Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Drijfzand (1977)

Informatie terzijde

Titelpagina van Drijfzand
Afbeelding van DrijfzandToon afbeelding van titelpagina van Drijfzand

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.70 MB)

Scans (8.52 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Drijfzand

(1977)–Robert Franquinet–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 55]
[p. 55]

[IV]

Het is of ik zojuist niet binnen gekomen ben. Of ik een stuk hout ben. De ogen van Platine zijn nergens meer. Ze zien niet meer wat ze zien. Ze staan leeg van angst. Niet de eerste angst, die van het kind, die in de donkere plooi van het nachtgordijn schuilt, maar de tweede die nergens is. Die geen schreeuw bezit om naar buiten te gaan of naar binnen te komen. Kleurloos. Gestalteloos. Redeloos. Niet de angst van gevangenen die met de stengun in de rug naar het verhoor gedreven worden. Niet de angst van hen die voor het vuurpeloton gaan. Die hun cel verlaten om opgeknoopt te worden. Die heb ik gezien. Die ken ik. Maar de angst die in de slijmvliezen van de ingewanden is blijven hangen. Die geen gestalte heeft, geen kleur en geen dimensie.

Platine raaskalt niet. Ze verplaatst alleen maar heel traag haar blikken. Het is of ze luistert naar het geluidloze. Haar stem raakt even aan de dingen. ‘Fally geef hem een stoel. Hij kan niet blijven staan.’

Fally kijkt toe in de deuropening. Ze zegt: ‘Hij gaat wel zitten als hij zin heeft.’

Haar grijze oogappels klammen zich aan mij vast.

‘Allemaal pillen,’ zegt ze, ‘zoveel pillen.’

‘De dokter zal weten wat hij doet,’ zegt het dochtertje verwijtend.

‘Ik kan niet meer eten,’ zegt ze, terwijl ze na elk woord ademhaalt.

‘Ik word afschuwelijk mager. Kijk eens hoe vervallen ik er uit zie.’

Ze slaat de deken weg die los over haar schoot ligt en trekt de twee delen van haar pyama uit elkaar.

‘Vat geen kou, maman.’

Fally's ogen werpen een spotlachje mijn kant uit. Platines bekken is als een ingezakt tentzeil. Aan haar slapen tekenen zich kleine vogelklauwtjes af van een zweempje lach. Ik zie dat de katastrofe nog niet volledig is.

‘Laat je pyama nu maar af,’ roept Fally, ‘ik moet je toch een

[pagina 56]
[p. 56]

prik in je billen geven.’

‘Wil je me weer doen slapen?’

‘Nee juist niet, deze is om je een beetje fut te geven.’

‘Ik moet er zo vaak van pissen,’ klaagt ze.

‘Dat verbeeld je je maar.’

‘Richard heeft me gisteren geschreven.’

Maar Fally maakt een beweging met haar hoofd om mij te zeggen dat het niet waar is.

‘Hij is in Abidjan. En zeggen dat ik hem achterna zou vliegen. En nu verklaart de dokter, wat zeg ik, de drie dokters... verklaren dat ik eerst tot rust moet komen. Wat gek toch dat ik geen winkel meer in kan. Ik wil wel maar het is of ik dan geen adem meer krijg.’

‘Maak je niet druk en overdrijf niet,’ zegt Fally met haar onverschillige stem.

En die arme Fally, die naar school moet voor haar eksamen.

Ze gaat recht zitten en kijkt me weer aan met ogen die niets lijken te zien. Ze laat zich weer neervallen en begint stilletjes te schreien. Ik hurk naast haar bed en neem haar handen in de mijne.

‘Kom, kom, je moet gewoon wat rust en kalmte hebben.’

‘Ik kan wel eerlijk tegen je zijn,’ fluistert ze, met een trek rond haar mond die me koud maakt. ‘Richard is gearresteerd. Ze hebben hem verraden.’

Ze begint weer te snikken. Fally wenkt me om haar even met rust te laten.

‘Ik zal je eens laten zien wat ze allemaal te slikken heeft. In de badkamer staat een hele apotheek bij elkaar. Allemaal vergif. Ik moet er ook nog op letten dat ze er niet aan komt. Ze heeft handdoeken over de spiegels gehangen, want als ze zichzelf ziet jammert ze erover dat ze een wrak geworden is. Ze beweert dat haar borsten op gedroogde vijgen lijken en dat ze haar vingers tussen haar ribben kan leggen.’

Als Fally spreekt is het altijd of ze met alles spot, maar dat is niet zo. Ze is een beetje ongerust over haar moeder, alhoewel

[pagina 57]
[p. 57]

ze die krisistoestanden kent vanaf haar prilste jeugd, meestal verwekt door de afschuwelijkste ruzies tussen haar ouders die elkaar een bloedend oor sloegen met hun tennisracket. Platine had ijzersterke biceps. En tenslotte had zij altijd de bovenhand. Maar daarna kwam steeds de psychische reaktie. De inzinking.

Op haar dertiende jaar werd Fally door een bediende verkracht met het mes op de keel. Richard, verwittigd door het hysterisch gekrijs van de trouwe huisaap, had de bruut ter plaatse de beide ogen uitgestoken met een broodmes en hem daarna aan de chef van de politie uitgeleverd die hem spoorloos liet verdwijnen als voedsel voor de ‘gulzigaards’. De gulzigaards waren nog meer gevreesd dan de haaien. Het waren banken van miljoenen kleine visjes die zich in enkele minuten door het vlees heen zogen, het absorbeerden als in een wolk. Alleen de beenderen als door een stofzuiger van hun omhulsel ontdaan zonken naar de bodem van de oceaan.

Van dat voorval is in Fally niets overgebleven. Haar vroegtijdige perversiteit is een natuurlijk verschijnsel. Evenals haar broer heeft ze grote bewondering voor haar ouders. Ze vindt dat het eerlijker is te leven zoals zij dan alles te verbergen, hypokritisch te kamoefleren achter de degelijke facades van het leugenachtig burgerdom. Dat is ook de reden waarom ze niet houdt van Carla Valdy, noch van de onverstoorbare beleefdheidsvorm van Georges.

‘De avond dat ze papa in zijn kantoor hebben gearresteerd, was maman vrij kalm. Ze vatte de hele zaak zelfs lachend op. Ze zei: dat doet hem geen kwaad een paar dagen. Idioot waarom moet hij openlijk duizend francs per maand storten op naam van een anti-regiem-kandidaat die bij voorbaat al dubbel en dwars verslagen is. Er werden die dag en de volgende tientallen hogere reserveofficieren gearresteerd. Veel zijn weer losgelaten. Pas drie dagen daarna kreeg ze plotseling een klap. Ik dacht eerst dat het een van haar woedeaanvallen was. Je weet dat heel wat kostbare antieke meubelstukken het

[pagina 58]
[p. 58]

hebben moeten ontgelden. Alle kristallen glazen gingen er aan. Ze sloeg ze met de handen op het marmeren blad van de commode kapot. Ze bloedde aan alle vingers. Een ware razernij. Er was geen kalmeren aan. Samen met de werkvrouw konden we haar niet houden. Als dat mens haar pezen spant dan beleef je iets. Maar opeens stortte ze in elkaar. Ze lag daar kreunend op de grond. Je hebt gezien hoe ze je aanstaart. We hebben haar op bed gelegd. Ik heb haar neuroloog opgebeld, die haar natuurlijk vol valium, noctebis, sympathyl en allerlei andere rotzooi heeft gestopt.’

In de kamer horen we Platine vragen: ‘hoe ver is het vliegen van Abidjan naar Yaoundé?’

Daar heeft ze het de hele dag over.

Ik ga weer naar het bed van Platine. Haar ogen kijken over me heen. Ze zegt langzaam: ‘Veronica is een sterke vrouw omdat ze wijs is. Ik heb nooit iets begrepen van de behoeften van een man. Billen-affaires heeft iedereen, daar gaat het niet om, een tuin zonder onkruid is ook niets...’ Haar woorden komen steeds moeilijker. In wat voor gevangenis van gedachten loopt deze vrouw rond als in een omgekeerde spiraal, waarvan de kringen als maar kleiner worden in plaats van wijder. Ik buig me over haar en kus haar op het voorhoofd. Haar ogen kruisen de mijne en ze zegt fluisterend: ‘je hebt aan je opvoeding te danken dat ik je graag mag.’

 

Tegen elven gaat de telefoon.

‘Verontschuldig me dat ik nog zo laat bel. Maar ik zag nog licht bij u. U spreekt met een vriend van Richard. We zouden u graag even willen zien. Dat kan niet bij u. Luister naar ons rendez-vous-adres. Rij tot de brug van Gennevilliers. Eerste links, derde huis. Rij met de wagen de hangar binnen om te parkeren. Uw wagen is iets te opvallend om hem voor het huis te laten staan. Tot dadelijk. Salut.’

Telefoon neer.

Lucy zit op de eiken trap die van mijn studio naar de ver-

[pagina 59]
[p. 59]

dieping leidt. Ze is een avondjurk aan het maken.

‘Moet je weer weg. Men kan nooit eens rustig met je praten. Die lui van het journaal... heb je als reporter wel eens een minuut voor jezelf?’

Ze gelooft me niet. Ze denkt altijd dat ik de hele zaak verlak.

‘Alle vriendinnen vragen naar je oordeel over hun jurken en naar de mijne kijk je niet eens. Vind je niet dat die romantische allure me helemaal niet staat?’

De stem in de telefoon heb ik herkend.

‘Waarom maak jij je druk. Je bent zestien. Een trui en jeans staan je ook goed.’

‘Maar pappy, de mensen zouden op hun kont vallen. Kom nu toch eens even kijken. Voor zaterdag moet het klaar zijn.’

‘Laat je kapsel in ieder geval natuurlijk en zonder linten. Het moet romantisch zijn, zeg je, maar die linten maken het tralala. Je bent geen kostschoolmeisje meer. Ik vind die grote kraag van zwart fluweel wel mooi op dat bleke blauw.’

‘Dat zeg je maar om gauw van me af te zijn.’

‘Nee, heus, dat is mijn eerste indruk.’

‘Ze gaat maar half verzekerd naar haar kamer. Ik roep wel te rusten en loop het huis uit. Op het tuinpad aarzel ik even. Raadselachtig is het niet maar mijn nieuwsgierigheid is niet helemaal zonder twijfel.

Ik moet eerlijk zeggen dat het landschap achter de brug van Gennevilliers onheilspellend is, met zijn volkomen architektuurloze stadsrand-huizen met omheiningen van verweerde golfplaat. Afgedankte autokarkassen die als hutje dienen in de groentetuintjes met hun armzalige lapjes prei en kool. Vijandig. Er is geen behoorlijke bestrating. Gebouwen liggen hier en daar zonder de minste aanleg. 's Nachts hangen op onregelmatige afstanden zo nu en dan een paar gloeilampen in de wind te schommelen aan een houten paal.

Het huis met de hangar is sinister. Ik zie alleen maar op de bovenverdieping licht branden. Er staan twee wagens in de hangar. Er is geen bel aan de deur. Er zit een stukje touw in

[pagina 60]
[p. 60]

de klep van de smalle brievenbus. De deur gaat wijd open. Achter de deur tegen de muur staat iemand in het halfduister.

‘Ga mee naar boven,’ zegt hij.

Er zijn ogenblikken dat de spanning uit de ledematen wegvloeit als water. Ik voel me volkomen op mijn gemak, beklim soepel de smalle treden terwijl de nieuwsgierigheid zich in me toespitst. In een slordige kamer wachten drie mannen.

‘Hello. Hoe gaat het sedert onze laatste ontmoeting?’

‘Best. Ik verkies deze manier van uitnodigen boven die je de eerste keer gebruikte.’

‘Mijnheer heeft een euvele moed... Deze buurt is niet bepaald aangewezen om er 's nachts alleen rond te wandelen.’

‘En waarom?’ zeg ik verbaasd.

‘Kom kom. Draai niet op de naïeve toer.’

‘Dat behoort tot mijn vak.’

‘Ik weet, ik weet. De oude Alex zendt jullie door bloed en stront. Nou, laten we niet overdrijven. Ter zake, we blijken een gemeenschappelijke vriend te hebben. Richard.’

‘Iemand heeft hem een lelijke kool gestoofd.’

‘Is hij lid van de OAS?’

‘Nee, maar hij heeft herhaaldelijk zijn sympathie geuit en zijn oppositie tegen het regiem niet onder stoelen en banken gestoken. En jullie behoren aktief tot die tegenstanders. Jullie zullen die tent waarin de laatste stukken van het imperium verkwanseld worden wel in elkaar trappen. Ik mag dat wel, al is het meer omdat jullie de apostelen van de paniek en de wanhoop met hun hogepriesters Sartre en adepten te kakken zetten, dan om de methoden waarmee jullie dat doen. We gaan onze tijd niet verliezen met een analyse van de noodzakelijkheid van geweld of geweldloosheid. Ik heb hier een dossier voor me liggen dat je misschien interesseert. Ik heb je een tijdje geleden om inlichtingen gevraagd over Georges Valdy...’

‘Waarom je moe maken? Ik heb je voor eens en voor goed

[pagina 61]
[p. 61]

laten begrijpen dat jouw zoeken in die richting onbeantwoord zal blijven.’

‘Vandaag stel ik je geen vragen,’ antwoordt hij met een hardheid in zijn stem die me niet ontgaat.

‘Ik ben journalist, geen landgenoot en derhalve geen politieke medestander.’

Er komt een meisje binnen met een blad waarop dampende koppen koffie staan. Ze werpt een onverschillige blik op me en vraagt: ‘U ook?’

‘Ik ben geen koffiedrinker.’

Een kleine dikke man met kale schedel staat recht en komt naar me toe. Kijkt me een ogenblik strak aan en zegt met een papperig en verstard gelaat: ‘Valdy heeft voor de regering het rapport over Richard samengesteld.’

Ik ben verbaasd. Logisch, maar herstel me snel.

‘Dat geloof ik niet.’

‘Valdy heeft persoonlijk voor de President de kwestie SakouTari in Guinea behandeld. Hij heeft daarbij generaal Domu doen ontslaan en de grootste van onze aluminiumfabrieken verkwanseld. Hij heeft samen met Hebert, goeie huisvriend en bewonderaar van mevrouw Valdy, meerdere figuren, die bekend staan om hun onvriendelijkheid jegens de president van zwendel met staatsgelden doen beschuldigen.’

Ik krijg geen tijd om op verhaal te komen. Ik heb het scheutje venijn over de bewonderaar van Carla nochtans roerloos geslikt.

De man die eerst het woord had gevoerd staat nu ook op en roept: ‘Elsa, maak je klaar voor een wandelingetje met mijnheer.’

Hij wendt zich weer tot mij.

‘Elsa brengt u met de auto naar een plaats waar zich iemand bevindt die de opdracht had om alles op te tekenen over Richards relaties, gedrag en uitlatingen, niet alleen van politieke aard, met de vooropstelling dat het een korrupt funktionaris is. Hij werkte voor Valdy en volgde Richard in Kame-

[pagina 62]
[p. 62]

roen, Ivoorkust, en vooral op zijn missie in Algiers, waar de omstandigheden om hem er in te doen tippelen gearrangeerd werden. Maar Richard mag dan tot op het been doordrenkt zijn van de whisky, hij is intelligent en sluw. Maar alhoewel hij Valdy niet te hoog schat en Hebert, die hijzelf opleidde, minacht en voor een kleine sjacheraar houdt, heeft hij nooit geweten wat achter zijn rug werd bekokstoofd. Het heeft ons enige moeite gekost om de man te doen spreken. Ik ben genoodzaakt uw journalistieke blik te blinddoeken gedurende de wandeling omdat ik niet het recht heb over de bedoelde plaats de minste aanduiding bekend te laten worden. Ik geef u Elsa later als chauffeur mee. Ik reken op uw hoffelijkheid.

Onze tocht duurt niet lang. Wel merk ik dat er nog al gedraaid wordt om mijn oriëntatievermogen te misleiden. Hetgeen volkomen onnodig is. De grond tussen de auto en het huis is niet geasfalteerd. Elsa houdt mij bij een arm vast. We gaan ergens binnen. We dalen een trap af. Hij is van steen. Een afschuwelijke geur van rottend vlees komt ons tegen. Ik hoor Elsa iets zeggen in het Arabisch. We gaan verder. Er zijn mensen aanwezig. Er wordt weer gesproken. Elsa doet mijn blinddoek af. Ik kijk een beetje troebel, maar het zicht komt snel terug. Er hangt een naakte man tegen de muur. IJzeren banden rond enkels en polsen houden hem in die positie. Het vlees is gekorven. Het vertoont gezwollen etterbuilen. Maar het gezicht..! De verwrongen oogkassen zijn paars en groen. Door een spleet zie ik dat een oog nog beweegt. Van een gescheurd oor loopt een straaltje geronnen bloed naar de hals. De mond is een zwart gat, verschroeid door de acytileenvlam. Zacht rochelend komt langs de kapotte tong nog even adem naar buiten. Hij kan niet meer spreken. Hij sterft.

De Afrikaan, neemt een mes uit zijn gordel, snijdt het geslachtsdeel af terwijl hij er spottend aan toevoegt: ‘zijn dekoraties gaan niet mee in het graf.’

De vochtige kleine kelder begint te draaien. Mijn schedel krimpt. Ik val.

[pagina 63]
[p. 63]

Wanneer ik bijkom rijden we langs de Seine. Elsa legt een hand op mijn dijbeen.

‘Dat was de bedoeling niet.’ zegt ze.

‘Ik wil niet meer naar je kameraden,’ antwoord ik.

‘Ik zal je tot bij je wagen brengen. Maar je pak zit vol slijk. Misschien kan ik dat een beetje zuiver maken.’

De anderen zijn er hoogstwaarschijnlijk niet meer. Het is bijna ochtend. Ik zie al een stuk azuur tussen de wolken.

 

Colette Hebert is theaterdirectrice geweest. Ze is niet onaangenaam maar feitelijk een onbeschaamd mens. Ze behoort tot die oppervlakkige lieden die het alsmaar over de diepere achtergrond hebben. Ze raaskalt alle geïllustreerde tijdschriften na over luchtverontreiniging, kwikvergiftiging, energie-uitputting, overbevolking, het uitstervend plankton der oceanen... Ze heeft het nooit over de middelen van de beschaving om verontreiniging en geboorte in toom te houden. Ze heeft een bijzonder reukorgaan voor de rampspoed van de anderen en gaat er op af als een jachthond op wild. Tevens heeft ze een verborgen voorkeur voor het obscene en het dekadente. Het heeft me altijd verbaasd, nu ik jaren de tijd heb gehad om het karakter van Carla te leren kennen, dat Colette een van haar beste vriendinnen is. Ze kleedt zich heel slecht, als veel parisiennes die de mode op de voet willen volgen. Ze houdt van abstrakte schilderijen en atonale muziek, dit in tegenstelling tot haar man die deze muziek verafschuwt. Ze zoekt overal en in alles het schokeffekt. Dat wekt mijn spotlust op. Feitelijk is ze een doodgewone teef. Toen ik eens op haar verzoek naar haar Picasso kwam kijken en de opmerking maakte dat het doek te hoog hing, wilde ze zelf de haak verplaatsen. Ze haalde een ladder en zei: ‘hou me vast ik vertrouw dat wankele ding niet. Vind je ook niet dat die pantys tegenwoordig niet de minste aantrekkelijkheid hebben. Ik draag nog altijd step-ins met jarretellen. Ik vind het een van de prettigste dingen een strelende hand te voelen

[pagina 64]
[p. 64]

onder mijn rok tussen de kousrand en mijn slip... Ja, daar... wat is je hand zacht... aan de binnenkant... o, nee, Marc, dat niet, niet nu op deze trap, wacht ik kom er van af... laat mij jou dan ook een beetje strelen, Picasso kan wel een poosje wachten... ik niet als je me zo heet maakt.’

Ze had voor mijn gevoel te spitse knieën. Maar ze was zeer bedreven in de verschillende manipulaties die ze op de achtergrond begeleidde met Alban Berg's ‘voor een verloren engel’.

Al geiler wordend fluisterde ze met hete lippen in mijn oor: ‘Beter een meid aan je speer dan tien op de trap...’

Ik tref haar nu bij Carla. Ze klampt me onmiddellijk aan. ‘Heb je iets van Richard of Platine gehoord? Is hij weer losgelaten?’

‘Platine,’ zeg ik koel, ‘zal wel een van deze dagen in een psychiatrische inrichting terecht komen... Wat er met Richard aan de hand is weet ik natuurlijk niet. Jouw man maakt deel uit van dezelfde dienst. Hij moet het beter weten dan elk van ons.’

‘Juist niet. Hij was verslagen en niemand op het kantoor van de gekombineerde ministeries weet er iets van. Maar hij zal wel weer gauw vrij komen. Stel je voor, iemand als Richard. Wat zouden ze tegen hem hebben? Zijn zwak voor publieke vrouwen gaat niemand iets aan.’

De lust besluipt me haar een klap in het gezicht te geven.

‘Publiek of niet publiek, de meeste vrouwen zijn hoeren.’

‘Bedoel je ons daar ook mee?’

‘Gedeeltelijk. Het ergste is dat ze het hersenloos zijn.’

Ik wend me tot Carla. ‘Je was al een hele tijd niet meer bij Platine.’

‘Niet zo vaak als jij.’

Ze zegt dat zachtjes, niet hatelijk, maar wel op een toon van verwijt.

‘Vroeger kwamen jullie er elke week. Jullie gingen samen naar de stad. Met Richard en Georges gingen jullie regelmatig naar Coral's Bar. Jullie haalden de opgedirkte ledepoppen

[pagina 65]
[p. 65]

van het ministerie er door als jullie een cocktail hadden.’

‘Sedert mijnheer Marc in de omgeving vertoeft van de Valdy's’ spot Colette, ‘verdwenen koloniale vriendinnen als ik, Platine, Betsy, enz. op het tweede plan.’

‘Als je kinderen groter worden, ga je vanzelf al minder uit,’ zegt Carla. ‘Gisteren kwam je zoon na het Lyceum met Polo naar hier. Ik dacht nog, wat is die enorm gegroeid. En hij kijkt je aan met ogen die je iets doen...’

‘Hij is groot,’ beaam ik.

‘Ik zal Platine gaan bezoeken. Maar Richard vind ik walgelijk. Altijd bezopen. En scènes maken waar iedereen bij is.’

‘Voordat hij gearresteerd werd had hij het er nog over dat hij Georges nooit meer ziet als hij in Europa is.’

‘Je weet dat Georges, wanneer hij in het land is, de hele dag met commissies vergadert en 's avonds doodmoe thuiskomt.’

Ik wacht totdat Colette de deur uit is en vraag:

‘Heeft Georges je niets verteld over Richards arrestatie?’

‘Geen woord. Hij komt binnen, meestal om negen uur, gaat aan tafel zitten en spreekt noch met mij, noch met de kinderen... O Marc ik kan je niet zeggen hoe ik hem soms haat. Gelukkig raakt hij me nooit meer aan in bed en als dat nog eens gebeurt vertel ik hem dat ik ongesteld ben of ziek. Hij vraagt me dan soms om het met de hand te doen... Ik walg er van.’

Tranen rollen uit haar ogen.

Ze zegt: ‘excuseer me. Ik weet dat jij huilende vrouwen lelijk vindt.’

Ik zeg lachend: ‘misschien komt er ook een tijd dat je mij niet meer kunt zien. Dat je van me walgt.’

Ze komt naar me toe, legt haar hoofd op mijn knieën en zucht: ‘Als ik jou niet had werd ik ziek. Hoeveel jaren ken ik je al. En er is niets veranderd in mijn gevoelens. Ze zijn steeds sterker geworden. Jij hebt me alles geleerd. Alles van de liefde. Van muziek. Van de dingen die mooi zijn. Mijn kinderen zijn dol op je. Indien je weg moet uit het land zal ik dood-

[pagina 66]
[p. 66]

gaan. En aan andere vrouwen mag ik niet denken. Ik ben afschuwelijk jaloers... Kom mee naar mijn kamer. Er komt nu niemand.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken