minuut de pijn opheft. Ik heb een keepje van plastiek gekregen. Rozig dooraderd slijm glijdt kleverig op mijn schouders. In de kanalen worden elektronische kontaktpunten geplaatst die de vorm hebben van klompenagels. Ze worden met de scherpe punt in het geschraapte been gedrukt. Een notenbalk. Een onderdeel van de miniatuur-radar. Boven op de schedel eenzelfde werk maar met minder kontaktpunten. Tweeëntwintig in het geheel. De schedelhuid wordt als een tapijtje opzij gelegd. De boorzones zijn vrij. Een luik boven-voor. Een rechts-op-zij. Een derde veel groter halverwege het achterhoofd. Voor dit laatste wordt de elektronische cirkelzaag gebruikt. Hij gaat als door boter. Hij zuigt het tot stof geworden been meteen op. Hij staat automatisch stil zodra zijn tandjes geen harde weerstand meer vinden. Zo kan hij de hersens niet raken. Een millimeter te ver en de bovenlaag van de hersens is mayonaise.

Ben ik al boven de pijn? Ik denk aan Carla. Haar naam loopt als een stroom door mij heen. Een elektrische trilling. Ik bloed om haar. Ik wil uit deze zwarte greppel waarvan het slijk der zielsvegetatie tot aan de lippen staat. De sekonden bekruipen me nu als afschuwelijke insekten, als wormen die mijn substantie binnendringen. Ik blijf waken. Ik denk.

Carla met een jonge panter tussen haar benen. Het dier reikt

[pagina 9]
[p. 9]

niet hoger dan haar kuiten. Indochina, niet lang voor de franse nederlaag van Dien Bien Fou. Carla heeft dezelfde natuurlijke schoonheid van de jonge panter. Ze is 22 jaar en drie jaar gehuwd met een hoge ambtenaar. Onwettige dochter van een ambassadeklerk en een hollandse meid. Ze heeft de benen van een griekse godin, herzien door een versaillaanse beeldhouwer uit de achttiende eeuw. Boven het wellustig bekken gaan de lenden toe als een urne. Smal, tenger, broos naar boven lopend naar de kleine borsten die als citroenen, hard en perfekt van vorm aan hun stam zitten. Een tegenstelling tussen skulpturale weelde beneden en de tederheid van het bovenlijf met de schouders die schuchter aandoen. Ze weet dat haar bronskleurige lichaam met de ferme spieren, bewondering wekt. Ze heeft een van de meest opwindende ruggen die ik gezien heb. De ronde vleselijkheid van haar derriere met de hooggetekende reet... Een groot gedeelte van haar lichamelijke zwoelheid schuilt in haar achterste. Dierlijke estetiek waaraan ik verslaafd raak. Eén geheel met de welgevormde grote sekse. Zonder onderbreking. Wanneer ze gehurkt zit kan de hand het samenvloeien van beide vormen strelen als eenzelfde vrucht. Ze heeft een natuurlijke geur van lavendel en ananas.

 

Het geluid begint als een zacht geruis. Zwelt aan tot een denderend lawaai. Als van een eskader straaljagers. Het vult mijn schedel. Ik verdwijn er in. Een ogenblik bewusteloos. Kom direkt weer bij. De assistent zegt: ‘nu moet ik je eventjes pijn doen.’

Pang!

Een slag op het voorhoofd.

Pang!

Een tweede slag. Ik weet niet meer waar. Ik duizel. Een sekonde springt een smaak van staal in mijn mond. Ik voel snaren die staan te trillen tegen mijn vingertoppen. Ik zie hem nu weer voor me. Zijn hamertje van chroom klieft de ruimte

[pagina 10]
[p. 10]

en de slag komt op het achterhoofd. Als een wegschietende vogel in mijn wervels. Een vuurwerkbom voor mijn ogen. Ik zie hem lachen. Ik vraag waarom. Drie zilveren plaatjes, elk met twee tandjes zijn in de schedel vastgeslagen. Het zijn de voetstukken voor het draagbare zend- en ontvangststation dat de komputer voedt en de kathode met de versterker leidt. De voorbereidingen zijn gemaakt. De verpleegsters van mijn afdeling roepen het elkaar toe, met een grote glimlach, alsof ze zelf de proef hebben doorstaan. De ingangen zijn perfekt. Nauwelijks twee uren werk. De volgende dag word ik gehaald. Mijn verpleegster kan nauwelijks haar medeplichtigheid verbergen aan iets dat me verzwegen was. De chirurgen hebben de thalamus nodig om de anarchische stroom die verstoord van de mens-encefale hersens komt uit de Locus-nigra, tot stilstand te brengen. De verpleegster met de watergrijze ogen helpt me een beetje te verfrissen voordat ik mijn kamer verlaat. Haar blik is die van een ree. Haar mond probeert te glimlachen maar hij trilt bijna zichtbaar. Ik ben niet bang. De vrees is een ziekte. Ik ben niet ziek. Een jaar nektrappen. Gekneusd. Geplet. Gescheurd. Misschien amorf. Maar ik beheers die fysieke onmacht. Ik veracht ze. Ik breng slechts misprijzen op voor mijn eigen invaliditeit. Ik herinner me de maandenlange verhoren. Ze staan weer voor mijn ogen nu ik door de gangen rol, liften in en uit. Ik vergeet de omgeving. Er schuilt een groot genot in het weerstand bieden. Wanneer je geslagen wordt is er een manier om er bovenop te komen: je superieur voelen aan je beulen. Alles is elastisch. Al loopt de laatste grens door een moeras van stront en bloed. Eb en vloed volgen elkaar altijd op. Met uitgebrande ogen kun je dat niet meer zien maar je kunt het beluisteren.

 

De politie arresteert me.

Ik word in een donker hok van cement opgesloten, waarin ik niet, recht kan staan. De vloer met grote gaten loopt schuin af. Geen vorm doemt uit het donker op. De gedwongen positie

[pagina 11]
[p. 11]

met gebogen rug put me uit na twaalf uren. Maar ik blijf staan. In de nabijheid hoor ik gekrijs. Ik zeg tot mezelf: ‘dat is een grammofoonplaat.’

Mijn buik zakt. Mijn ingewanden lijken te scheuren. Ik doe mijn broek af en poep zenuwachtig in mijn hoed. Maar ik blijf staan. Staan is een obsessie. Een overwinning. Staan totdat ik het bewustzijn verlies. Maar ik verlies het niet. Het lichaam is als een erektie in de leegte. Samengebalde kracht en onwetendheid. De verdoving begint al te nestelen in mijn ledematen. Boven mijn ogen flitst een verblindende reflektor aan. De deurgrendels knarsen. Een man rafelt een zin, af waaruit ik begrijp, dat ik deel genomen heb aan een aktie ten gunste van de ‘vijand’. Dat is natuurlijk onzin, maar ik krijg geen tijd om over die sinistere grap na te denken. Een zware slag met een stalen cylinder doet mijn kaakbeen barsten. Mijn hoofd buigt automatisch en de tweede slag komt terecht tegen de basis van mijn schedel. Mijn hoofd trekt naar achter door het plotse krampen van mijn nekspieren en de derde slag wordt op het strottehoofd geplaatst. Ik zak door mijn knieën met het gezicht in de uitwerpselen. De deur slaat weer dicht. Even later slepen een paar mannen me een kommandowagen in en rijden me naar een gevangenis. Daar beginnen de nekslagen weer. Half bewusteloos houd ik me staande, met het gelaat tegen een gekalkte muur. Mijn neus pist bloed op een plaats waar al een dikke laag donkerrood bloed zit vastgeplakt. Hier en daar maakt snot en slijm er een schilderij van dat op een schilderij van Dubuffet lijkt.

 

De thalamus zit boven aan het grijze ruggemerg ingesloten tussen de hersenholtes. Om dit orgaan te bereiken moeten de hersens naar boven gedrukt worden. Een dokter tapt het ruggemergvocht af en spuit gecomprimeerd neutraal gas in de plaats. De twee glazen reservoirtjes worden met hun ooievaarsbekkige naalden onder de schedelkap in gepriemd. Een brutale stoot door krakend knoers. Eén links en één rechts van

[pagina 12]
[p. 12]

het merg. De aftapper is niet goed op de elektrische stroom aangesloten. Er komt meer gekomprimeerde lucht naar binnen dan ruggevocht wordt afgetapt. De verhouding moet precies gehandhaafd worden om de hersenlobben gelijkmatig naar boven te drukken en de thalamus onder schot te krijgen van de röntgenlens. Mijn hersens worden als het ware door het schedeldak geperst. De ogen worden uit hun kassen gerukt. Maag en lever spatten door mijn keel naar buiten. Ik tuimel in de grensgebieden van de pijn in de armen van een neger. Mijn stem huilt dierlijk. Mijn benen klappen als vochtige dweilen. Een vrouw legt haar handen tegen mijn kaken. De tederheid is nu iets geweldigs. Ik kom weer recht. Als een na-wee blijft een treiterende herinnering in de binnenvliezen sudderen. Komt verraderlijk naar voren en verlamt me, zo tegenwoordig is ze.

 

De jonge belg die zo hardnekkig zwijgt. Zijn kaken krampen van het op elkaar klemmen. Na enkele weken wordt hij met een lus rond zijn geslachtsdelen opgeknoopt aan een katrol, met zijn hoofd naar beneden. Hij is naakt en de zwepen striemen zijn ribben, zijn hals en zijn lenden. Bij elke slag rukt zijn lichaam van de pijn en scheuren de spieren van zijn testikels. Men sleept hem naar de cel met zijn seksus gezwollen als een hoofd.

Mijn ingewanden wringen zich te samen, jaren nadien, als ik een krant opsla en lees dat er nog overal mensen geslagen worden om van hen een bekentenis los te krijgen. Sommige mensen lezen dat nieuws tussen dessert en whisky.

‘Waarom herhaal je zulke dingen,’ zeg je, met een nuance in je mondhoeken. Maar ik kan je niet haten.

Zien lijden is veel erger dan hetzelf ondergaan. Op een dag heeft een kruisverhoor plaats tussen mij en een priester. Hij ontkent alles en helpt me uit het moeras. Ik blaf tegen de officier dat hij me kan laten fusilleren maar dat ik van niets weet. Hij glimlacht: ‘ik heb nog andere methoden.’

[pagina 13]
[p. 13]

Op de tafelrand staat een stalen werktuig. Mijn handen worden er in vastgemaakt. Onder elke nagel wordt een ijzeren pin geplaatst, die met een schroef naar voren dringt. De officier stelt zijn vragen nu hard en beknopt. Ik zwijg. De pennen dringen langzaam binnen tussen de nagel en het bot. Hij herhaalt de vragen. Ik zwijg. Mijn vingertoppen beginnen te bloeden. Plotseling spuug ik hem in het gezicht. Hij slaat me met een metalen roede op de opengescheurde vingertoppen. De priester die naar me kijkt valt bewusteloos. De manier waarop hij valt laat een diepere indruk in mij na dan de eigen ervaring. Jaren gaan voorbij. Plotseling vertel ik er over aan een vrouw, 's nachts tussen twee orgasmen in. Ik word een vreemdeling. Kortsluiting tussen lust en nostalgie. Maar juist dàn onverzadigbaar.

 

Dokter Guylot wil daarover spreken. Het is erg moeilijk om hem te vertellen dat ik het verleden nooit als een spiegel heb gebruikt. Dat het toeval is wanneer ik me er iets van herinner. Soms met mijn gelaat in de zachte kreek van een lende of rustend op de binnenzijde van een warm dijbeen, beklemt me de verbijsterende tegenstelling tussen deze wereld van intiem geluk en de absurditeit van het georganiseerde leed van de mensen onder elkaar.

Die gedachte is soms ondraaglijk. Ik vlucht. Ik drink een fles whisky of ga over de wegen scheuren. Het onoplosbare van dit raadsel is tergend. Je ontloopt het niet. Het wordt elke morgen in je brievenbus gestopt.

 

Guylot is geen psychiater. Zijn werk begint met het peilen van de ritmestoringen wanneer de vernieling heeft plaats gehad. Ze zijn niet alleen het geestelijke spinneweb van onhygiënische karakters. Hij maakt mijn schedel open om littekens, waarvan hij de oorzaak nog niet kent, weg te nemen. Maar de stoornissen in de motorische zenuwen bewijzen dat ze er zijn. Obstruktie in de struktuur wil hij chirurgisch opheffen. Het

[pagina 14]
[p. 14]

is onmogelijk om orde te brengen in de locus-nigra. Dit moet dus geschieden tussen de bedoelde hersenmassa en de gehoorzamende onderdelen. Op de thalamus, die als de hals van een fles, de vernauwde doorgang is van die fysieke telefooncentrale. De vernieling heeft daar de kleinste omvang. Zijn grote zorg is het dat de grijzemerg-cellen of kernen die uit de weg worden geruimd uitsluitend tot het ziektecircuit behoren. De 180 kernen van dit hersendeel staan in kontakt met de mini-radar. De beschadigde punten seinen nauwelijks meer. De elektrotechniek registreert met een precisie van 400 mikrons. Ik luister naar de geluiden van gezonde en verstoorde cellen. Het totale uitroeien van de krassende kernen is een eis. Tweeëntwintig. Een kwetsuur van een halve millimeter en twee millimeter lang. Voor elke uitgeschakelde kern komt een ongebruikte reserve in de plaats. Het mysterie van het orgaan dat alle boodschappen van het zintuigelijk bestaan filtert voordat deze de grote hersenen bereiken waar ze door het bewustzijn worden verwerkt.

 

Fysieke vermindering is een vernedering.

Door de cel op mijn buik over de grond slepen, met een gebarsten staartwervel, om bij de etensbak te komen. Soms het verschijnen van een bewaker die me tegen het hoofd schopt om te zien of ik nog niet gekrepeerd ben.

Buiten een lekkende afvoerbuis die drupsgewijs de tijd vermaalt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken