Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven
Afbeelding van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een levenToon afbeelding van titelpagina van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.20 MB)

XML (0.97 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven

(1987)–Hans Freudenthal–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 148]
[p. 148]

Het Dagboek

Met hét Dagboek bedoel ik de 2043 bladzijden die ik van 29 oktober 1918 tot 23 februari 1923 vol schreef. Eigenlijk eindigde het al op 24 december 1922. Dan volgde nog op 19 februari 1923 de aankondiging dat ik er een punt achter zou zetten - vijf wanhopige bladzijden, en ten slotte op 23 februari 1923 het verslag van het eindexamenfeest. Pas op 24 augustus 1939 ben ik weer aan zoiets begonnen. Eigenlijk geen dagboek. Of een minder pretentieus dagboek. (Het spijt me nu dat ik me niet eerder tot deze grotere bescheidenheid heb kunnen brengen.) De periode van 17 februari tot 31 maart 1942, toen ik op de Weteringschans zat, is uiteraard achteraf ingevuld. Dit dagboek sluit op 13 mei 1944 met de mededeling dat ik mijn spoorkaartje naar Meppel had afgehaald. Ik werd tegen elke verwachting in goedgekeurd en zat dus tot Dolle Dinsdag in het kamp van Havelte toen ik de benen (of eigenlijk de laatste trein) nam. Inmiddels was ik op 18 september 1942 met een parallel dagboek begonnen, of veeleer met een verzameling gedachten en gedichten. Ik heb het toen meegenomen naar Havelte. Een soort document. Je ziet er je gedachten en gedichten echt in groeien - maar dat hoort onder ‘Letteren’. Ook het dagelijks kampleven is erin gedocumenteerd. Het eindigt op 5 augustus 1946. Op 11 november 1946 deed ik een nieuwe poging en nog eens op 13 mei 1947. Waarom lukte het me niet meer? Straks zal het duidelijker worden.

Maar met hét Dagboek bedoel ik hier wat ik als dertienjarige, even vóór de wapenstilstand, begon en met mijn eindexamen afsloot. Het dagelijks gebeuren op school, in de kleine stad en in de grote wereld is erin gedocumenteerd, mijn reizen zijn er, mijn schaaksuccessen en -wansuccessen, het weer, mijn astma, mijn literatuur, mijn letter-, film-, toneel- en muziekkundige kritiek,

[pagina 149]
[p. 149]

mijn filosofie, mijn hoop en wanhoop, mijn liefde en mijn belijdenissen. Op 1 november 1921 ging ik van het Gotische tot het Latijnse schrift over. Op de tweede verjaardag van mijn Dagboek, 29 oktober 1920, begon ik het met ‘du’ toe te spreken - een vertrouwde vriend als het ware.

Als ik het Dagboek nu, zestig jaar later, herlees, valt het me op hoeveel ik, met mijn goede geheugen, vergeten ben. Niet alleen met het Dagboek, maar van de oudste tot de jongste correspondentie is dat het geval. Met ‘hoeveel’ bedoel ik ‘praktisch alles’. Dan verbaast het me weer dat ik toch het een en ander onthouden heb - van wat voor me leeft alsof het nu is gebeurd tot wat vaag uit de diepte van mijn geheugen komt opdagen. Nee, niet het hoeveel of hoe weinig is het punt, maar het wát. Waarom ik deze of gene onbenulligheid scherp (of minder scherp) onthouden heb en veel wat me nu belangrijker lijkt, vergeten, totaal vergeten ben. Hóe ik die keuze heb gemaakt - dat is wat er vreemd aan is. Waarom dít onthouden en dát vergeten? Mensen die je nog voor je ziet en namen die je niets zeggen. Is het zoals soms met kostbare voorwerpen die je zo goed en veilig wegstopt dat je ze niet meer kunt vinden? Neem bij voorbeeld Paul Östreichs - de ‘entschiedene Schulreformer’ - lezing op 24 januari 1922 in Luckenwalde. Ik herinner me nog precies de plaats waar ik zat, twee rijen naar links achter Krassowski, de voorzitter van de Volkshochschule die echter toen midden in het publiek zat. Ik herinner me ook het onderwerp dat ik immers al uit de literatuur kende. Wat ik me niet herinnerde, wat ik pas uit het Dagboek opdeed, is de grote indruk die de mens Östreich op me maakte. Omdat het maar een oppervlakkige indruk was, of omdat ik hem zo diep had weggestopt? Toen ik eens voor een radioprogramma gevraagd werd om te spreken over mensen die me beslissend hebben beïnvloed, ben ik er na urenlang overleg met de radiomedewerkers niet uitgekomen. Ik heb mensen ontmoet met wie ik heerlijk heb gestoeid, mensen van wie ik heb gehouden, mensen aan wie ik veel heb te danken, mensen tegen wie ik heb opgekeken, die ik heb hooggeschat om hun intellectuele of morele kwaliteiten, maar hoe weet je of ze je beslissend hebben beïnvloed? Dramatische gebeurtenissen vind ik in mijn

[pagina 150]
[p. 150]

Dagboek én in mijn geheugen aangetekend - ik bedoel belevenissen, gedachten, gevoelens, die me toen diep hebben aangegrepen en die ik nu, in het geheel van mijn leven gezien en gerelativeerd, veel minder of geheel geen betekenis toeken. Als vijftienjarige, lichamelijk nog onder de maat, was ik geestelijk al wat ik nu ben - er is ontzaglijk veel bijgekomen, maar in wezen is er niets veranderd. (Misschien was het al op nog jongere leeftijd het geval, maar dat is uit het Dagboek niet op te maken.)

Wellicht is dit niet zo verrassend ‘So musst du sein, dir kannst du nicht entfliehen’. Wat me wel verrast heeft, is dat ik me, vijftien à zestien jaar oud, volkomen doorzie, weet wie en wat ik ben, wat ik kan, waartoe ik (niet) in staat ben. Ik doorzie mezelf, dat wil zeggen precies zoals ik me nu doorzie, en ondertussen heeft mijn leven en werk voor mezelf bevestigd dat ik mezelf toen goed heb doorzien. Let op de slagen die ik om de arm houd. Het is geen objectief beeld van mezelf dat ik meen te kennen en te herkennen, het is mijn beeld. Zó heb ik mezelf gezien en zó zie ik me nog en zó wordt mijn kijk door mijn leven en werk bevestigd volgens mijn inschatting. Het is dan ook het enige waarvan je zeker bent, zeker kunt zijn. Hoe anderen je zagen en zien - wie kan, durft, mag het je vertellen?

Wat me telkens weer verbaast wanneer ik in het Dagboek blader, is hoe je zo tegen jezelf kon liegen. Nee, het verbaast me niet. Ik tutoyeer het Dagboek. Het is je vriend, je beste vriend, je vertrouwde, aan wie je alles mag biechten. Maar het is toch een vreemde. Ik lieg niet tegen mezelf, maar tegen die vriend die Dagboek heet.

Is dat een belijdenis - dit verhaal over het liegen? Nee, er valt hier niets te belijden. Het is alleen maar constateren. Het is zo, omdat het niet anders kan. Zodra je over jezelf reflecteert, reflecteer je over een ander.

‘Liegen’ is een hard woord. Laten we zeggen ‘de onwaarheid spreken’. Maar dat was het niet. Er staat geen onwaarheid in mijn Dagboek. Wat erin staat is de halve waarheid. De grotere of kleinere helft, de zwaardere of de lichtere - ik laat het in het midden. Ook als ik het niet uit mijn herinnering wist, zou ik het kunnen bedocumenteren. Hoe vaak gebeurt het niet dat ik aan mijn

[pagina 151]
[p. 151]

vriend, het Dagboek, biecht: ‘Dat heb ik je toen verzwegen.’

Goed, dan wordt berouw getoond. Maar ook het berouw is maar de halve waarheid. Er is één helft die totaal ontbreekt. Wanneer ik mezelf doorzie, mij inschat op wat ik ben, op wat ik kan, vergeleken bij wat ik zou moeten zijn, kunnen zijn, in al die vlagen van - terechte - zelfkritiek, verzwijg ik hardnekkig één ding: het geloof in mezelf, de stoute dromen, wensen en verwachtingen. Zou het anders kunnen? Zelfs aan je beste, je meest vertrouwde vriend, kun je dát niet vertellen. Met je geloof in jezelf op je lippen ben je een snoever en pocher. Op je lippen, maar ook op papier. Misschien ziet de wereld me, bij alle voorzichtigheid in dezen, toch zo. Ik heb nooit uitgeblonken in bescheidenheid, en ook in het Dagboek verneder ik me niet. Mijn zelfanalyse - ik zei daarstraks ‘zelfkritiek’ - is niet nederig, gelukkig ook niet hoogmoedig. Ik zeg wat ik over mijzelf denk. Ik verzwijg wat ik in me over mijzelf voel. Is het een leugen?

Maar dit is nog niet alles. Het Dagboek is literatuur en daarom verdient het niet te worden gepubliceerd, want als literatuur is het slechte literatuur, pril jeugdwerk. Ik hoef me er niet voor te schamen, zeker niet voor stijl en compositie. Maar literatuur is meer dan alleen stijl en compositie.

Natuurlijk, niet het hele Dagboek is literatuur - voor een groot deel is het beknopt verslag doen van het dagelijks gebeuren. Maar als ik boeken lees, toneel en schilderijen bekijk, naar muziek luister en filosofeer, is het veelal literatuur. En de neerslag van dramatische gebeurtenissen, de belijdenissen, zijn literatuur, reflecties van iemand die zijn woorden goed weet te kiezen. Belevenissen, diepe, echte, ware belevenissen, maar meteen op een hoger, literair, niveau getild. Niet hoogdravend. Integendeel. Ook toen al heb ik me beijverd zo eenvoudig mogelijk te schrijven. ‘Zoals je spreekt.’ Maar dat is het hem juist. Niemand schrijft zo simpel dat het lijkt alsof hij spreekt. Echt spreken, dat is kitsch, dooddoeners, clichés. En waar je dat in mijn Dagboek tegenkomt (bij voorbeeld in een liefdesscène) kun je er top op zeggen dat het echt is. Echt is alleen het cliché - de rest is literatuur. Het hoort dus onder ‘Letteren’ thuis, maar dan onder die letteren die je beter verzwijgt. Ik schrijf immers geen

[pagina 152]
[p. 152]

belijdenissen en ook dit is geen belijdenis. Mijn jeugdwerk is geen jeugdzonde. Een mooi woordspel: geen jeugdzonde, maar natuurlijk wel een jeugdzonde.

Waarom maak ik er zoveel woorden aan vuil? Mijn relaas daaromtrent is niet onbenulliger dan wat ik anders hier heb geschreven. Toen ik dat dagboek begon, stond er niemand achter me te fluisteren ‘Schrijf dat op, Hans’. Het begon met verslagen en het eindigde met belijdenissen. Met belijdenissen, die ik toen al doorzag als literatuur of pretenderend dat te zijn. En toen ik er genoeg van had, stopte ik ermee. Toen ik later opnieuw begon, waren het verslagen en de literatuur bleef er gescheiden van - als literatuur en niet als belijdenis.

Er blijft nog één vraag: waarom ruim je het niet op zoals je deed met je kilo's Duitse poëzie? Om er af en toe in te lezen? Dan komt er toch een ogenblik om het te vernietigen. Welnu, als ik het vernietig, zou een nageslacht zich dan niet gaan beklagen: ‘Wat jammer!’ Of zullen ze zeggen: ‘Hij heeft het vernietigd om ons te beletten na te gaan dat het inderdaad zo waardeloos was als hij in zijn valse bescheidenheid beweerde.’ Nee, dat heb ik niet gezegd: dat het waardeloos was. Het was erger: het was niet wat het pretendeerde te zijn, of liever, wat men zou kunnen denken dat het pretendeerde te zijn.

Het ergste dat me kan gebeuren als later iemand in het Dagboek snuffelt, is dat hij zegt: ‘Die is niet dood. Die heeft nooit geleefd.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken