Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven
Afbeelding van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een levenToon afbeelding van titelpagina van Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.20 MB)

XML (0.97 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/autobiografie-memoires
non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven

(1987)–Hans Freudenthal–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 154]
[p. 154]

Brief aan Lotte

13 mei 1945

Een schrijfmachine hebben we nog. Ook een verbruikt lint van vooroorlogse kwaliteit, honderd keer zo goed als de tegenwoordige linten. Ook papier, en mét het leven hebben we heel wat meer gered dan we nog een maand geleden durfden hopen. Het had ook anders kunnen aflopen. Bij voorbeeld het water twee hoog, of kapotgeschoten stadskwartieren - Amsterdam heeft gelukkig van de eigenlijke oorlog weinig gevoeld, minder dan de meeste andere Nederlandse plaatsen.

We vieren nu sinds een week in het mooiste zomerweer bevrijdingsdag en dat feest zal nog wel wat weken kunnen duren en dan kunnen Didi en Thijs het ook nog meemaken. Die zitten in Friesland, in Grouw, zuidelijk van Leeuwarden. Op 14 februari hebben we ze weggestuurd, toen we niets meer te eten hadden. In het ruim van een Zuiderzeeschuit zijn ze overgevaren. De reis heeft vier dagen geduurd; onderweg is een baby gestikt. Daar in Friesland hebben de mensen het goed gehad, bij brood, melk, boter en eieren, terwijl we hier van de kou en de honger omkwamen. Toen ze net weg waren, kregen we 100 kilo aardappelen. Suus huilde toen: ‘Nu hebben we genoeg voor de jongens om te eten en ze zijn weg.’ Maar zij hebben geboft, bij een bekende Friese familie. Vijf kinderen hebben ze zelf, dan onze twee, twee uit Rotterdam, twee uit Noord-Brabant. Toen hebben ze in Grouw een hotel gehuurd voor de hele bende. Jammer dat de jongens ons maar een keer uit Grouw hebben geschreven, maar het zal niet lang duren of we zien ze weer terug. Ik zou ze eigenlijk moeten beschrijven, maar hoe dik zijn ze ondertussen geworden? Ik zie Didi maar zo bleek en mager en ondervoed voor me als hij ons heeft verlaten. Thijs, die anders ronder was, zag ook

[pagina 155]
[p. 155]

bleek en had het altijd koud; hij kon de Friese kuur wel gebruiken. Tom was in de laatste drie maanden meestal bij een vroegere student van me in Beverwijk in Noord-Holland. Alleen Mirjam was thuis en sinds enkele weken krijgt ze weer melk en ze heeft nu dikke roodbruine wangen. Ook Suus en ik zien er weer goed uit. Sinds enkele weken, sinds de oorlog op sterven lag, hebben we flink in onze voorraden gehakt en nu komen de lekkernijen, als in luilekkerland, uit de lucht aanvliegen - we hebben er alleen nog niet veel van gekregen. Maar we zien er weer goed uit, Suus en ik. De hongersnood is ons niet meer aan te zien. Wel zijn we wat ouder geworden, mijn haren dunner, en vier van mijn mooie kiezen foetsie. Vier tanden in vijf jaar, jongen, jongen, en wie zijn leven heeft gered, heeft een kluif om het hele leven op te knagen. Het was een tijd - kinderen worden mensen en mensen worden atleten, zielsatleten als ze het volhouden. Onze kinderen, zo klein, hebben er al wat van onthouden, maar wat te zeggen van zoveel anderen, bij voorbeeld van de 100000 joden die ze hier hebben weggesleept - God weet waar naartoe.

Dus we zien er weer goed uit en veel zijn we niet kwijt, vier tanden en nog wat kleinigheden. Het vaatwerk is kapot. Na vijf jaren niets kunnen kopen is er niet veel meer van over. Schoenen - mijn enige bezit zijn zwaar bespijkerde berglaarzen, en met Suus is het eender. Sokken, kousen, bedde- en tafeloed - een beetje hebben we nog, al is het niet schoon te krijgen. Ook nog enkele gammele stoelen. Maar voor de rest leven we nog. De kinderen zijn in die vijf jaar verder gegroeid alsof er niets aan de hand was. We zijn vaak echt blij met ze geweest, vooral de laatste moeilijke maanden - ze waren nooit zo lief en hulpvaardig als in die hongertijd. Didi [geboren november 1935] het meeste. Hij is een grote lieve jongen. Hij lijkt erg op jou. Alleen als hij leest, denk ik aan Vating. Hij leert behoorlijk, tekent een beetje, beter dan ik. Hij helpt graag, doet boodschappen en is voor ons in de ergste tijd een grote steun geweest. Bij voorbeeld eens een keer in januari (ik ging er niet uit omdat de Duitsers ieder meenamen die ze te pakken kregen en Suus had een zere voet) heeft hij urenlang de stad afgelopen voor brood - er waren broodbonnen maar

[pagina 156]
[p. 156]

geen brood. Urenlang in de kou en voor elk brood dat hij meebracht, kreeg hij een extra boterham. Die extra boterhammen had hij wel nodig. Er was toen nog 1000 gram per persoon per week. Later werd het minder, en ten slotte was het 400 gram (dus één snede per dag) en 1 kilogram aardappelen per persoon per week, en dat was het dan.

Thijs is nu zeven jaar, klein, rond en schrander... Vier jaar oud kon hij lezen en rekenen. Alleen met het schrijven lukt het niet. Hij is links en zijn geschrijf lijkt nergens op. Thijs heeft de blauwste ogen en de zwartste haren van onze kinderen. De blauwe ogen heeft hij van Suus, en hij lijkt ook verder op Suus. Toch is er veel joods in zijn uiterlijk, al zou ik in onze familie niemand weten op wie hij lijkt. Thijs is wel lastig, maar ik ben als kind stouter geweest dan alle vier samen. Hij leert goed... het liefst aardrijkskunde, maar dat zal in de loop van de tijd wel veranderen.

Dan Tom. Een ‘Ehmann’, in uiterlijk en in gedrag. Tom en Mirjam naast elkaar, dat is als oom Eugen en Mutting op de oude foto. Tom is nogal muzikaal. Het is een lust hem te zien springen en dansen. Hij is intelligent. Hij gaat nog niet naar school, maar leest al vrij aardig. Hij kan ook rekenen, maar alleen met boterhammen; 3 + 2 kan hij nog niet, wel 3 boterhammen en 2 boterhammen. Jammer dat hij mijn astma heeft geërfd. De enige, de anderen zijn gezond.

En Mirjam - het zal je al zijn opgevallen - lijkt op Mutting [van de gelijkenis bleek later niet veel te kloppen]. Bruine krullen (de anderen hebben allemaal sluik haar - merkwaardig met bij drie van de vier grootouders gekruld haar). Een energiek, mooi gezicht. Ik begrijp niet waar het in zit, maar de gelijkenis met Mutting treft me steeds meer, vooral in het profiel. Ik schrik er soms van.

14 mei 1945

Ik ben dus begonnen een lange brief te schrijven. Hij moet heel lang worden en klaar zijn als de post naar Argentinië weer functioneert. Dat kan nog een poos duren en als je hem op de wc wilt lezen, wordt het een lange zit. A propos wc - we hebben er twee

[pagina 157]
[p. 157]

in ons huis, een beneden en een boven. De beneden-wc heb ik dichtgespijkerd. In het najaar kwamen er namelijk altijd ratten door de wc in ons huis. Een heb ik eens met de pook doodgeslagen. Een andere sprong altijd de wc in als je de deur opendeed. Overal in de straat hadden de mensen ratten in de wc's. De riolering deed het niet meer. Bij sommigen liepen de wc's ook over, de woning in. De putten lopen overal over en het stinkt. Bovendien gooien de mensen vuilnis op straat want er is geen stadsreiniging. Er is geen motorbrandstof voor putzuigers en vuilnisauto's en voor honderd andere zaken. De groenteman haalt zijn waar met de handkar van de markthallen - de Duitsers hebben ook de paarden meegenomen. Maar dat is niet zo erg, want er is toch geen groente. De groenteman handelt in zwartgeslacht vlees, 40 gulden per pond. Bij de slager kun je tenminste nog meel kopen voor 10 gulden per pond. Bij de bakker is er weliswaar geen meel, maar zout, dat hij voor het broodbakken toegewezen krijgt, en dat kost 14 gulden per pond. Enzovoort, en dan moet je niet denken dat ik ook maar een beetje overdrijf. Dergelijke prijzen hebben we hier tijdens de hongersnood betaald. Aardappelen waren al aan de 5 gulden per pond toe. Kaas hebben we voor 20 gulden per pond gekocht, en uiteindelijk heeft het liefst 35 gulden per pond gekost. Dat waren de prijzen sinds december 1944, maar nog was het moeilijk er iets voor te krijgen - Suus heeft zich er erg voor moeten inspannen. Vóór die tijd was er ook sluikhandel en toen verbeeldden we ons dat het veel was als je voor 800 gram brood 2 gulden betaalde (op de bon zowat een dubbeltje) en voor een pond boter 25 gulden - jarenlang waren dat de normale prijzen. In die tijd hebben we niet veel zwart gekocht - we hadden er het geld niet voor. Maar later, met die fantastische prijzen, moesten we wel kopen, anders waren we van de honger of van de kou doodgegaan.

In januari en februari, tijdens de vorst, werd het aardappelrantsoen verlaagd tot 1 kilogram en daar bleef het bij. Maar die aardappelen bestonden alleen op papier, ze kwamen er pas weken later. Daarenboven was er nog 400 gram brood en 125 gram vlees. Het vlees bestond ook alleen op papier, het kwam maanden later. Deze week krijgen we boter (voor kleine kinderen) waarvan de

[pagina 158]
[p. 158]

bonnen in november geldig verklaard waren. Maar wat hadden we ook met al die aardappelen en groenten moeten doen, als ze er geweest waren? Je kunt ze toch niet rauw eten, al heb je nog zo'n honger. Op 5 oktober stopte de elektriciteit en een week later was het met het gas afgelopen. We kregen 75 kilogram kolen en als we wat wilden eten, moesten we onze bonnen bij de gaarkeukens inleveren - daarvoor moesten we een dag in de rij staan en dan konden we dagelijks eten halen, een halve liter per persoon, uren wachten en met de dag werd de spoeling dunner. Ten slotte leverden de gaarkeukens maar om de andere dag, en helemaal op het eind liep het ook met de gaarkeukens af, toen ze geen kolen meer hadden. Dan was het toch maar eenvoudiger, direct gewoon dood te gaan - denken die mensen die het niet hebben meegemaakt. Maar je gaat niet zomaar dood. Je moet niet denken dat tijdens een hongersnood de mensen zomaar op straat doodvallen, en dan komt de lijkwagen en ruimt de boel op. Gezonde mensen kunnen een hele tijd hongeren eer ze dood gaan en de zieken - nee - die sterven thuis. Maar ga eens dood in zo'n tijd! Hout is een kostbaar goed als er geen kolen zijn, en per kilo heeft het ten slotte anderhalve gulden gekost. Toen hebben ze de lijken in papier verpakt, als er papier was; dat had je toch nodig om de kachel aan te maken en voor de wc, want van de honger krijg je buikloop, en de kranten werden aldoor maar kleiner. Als er dan nog een paard te vinden was, hebben ze zo'n zending van twintig lijken naar de begraafplaats gebracht en als er geen paard was, ging het op de handkar. En toen handkarren voor belangrijker zaken nodig waren, bleven honderden lijken enkele weken in een kerk liggen. Maar de slimmeriken begroeven de lijken van hun familie in de achtertuin of elders; dan hoefden ze het sterfgeval niet op te geven en konden de brood- en aardappelbonnen (400 gram resp. 1 kilogram) voor zichzelf houden. ‘Das war ein Winter mein Junge, da steckt was hinter, mein Junge.’ Maar dat was niet het ergste. Alleen wie het niet meegemaakt hebben, denken dat honger en kou zo vreselijk zijn. Honger is niets en kou is niets. Maar als je nog voor een week of voor twee weken of vier weken eten in huis hebt (zeg, voor zes personen een brood en twee kilo aardappelen per dag - wat

[pagina 159]
[p. 159]

een luxe - en twee kilo hout om ze te koken) en als je dan uitrekent, nog zo of zo lang en dan is het op en dan is er niets meer en dan is het echt verhongeren - dat is veel erger. Twee volwassenen en vier kinderen, om acht uur gaan de kinderen naar bed, om 9 uur de volwassenen en de volwassenen kunnen niet slapen, want ze staan pas om 9 uur op om eten te sparen. En als ze niet kunnen slapen, rekenen ze aldoor maar uit hoe lang het eten nog strekt als er niets bijkomt, en hoe lang als er wel iets bijkomt en hoeveel dat zou kunnen zijn. Honger is niet erg. Het ergste is de angst. We hebben geen bommen gehad, maar het zal daar net zo zijn: de angst voor de volgende.

Dat was dan zo'n relaasje van een hongersnood. Acht maanden heeft het geduurd. Aanvankelijk viel het nog mee maar het werd steeds erger. De eerste bevrijdingsweek hebben de mensen met niets gevierd. Een week later werden de eerste levensmiddelen verdeeld, die al drie dagen voor de capitulatie waren afgeworpen. Legerpakketten. Eten, boter, vlees, eierpoeder, biscuit, enzovoort, maar ook sigaretten, fototoestellen, kousen, schoenen, enzovoort, en de mensen die daarover gingen, hebben eerst elk pakket opengedaan om te kijken wat erin zat.

15 mei 1945

Ten slotte hebben we ook nog wat gekregen, en wanneer de levensmiddelen die per boot en auto aankomen eens verdeeld worden, hebben we meer dan we de hele oorlog hadden, om van de laatste hongersnood maar geheel te zwijgen.

Ja, dat was dan de hongersnood. Maar je moet niet denken dat het zo eenvoudig was als ik het heb verteld. In het leven is het nooit zo eenvoudig dat je alles kunt uitdrukken in ronde getallen, zoals 400 gram brood en 1 kilo aardappelen. De wereld is veel gecompliceerder. Een mens sterft niet zo meteen van de honger, zelfs niet wanneer hij als Ghandi of Jolly erg getraind is. Mensen hebben reserves en steden hebben reserves. Hoewel er maar 75 kilogram brandstof per huishouden werd gedistribueerd, hebben de meeste mensen nog zelf gekookt, want het gaarkeukeneten was slecht en wat men extra had kon men toch niet rauw opeten, en sommigen hebben het in hun huis nog redelijk warm gehad.

[pagina 160]
[p. 160]

Waar kwam die brandstof vandaan? Nou, dat zijn de reserves van een grote stad. Ten eerste de bomen. Afgezien van de vijftigtot honderdjarige iepen op de grachten, die je niet zomaar in een nacht kon omzagen en de bomen in de (gesloten) parken zijn in die maanden haast alle bomen in Amsterdam geveld. Natuurlijk particulier. Wanneer je op een ochtend uit het raam keek, was ineens de hele straat zonder boom. In onze straat moesten de kleine mooie amandelbomen eraan geloven, maar op de laatste vorstdag - ik herinner het me nu nog - werden de mensen als door een vlaag van waanzin gegrepen: ze rukten uit alle plantsoenen de rhododendron-, taxus- en acanthusstruiken om ze naar huis te sjouwen - als je dat goedje in de kachel stopt, gaat de beste kachel uit, het kon de mensen niets schelen. Ze konden geen hout meer zien of ze namen het mee.

Maar de bomen - dat was nog lang niet alles. Een stad heeft ook verborgen reserves. In de Jodenbuurt waren veel huizen onbewoond - hele straten en blokken ten slotte. Daar sloegen ze eerst ramen en deuren in - voorzichtigheidshalve aan de achterkant, klommen erin en haalden er de deuren en vloeren uit. En toen deuren, vloeren en kasten uitgeput waren, kwamen de trappen aan de beurt en na de begane grond de eerste verdieping, de tweede, enzovoort tot de dakbalken. Maar dat was nog niets, daar was nog veel meer hout. Daar zaten nog al die balken in, mooie, lange, dikke balken, 100 kilo, 200 kilo en een kilo hout heeft in de laatste weken anderhalve gulden opgebracht. Daar hebben ze de balken uit de huizen gezaagd en gerukt en het puin viel tussen de fundamenten en op straat. Het was al lang geen geheim meer: hol en leeg en wankel stonden de ruïnes; men liep er beter niet te dicht langs. Jongens van zes klommen boven in de derde en vierde verdieping en gooiden het spul naar hun broertjes van vier en die kregen soms ook een zending bouwpuin op hun hoofd en soms kwam daar iets ergers van dan een buil. In delen van de stad zijn zodoende hele straten verwoest. Maar het hout - jongen, jongen, timmerhout - een twee meter lange plank splijt je met één scherpe bijlslag in de hele lengte van boven tot beneden in twee delen - zoals de Zwaabse kruisridder de Turk - ‘zur Rechten sah man wie zur Linken einen halben Turken hin-

[pagina 161]
[p. 161]

untersinken’ - want dat was Amerikaans grenenhout, zonder kwast en kaarsrecht, en zo kan men steeds verder splijten, steeds dunner, luciferdun, met de bijl, en daar kan men de kachel mee aanmaken zonder papier. Een waar plezier. De hele winter heb ik gehakt, en de deurkrukken en montering en sloten en spijkers liggen nog in de tuin. Het hout - Suus heeft het per kinderwagen uit de verwoeste Jodenbuurt gehaald. In december al, toen het nog 35 cent kostte. Later heeft ze hele balken meegebracht, in de strandwagen, die gleden er altijd opzij uit. Twee à drie keer per dag kruide ze zo met de kinderwagen door de stad. Vijfendertig kilo in een kinderwagen, dat is een uit de kluiten gewassen baby en bij gladheid weet je soms niet wat sneller glijdt, de wagen of de voeten met de spijkerschoenen, vooral als je nog niets gegeten hebt. Ik kon er toen niet uit - dat vertel ik nog - ik heb het hout in ontvangst genomen en eten gekookt.

Nou, dat was het hout. Het kwam nog uit andere hoeken. Je realiseert je niet wat allemaal van hout is en waard om uitgerukt te worden. De banken in de plantsoenen, de tramabris en in sommige straten, bij voorbeeld bij ziekenhuizen, plaveiselblokken. Die hebben ze er zelfs overdag uitgelicht. Alleen de bruggen en borstweringen bleven gespaard - enkele uitzonderingen daargelaten. En verder waren er nog de kolen. We hebben immers ook mijnen. In Limburg bij voorbeeld, een voortzetting van de Akense. Maar die waren al in het najaar door de geallieerden bezet. Zodoende moesten we kolen delven in de Hollandse grond. Niet turf, maar kolen. Prachtige stukken antraciet soms. Die lagen er natuurlijk niet voor het grijpen. Dat is in de echte kolenstreken ook niet het geval. Je moet wel zoeken. En als je zo'n goudmijn hebt ontdekt, zijn de andere mensen er ook zo. Vlak in de buurt hadden we een oude gasfabriek, al lang op non-actief, maar de houders werden nog wel gebruikt. Op het terrein van de gasfabriek begonnen ze in het najaar te graven. Stof, zand, stenen, vuil en tussendoor ook af en toe kolen en cokes. Suus heeft daar ook gewerkt en de jongens hielpen. Met schep, zeef, zakken en wagen erheen en vuil als de echte kompels thuis. Per uur 5 à 10 kilo, maar als je bofte kon je in een paar minuten ook 50 kilo buitmaken. Na een maand of twee was dat afgelopen. De

[pagina 162]
[p. 162]

gasfabriek bedoel ik, niet het kolen delven. Toen werd er een nieuwe mijn ontdekt. Dit kwam als volgt. Op 17 september zette het grote offensief in Nederland in, dat bij Arnhem bleef steken. Tegelijkertijd beval onze regering in Londen een spoorstaking. Het offensief liep vast en onze bevrijding werd vertraagd, acht maanden vertraagd - wie kon dat toen bevroeden -, maar de spoorwegstaking ging door tot het eind van de oorlog. Het betreden van het spoorterrein was natuurlijk streng verboden, maar zoals alle verboden raakte ook dit in vergetelheid. Eerst trokken de moedigsten de spoordijken op en veroverden fantastische kolenvoorraden, bergen voor het grijpen. Steeds meer durfden het aan en die moesten al schep en zeef meebrengen. Ten slotte hebben op het rangeerstation bij ons duizenden gewerkt. Ook Suus, met en zonder de jongens. Af en toe kwam er ook eens een enkele Duitse locomotief met Duitse machinist en stoker. Als ze er zin in hadden, gooiden ze wat kolen naar beneden, waar de mensen om gingen vechten. Later, tegen het eind van de oorlog toen ze zelf niets meer te eten hadden, ruilden ze de inhoud van hun tenders voor brood, tabak, enzovoort.

16 mei 1945

Af en toe stalen de kolenzoekers zomaar. Dat was natuurlijk een gemene streek, die de Duitsers niet namen. Dan schoten ze de spoordijk leeg en de vlijtige kolendelvers waren wat uren werkloos. Een keer ook enkele weken. Toen de Groene Politie onraad bespeurde, zette ze het hele terrein af en beide partijen konden ernaar fluiten. Suus heeft op de spoordijk ook zaken gedaan: 75 kilo antraciet voor een bus vooroorlogse pijptabak (50 gram). En een enkele keer twee kleine dwarsliggers voor 10 kilo aardappelen. Fraai, hard eikehout, maar ik heb het nog niet klein, want dat moet met een lintzaag. Ik zal het ook niet meer doen en van mij kunnen de Nederlandse Spoorwegen hun dwarsliggers terugkrijgen. Dwarsliggers, dat was in de laatste dagen voor de bevrijding de grote rage. De Duitsers op de dijk verkochten ze voor boterhammen. Fraaie grote dwarsliggers, 60 à 70 kilogram weegt zo'n stuk en sommigen hebben er tien weggesleept. Gekocht van de Duitse oppassers of gewoon gestolen - dat scheelt

[pagina 163]
[p. 163]

niet veel. Enkele kilometers spoor zijn vernield en nu valt er wat te repareren eer daar de eerste trein rijdt. Met het repareren alleen is het natuurlijk niet gedaan. Er moeten weer kolen komen en natuurlijk treinwagons en locomotieven. Op ongeveer twintig locomotieven na hebben de Duitsers zowat alles meegenomen. Van de geëlektrificeerde trajecten is misschien meer over, maar daar hebben de Duitsers de bovenleidingen weggehaald, fraai, rood, blinkend koperdraad, vele kilometers. Het minst heeft nog de tram geleden, maar ook daarvan zijn er rijtuigen weg, naar Duitsland.

Het spoorverkeer stopte op 17 september - ik vertelde het al. In de weken daaraan voorafgaand werd zowat elke trein door Engelse en Amerikaanse vliegtuigen beschoten. Zo'n toneel heb ik zelf ook meegemaakt - vijf uren in het bos schuilend terwijl dat geweld door de lucht raasde en donderde. Als ik zover ben, vertel ik het nog. Vanaf 17 september staakten de spoormensen om de opmars van de geallieerden te steunen. Een week of twee, dacht je, zal die inspanning duren. Ondertussen duurde het maar voort en aangezien er geen treinen reden, kwamen er ook geen levensmiddelen. Nu zijn ze vanouds hier op het scheepvrachtverkeer ingesteld, maar de Duitsers verboden dat vracht die vroeger per spoor was aangevoerd, nu op boten werd geladen. Dus zaten ze in Friesland en de andere noordelijke en oostelijke provincies met hun mooie aardappelen die in de grond verrotten, want de werklieden om ze te rooien kwamen er ook niet, en met graan in de schuren dat niet gedorst kon worden, want er was geen stroom. In het begin van december lieten de Duitsers de scheepvaart toe, maar dat was te laat. Er waren trouwens te weinig boten, want de meeste waren eerder in de oorlog al naar de Rijn versleept of verrot en voor de rest was er in het algemeen geen brandstof. Bovendien was er door de Duitse mensenjachten een tekort aan schippers. In de beste tijd kon je 13000 ton per week over het IJsselmeer naar het westen brengen, dus 3 kilogram per hoofd van de bevolking. In feite kregen we maar de helft. Rond kerst begon het te vriezen. Enkele weken lichte vorst, maar bij dat beetje scheepvaart waren binnenwateren en havens meteen dicht. Elke ochtend liep ik naar de thermometer bij de fietsenma-

[pagina 164]
[p. 164]

ker. Altijd 6 à 7 °C vorst. Mooi helder vorstweer met sneeuw. Maar op 20 januari 1945 - we waren toen 12½ jaar getrouwd en dat heet hier koperen bruiloft -hebben we de kachel de hele dag aan gehad en toen het donker werd kaarsen aangestoken, fraaie kaarsen die in de sluikhandel 10 gulden of meer kostten, en we hebben een konijn gegeten dat Suus voor 125 gulden aan het andere eind van de stad had bemachtigd - met blaren en wonden aan de voeten is ze thuisgekomen en ze kon drie weken niet meer de deur uit. Het konijn woog 3½ pond en het was heerlijk. Dini en Ber [schoonzuster en zwager] waren op visite. Witbrood hebben we bij de bakker gebakken - Suus had net 5 pond bloem en 5 pond aardappelmeel voor samen 100 gulden kunnen kopen - erwtensoep gekookt en worteltjes met erwten en gebakken aardappelen en pudding. En 's avonds nog waterkers en zalm uit oeroude blikjes en kaaskroketjes en gebakken gort. En witbrood. En tussendoor marsepein (van witte bonen) en taart. Ber en Dini zijn met buikpijn naar huis gegaan, maar wij hebben - dat haal je de bliksem - bij kaarslicht nog eens elk 3½ witte boterhammen gegeten en de volgende ochtend heb ik onder het scheren gezongen, wat al lang niet meer was gebeurd. Didi en Tom hebben ook het hunne gepresteerd. Thijs niet, die is geen flinke eter.

Dat was dan het grootste feest in deze maanden. Maar kleinere feesten werden ook gevierd. Je verjaardag, 8 februari, hebben we bij voorbeeld gevierd met suikerbietflensjes bij de koolmaaltijd, sla, wittebrood en marsepein (van bonen). En dan de overwinningen. Als er iets moois in de krant stond, heeft Suus 's avonds nog flensjes gebakken voor alle zes, en die heten dan Posenkoek of Breslaukoek of Thornse katarijntjes, naar gelang van de te vieren overwinning. En hoewel het in de kamer ijskoud was, waren we een beetje vrolijk, maar dan verlangden we toch naar bed. Suus en ik sliepen tegen elkaar geperst, in één bed - dat hebben we vroeger nooit klaargespeeld, maar met die kou en de ondervoeding was dat nodig. Wanneer ik opstond, hakte ik eerst hout om in beweging te raken. Dan maakte ik de kachel aan. Alles lekker langzaam om de tijd te doden. Ik kookte wat soep, voor ieder een bord. Die aten we om 10 uur en dat was het ontbijt. Ondertussen werd het warm door het koken van het middag-

[pagina 165]
[p. 165]

maal. Niet echt warm, want je stookte zo dat je geen warmte verspilde, en als het maal gekookt was, liet je de kachel uitgaan. Het was een kunst, dat koken. Kookfornuizen zijn hier haast onbekend en je moest maar zien hoe je aan een salamander kwam. We hadden er een, met een kistachtige bus in de buis, waar je iets op kon zetten. Vier potten tegelijk konden we op de kachel hebben, maar er stond er slechts één echt op het vuur. Het was een gegoochel om voor zes personen dan het hele middagmaal klaar te maken. Bovendien moest je er op letten dat je zuinig stookte. Daarom gooide je de kachel eerst voor twee delen vol met slakken om de vlam zo dicht mogelijk bij de pot te krijgen. Er waren ook van die uitvindingen, zogenaamde wonderkachels, met hetzelfde doel, blikken bussen, die zowat 10 gulden kostten en die je in de kachel hing of erop zette. Het waren je reinste wonderen. Vooral als de schoorsteen niet goed trok. Dan kon je de rook in de kamer snijden.

17 mei 1945

We hebben drie van die wonderen bezeten, maar voor de hoofdmaaltijd maakte ik liever de kachel aan. Die zullen we nog een tijd nodig hebben, want aan gas valt voorlopig niet te denken. Vandaag starten de gaarkeukens weer - haast twee weken na de bevrijdingsdag. Alles is nog een warboel en het zal nog even duren eer alles weer op gang komt. We krijgen een halve liter soep met vlees en vet erin - niet het verdunde water van weleer. Maar leven kun je er niet van, evenmin als van de andere rantsoenen die inmiddels stijgen. Het eten halen gaat ook vlugger dan weleer. Toen moesten de mensen in regen en kou soms uren wachten op de wagen met de lamme knol en de vuilnisemmers vol eten, en wanneer die kwamen riepen ze ‘hoera’ en als het maar voor 500 mensen strekte, moesten de andere 3000 nog maar een beetje wachten en dat deden ze ook gelaten. Tot ze omvielen. Maar dat hielp ook niets. Daardoor kregen ze toch niet meer of eerder eten. Want dan zou wel iedereen willen omvallen. Er werd niet veel gebedeld. Dat was ook al te inspannend. Een bedelaar gaf je in het algemeen een aardappel (als je er een had). De kinderen kregen extra eten op school. Maar dat was ook water.

[pagina 166]
[p. 166]

Zuigelingen kregen melk. Dat was ook water. Maar met het water was het ook al haast afgelopen. Enkele dagen nog en de brandstoffen voor de waterleidingbedrijven waren uitgeput. In Noord-Holland deden alleen de Amsterdamse en de Haarlemse waterleidingen het nog. Gelukkig hadden we nog een groot pak chloor en kool, om grachtwater te desinfecteren en te zuiveren. Dat hadden we al in september gekocht. Grachtwater was er in overvloed. Soms liepen de grachten over. De pompen hadden ook geen brandstof meer en bij vloed zetten de Duitsers de sluizen van IJmuiden open om in geval van nood voldoende water te hebben om de omgeving van Amsterdam te inunderen. De pompen werken nu weer, maar de riolering is nog altijd verstopt. De stadsreiniging heeft zich nog niet aangemeld en als ik deze bladzij af heb, breng ik de vuilnisemmer in de kinderwagen naar de officiële stortplaats - inofficiële vuilnisbelten liggen er ook overal en sommigen hebben voor hun deur een gierput aangelegd. Het ruikt niet zo best in Amsterdam, maar dat was vroeger ook al zo, althans in het centrum langs de grachten. Desondanks was de staat van gezondheid hier redelijk. Toch zijn tijdens de hongersnood hier 600 mensen per dag gestorven tegen vroeger 200. Niet precies van de honger. Maar er zijn ziekten die op zichzelf niet zo erg zijn, maar verergeren als de zieke niet behoorlijk te eten heeft. Ik heb bij voorbeeld de laatste jaren, maar vooral tijdens de laatste maanden, voortdurend geleden aan etterende wonden, die zich door infectie uitbreidden. De dokter behandelde ze geregeld, maar het hielp niets. Ten slotte heb ik me er niet meer om bekommerd, want behoorlijk verband en pleisters waren er toch niet. Nu, na een poosje behoorlijk eten, zijn ze ineens geheeld.

Ik heb heel wat negatiefs over de laatste maanden verteld, maar dit moet wel in verband met heel wat positiefs worden begrepen. Bij voorbeeld, zeven maanden geen elektra. Aanvankelijk gingen we eenvoudig om zeven uur/half acht naar bed. We hadden wel wat kaarsen in huis, maar die spaarden we voor ziektegevallen. Ook hadden we een rest petroleum, maar die wilden we niet nodeloos verbruiken. We dachten toen nog niet aan kopen. Een liter kostte 40 gulden (voor de oorlog 4 cent). Maar op

[pagina 167]
[p. 167]

een dag bracht Suus schoensmeer mee, f 1,50 per doos, en zo hebben we inderdaad enkele weken onze kamer verlicht, met schoensmeer, brillantine, soldeervet, enzovoort. Het is heel eenvoudig. Een pit erin en die met de lucifer aansteken. Of liever twee pitten en als de een ondergegaan is, steek je de tweede aan. Als je de eerste eruit hebt gehengeld, is de tweede ondergedoken, enzovoort. Laat ik niet overdrijven. Met soldeervet heb je tussendoor nog wat tijd voor iets anders, bij voorbeeld je smerige vingers schoonmaken. Zwarte schoensmeer deugt niet, die gaat aldoor maar uit. Pommade is ook niet veel waard. Maar soldeervet, dat gaat. Het was echt gezellig met die verlichting. Terwijl ik met de pitten zat te prutsen, lazen de anderen of luisterden. Ik vertelde de kinderen verhalen, ware en verzonnen, en de hele bijbel. Stilaan hadden de drogisterijen geen soldeervet meer en de geallieerden waren er nog steeds niet. Toen kocht Suus wat flessen ruwe olie voor 25 gulden per liter. Het brandt net als petroleum. We hebben nog een fles en die zal het wel doen tot er weer elektra is. Wel moesten we zuinig zijn met het licht. Na het avondeten zaten we nog een tijdje in het duister voor we licht durfden maken en als de lamp uitging (want aanvankelijk hadden we geen cilinder en dan kon dat makkelijk gebeuren) waren we bedroefd, want met de lucifers moest je ook zuinig zijn, die waren helemaal niet meer te koop. Bij de petroleumlamp zaten Suus, ik en de twee grote jongens, die ruzie hadden omdat de een de ander niet voldoende plaats gunde aan het tafeltje. Thijs las toen een jeugdbijbel - zó lang en zó breed en zó dik - en Didi had een jeugdtijdschrift uit de bibliotheek, dat er niet veel voor onderdeed. Ondertussen zette ik thee (surrogaat), aten we het fameuze marsepein, of, als er een overwinning te vieren viel, flensjes van water en meel of suikerbietpulp. Bovendien hadden we het koud, want de kachel was al lang uit.

Dit was dan de verlichting en met andere dingen was het navenant. We hebben niet alleen maar gehongerd. In december hadden we twee grote Goudse kazen gekocht, elk woog ongeveer 7 kilo. De een heeft 30 gulden per kilo gekost, de ander 45 gulden. Maar die hebben we niet aangeraakt. Dat was onze laatste reserve. We lieten ze liggen. Té lang eigenlijk. Ze zijn nu

[pagina 168]
[p. 168]

nog niet op. In die tijd kon Suus nog 35 kilo aardappelen kopen voor 65 gulden. Later werden ze tien keer zo duur. Een heel bijzondere feestdag was 22 december. Suus was naar de stad met de kinderwagen en een lege kist. De kist moest naar Friesland geëxpedieerd om met aardappelen gevuld terug te komen en drie maanden later gebeurde dit inderdaad. Ondertussen kregen we van een vroegere student van me, die bij een groot bedrijf personeelschef is, cokes, rode bieten en bruine bonen thuis. En 's middags had de groenteman kool en daar heb ik Didi op afgestuurd - als jood mocht ik die winkel niet binnen - en hij kwam met een heleboel witte kool thuis. Ondertussen was Suus in de stad en toen ze daar de kinderwagen met de lege kist liep te duwen, hoorde ze een stem: ‘Was haben Sie dadrin?’ Het was een Duitse soldaat en hij vroeg Suus of ze dan zo'n honger had. Dat viel niet te loochenen, dat kon zelfs een blindeman zien. Toen gaf de soldaat haar een brood. Een ‘Kommissbrot’, 3 pond, dubbel zo zwaar als een Hollands brood.

18 mei 1945

Ze accepteerde het van die vijand. Maar hij was geen vijand. Hij was uit Danzig en toen Hitler in Danzig kwam, moest hij in het Konzentrationslager (kz). Later toen Hitler meer soldaten nodig had, heeft hij ook de mensen uit het kz gehaald. De Danzigse soldaat was met paard en wagen uit IJmuiden naar Amsterdam gecommandeerd, maar aangezien hij niet precies wist waar hij naar toe moest, bleef hij met zijn hit maar ergens staan. Hij zou ons later nog eens bezoeken, maar hij heeft het adres mogelijk niet kunnen vinden. Met kerst hebben we het ‘Kommissbrot’ opgegeten en de kinderen verteld dat Suus de Kerstman tegen was gekomen. Nu is de man uit Danzig krijgsgevangene, net als die Duitsers die scholden als iemand bedelde en op kinderen schoten als hun wat dwars zat. Dat hoort allemaal bij 22 december. Maar die geluksserie was daarmee nog niet afgebroken. Behalve het brood bracht Suus nog 35 kilo groente in de kinderwagen mee die ze toevallig op de kop had getikt. Toen was er nog groente; we hebben die op de vloer in de studeerkamer gelegd, anders hadden we niet geweten waar we het moesten laten. Later was

[pagina 169]
[p. 169]

dat totaal afgelopen. Eén pond per week was het toppunt. Maar met de kerstdagen waren we echt een beetje vrolijk ondanks het Duitse offensief in de Ardennen en ondanks de oproep, die op de tweede kerstdag werd aangeplakt, dat de jaargangen 1905-28 zich voor arbeidsdienstplicht moesten melden, dat wil zeggen dat ze naar Duitsland werden gestuurd. In Amsterdam hebben er, denk ik, nog geen honderd man gevolg aan gegeven - de terreur was toen al ineffectief.

Zulke blijde dagen als 22 december hadden we meer. Ik kreeg van verschillende kanten steun, van oud-studenten, van de schaakkampioen Euwe, die vroeger wiskundeleraar was geweest, maar sinds jaren directeur van een groot kruideniersbedrijf is. Ook van de universiteit, dit wil zeggen van de hoogleraren. Ook van de ‘Ondergrondsen’, die er ten slotte ook voor zorgden dat Didi en Thijs in Friesland kwamen. Aanvankelijk was het niet veel, maar we kwamen er toch verder mee. Op 27 januari maakten we de inventaris op en constateerden dat we voor ons zessen nog levensmiddelen voor zeven weken hadden (bij bescheiden behoeften). Enkele dagen later begon het te dooien - vooruitzicht op voedseltransporten in het algemeen. Maar toen de schepen weer voeren, kregen we ook persoonlijk meer. Door relaties kregen we aardappelen uit Friesland. Een keer 100 kilo door een hoogleraar en drie keer 50 kilo van een overigens onbekende vrouw. Uit de laatste aardappelzak rolden tot onze verbazing nog drie Edammers à 3½ pond, waarvan we niet weten hoe ze erin waren gekomen. Ook van de pleegouders van de jongens kwam er nog een kist aardappelen. En de oud-student van me, die voor het personeel van zijn bedrijf inkopen in Friesland deed, bracht ook nog het een en ander mee. Tom was enkele weken bij zijn vrouw in Beverwijk op bezoek - weer een verlichting voor ons. De hele voedselvoorziening was toen in de war. De grote bedrijven, de inkoopverenigingen van ambtenaren en andere bevoorrechte groepen mochten zelfstandig in Friesland en Groningen inkopen doen voor hun personeel of hun leden en dat deden ze dan ook zonder dat iemand controleerde hoe het verdeeld werd. Als men zich bij zo'n groep, zonder erbij te horen, kon aansluiten, deelde men mee. Voedsel was alleen nog clande-

[pagina 170]
[p. 170]

stien te krijgen, als je maar relaties had. We hebben geen overdreven gebruik van de onze gemaakt. Het meeste kregen we zonder te vragen. Bij voorbeeld, daar klopt 's avonds iemand op de deur (de bel ging al lang niet meer omdat er geen stroom was) en als je opendoet, staat er iemand met een pond vlees van ‘Onbekend’ [sinds kort weet ik wie het was] - een bijzonder waardevol cadeau. Hier in de Watergraafsmeer was er een groep die speciaal kinderrijke gezinnen voedsel bracht, en daar hebben we ook van geprofiteerd.

Maar de hoofdzaak was toch de suikerbiet - een bijzonder chapiter. Nog een jaar geleden wist hier geen mens dat je suikerbieten kon eten. Suikerbieten, dat is zoiets als voederbieten, maar dan helemaal zoet. Gewicht 2 pond, waarvan een half pond klei. Eigenlijk maak je er suiker van, maar daar de raffinaderijen geen brandstof hadden, moesten ze de suikerbieten aan het hongerige volk overlaten. Vóór kerst, toen het er al heel erg uitzag, had Suus gezegd: ‘Ik trek naar de Wieringermeer.’ Dat deden ze indertijd echt, met handkarren. Drie dagen duurde de reis. Ze deden daar levensmiddelen op en een verkoudheid, want onderweg moesten ze door geïnundeerd gebied waden. Ik heb het Suus uit haar hoofd gepraat, maar eruit, dat moest ze en dat wou ze. Met de rugzak en wat stukken zeep ging ze naar de overkant van het IJ om bij de boeren wat te ruilen. De boeren hadden zelf niets of ze hadden al genoeg geruild, maar op het eind van de tocht kwam ze op een akker waar suikerbieten zouden worden verkocht. Daar stonden de mensen in de rij en de boer had er lol in dat hij zoveel visite op zijn land had en om die niet te snel af te werken, maakte hij om het half uur schafttijd - voor zichzelf, niet voor het publiek. En wanneer hij het werk hervatte, begon hij aan de andere kant van de akker en daarvoor liet hij de schare over het veld marcheren, waarbij klompen en hakken in de klei bleven steken. En als ze niet behoorlijk marcheerden, zei hij, verkoop ik helemaal niets meer. Ten slotte kreeg Suus 25 kilo suikerbieten en ze vond nog iemand die dat pak op zijn fiets nam, want 25 kilo is een beetje veel voor een zwakke rug. Maar de fietser hoefde niet ver naar huis en dus schoot niets anders over dan de suikerbieten bij hem te laten en de volgende dag met de

[pagina 171]
[p. 171]

kinderwagen op te halen. De fietser was een eerlijk man en de 25 kilo suikerbieten kwamen goed thuis. Maar hoe ik die dag op Suus heb zitten wachten, in het stikkedonker. Aldoor keek ik maar weer uit en ik had al alle hoop opgegeven dat ze nog terug zou komen. Toen ik weer eens opendeed, hoorde ik stappen van vermoeide voeten in zwaar bespijkerde bergschoenen.

19 mei 1945

Van een gedeelte van die 25 kilo hebben we toen stroop gekookt, maar het meeste hebben we rauw gegeten, bij het ontbijt en bij het avondmaal. Ze smaakten goed, waren voedzaam en verdreven de ergste honger. Maar het echte suikerbietentijdperk begon later. Al tijdens de vorstperiode werden bonnen geldig verklaard voor suikerbieten, maar geleverd werden ze pas later en naast die op de bon kochten we er nog massa's bij, enkele keren 100 kilo voor 80 cent per kilo. Per dag hebben we toen 3 à 4 kilo suikerbieten gegeten. Het begon bij het opstaan. Onder het houthakken kauwde ik stukjes suikerbiet, dan bij de ontbijtsoep, en in elke stamppot werd suikerbiet geraspt (bij voorbeeld 3 pond aardappelen, 5 pond kool, 2 pond suikerbiet). Bij de avondboterham hadden we natuurlijk rauwe suikerbiet. Je kon suikerbiet ook als groente koken - het gaarkeukeneten bestond uit haast niets anders. Van geraspte suikerbieten kon je met wat meel zoete koekjes bakken en ook als dessert deden ze het. En natuurlijk kon men ze ook uitkoken en het sap tot stroop indampen. Van de overgebleven pulp maakte je ook allerlei, bij voorbeeld met vissmaak viskoekjes, met vleessmaak vleeskoekjes en met veel pepersurrogaat iets dat we nasigoreng noemden. Maar het hoogtepunt komt nog (en maar weinigen zijn op dat idee gekomen): de suikerbieten inmaken. In water, in Keulse potten. Enige tijd bij de kachel, dan worden ze zuur. Niet te zuur. Men haalt ze van de kachel weg om het niet te overdrijven. De vakman noemt het melkzuurgisting en de prakticus haalt ze uit de pot, snijdt ze in stukjes en draait ze door de vleesmolen. Ze worden gekookt in het water waarin ze gestaan hebben, zijn gauw gaar en smaken ongelooflijk. Als citroenrijst. We hebben er borden vol van gegeten en na het eten konden we ons niet meer bewegen. Elke

[pagina 172]
[p. 172]

avond twee soepborden. Er waren mensen die over de suikerbieten gemopperd hebben. Bij voorbeeld omdat hun ingewanden ze niet verdroegen. Anderen klaagden over een onaangename scherpe smaak, vooral rauw. Maar die mensen hebben nooit verzuurde suikerbieten gegeten. Die hebben geen bijsmaak. Alleen een hoofdsmaak en die is heerlijk. We hebben nog massa's suikerbieten, in de grond, en tot kort geleden hebben we nog elke avond suikerbietenpap gegeten. Jammer dat we er nu mee moeten stoppen. Bij de tegenwoordige temperatuur gaat de gisting te vlug en de inmaak bederft. Maar volgende winter - als de groenteman dan nog weet wat suikerbieten zijn - begint het opnieuw. Het was een hels werk. Elke dag 3 à 4 kilo suikerbieten schoonmaken. De rasp - aldoor maar stomper - was het meest gebruikte keukengereedschap. Rode kool, savooiekool, rode bieten - het werd allemaal geraspt, want anders had je het niet gaar kunnen krijgen. De gehaktmolen is trouwens ook niet meer wat hij geweest is. Onder het werk door moest je elk ogenblik naar de kachel kijken en de potten verplaatsen. Suus en ik waren zowat de hele dag met koken bezig. Aan bezemen, stof afnemen, enzovoort viel niet te denken. Echt de was doen was er al lang niet meer bij. Zelfs als je wasmiddelen had gehad, hoe had je aan het warme water moeten komen? Gelukkig was er onder de vuile of de zogenaamd schone was altijd nog een stuk dat niet zo vuil was als wat men net aan had of waar men op sliep, of waar men van at. Alleen de kinderen hebben nog enigszins schoon ondergoed gehad. Aan het vuil heeft men in de loop van de oorlog moeten wennen. Als je tegenwoordig toevallig eens linnengoed uit een reservekoffer haalt die jarenlang in een bomvrije kelder heeft gelegen, sta je er verbaasd over hoe de was er vroeger heeft uitgezien. Wat we de laatste jaren hebben gebruikt, is mogelijk niet meer schoon te krijgen. Het wordt nu eigenlijk nog erger, want als je vroeger geen zeep had, was er tenminste ook geen vet om met behulp van de zeep uit te wassen. Nu, na de oorlog, begint het al weer behoorlijk met het vet, maar aan zeep valt voorlopig nog niet te denken.

Ik ben nu van het eten naar de zeep verdwaald. Maar ondertussen moet ik nog over het marsepein vertellen. Dat wordt van

[pagina 173]
[p. 173]

witte bonen gemaakt. Die worden eerst geweekt, geschild, in de amandelmolen gemalen en met suiker en zoetstof gekneed tot een brij. Dan wordt er aan de massa een smaak toegevoegd uit één of meer van die twintig flesjes die je daar ziet staan: amandel, citroen, rum, kaneel, mokka, karamel, perzik, ananas, kers, framboos, enzovoort enzovoort. Het smaakt zo heerlijk dat het tovenarij lijkt. Het is ook bij elkaar getoverd, bij een olielampje, uit twintig verdachte fiolen. Ja, Suus kon toveren.

Dat waren dan de smaak- en zoetstoffen. Die hebben een grote rol gespeeld. Als de mensen niets te eten hebben, moet het tenminste goed smaken. Je betaalde ten slotte 5 cent voor een stukje sacharine dat niet deugde en de vloeibare zoetstof was net zo duur. Maar de smaken waren heerlijk - een vooruitgang van de techniek - en er was nauwelijks een maaltijd of je deed er van dat spul in. Voor die spullen vermoordden de mensen elkaar bij de kruidenier. En dan was er het eiwit. Dat was minder bekend. Eigenlijk was het hondevoer. Uit ossebloed. Dat at je met de lepel, als poeder, want het was eiwit en eetbaar. Maar het was duur. Achter het echte geheim is maar een minderheid gekomen. Wij hebben ontdekt dat je het als echt eiwit kon opkloppen. Iedere avond deden we op onze citroenrijst van suikerbieten een flinke berg eiwitslagroom. Dat was drie keer zo heerlijk. In de straathandel kon je ook van dat schuim kopen, vermoedelijk van mager melkpoeder. Zulk een berg zou daar zeker 10 gulden hebben gekost. Of tulpebollen - nou, je denkt zeker dat ik je voor de gek houd. Ze hebben een eigenaardige delicate smaak, maar we konden er niet veel van krijgen. De bollenvelden zijn bij Haarlem en zodoende zullen de Haarlemmers wel de meeste tulpebollen hebben gegeten. Van dahlia-bollen hebben we ook horen vertellen, maar gegeten hebben we ze niet. Misschien bij de volgende hongersnood.

Dus we hebben nogal wat gegeten (en zagen er toch ontzettend verhongerd uit). Je kunt je niet voorstellen hoe Suus de hele dag heeft rondgelopen en -gereden - niet met de tram, want die reed al lang niet meer, maar met de kinderwagen. En altijd tot het andere eind van de stad.

[pagina 174]
[p. 174]

20 mei 1945

Wanneer er weer zo'n zending aardappelen aankwam, moest de kinderwagen of de strandwagen eruit en dwars door de stad ging het naar de markthallen waar het schip uit Friesland lag. En bij de laatste zending gebeurde het dat een wiel van de strandwagen brak en Suus maar moest kijken waar ze de vracht op moest leggen. Dat was niet zo eenvoudig want toen werd voor een pond aardappelen 10 tot 20 gulden betaald. Iemand de opdracht geven de vracht af te halen kon natuurlijk ook niet. Ja, 50 kilo aardappelen of een konijn van 125 gulden waren de moeite van een tocht door de stad waard. Maar je deed het ook voor een pond zuurkool die je op een briefje van de Ondergrondse ergens mocht halen. Of voor 5 pond rode kool en dergelijke, maar eigenlijk was het niet de moeite waard. Affijn, men had weer voor enkele dagen groente in huis.

Maar dan de schoenen. Suus en ik hebben er de hele oorlog geen toegewezen gekregen - de kinderen wel. Tot september kon je je schoenen regelmatig laten verzolen. Maar daar kwam je er toch niet mee. Ik ging toen voor schoenmaker spelen, met leer dat Suus ergens op de markt had opgedoken - bijltassen van het Nederlandse leger van 1914, we zijn er nog niet doorheen. Ik heb het ambacht gauw geleerd. We konden een driepoot lenen. Spijkers kon je op de markt kopen; al vóór september 1944 moest je een gulden voor 100 gram neerleggen. Ik lijmde de zolen eronder en ze hielden uitstekend. Aanvankelijk met Cetabever - voor één zool had je zowat vijf tubes nodig. Later ontdekte Suus een leverancier van schoenmakerslijm. Onder de zool kwam nog de nodige bespijkering. Natuurlijk werden de schoenen er niet beter van en op het ogenblik hebben we hoegenaamd niets. De kinderen liepen in de zomer op houten zolen met een paar riempjes, die je telkens opnieuw moest vastspijkeren. Als het hout niet deugde was dat schoeisel na een week onbruikbaar. Vorige zomer gebeurde het dat de driepoot op mijn linker grote teen viel. De nieuwe nagel is er voor de helft weer uit. Sinds september 1944 had ik ook nog wonden aan de handen, van het houthakken. En etteren deden ze ook.

In het begin vertelde ik hoe weinig er te eten was en achteraf

[pagina 175]
[p. 175]

bleek dat we toch nogal geschranst hebben. Wat is er nu echt van waar? Van de officiële rantsoenen kon geen mens leven en sommigen zijn ervan gestorven. De meesten hadden hun extraatjes - oude voorraden of zwart betaalde nieuwe. Er waren er die zich de hele oorlog niets behoefden te ontzeggen. Wij hebben het misschien iets beter gehad dan de doorsnee en toch, wat we beleefd hebben was ontzettend. Waarom en hoezo - je kunt het iemand die het niet mee heeft gemaakt niet uitleggen, al zou je het er dik opleggen. Wie geen rantsoenering kent, weet niet wat het betekent als je van 1800 gram brood moet leven en het maakt op hem dezelfde indruk alsof je hem zegt dat je maar 400 gram hebt. Het is toch allemaal eender. En ook wie de hongersnood als enkeling heeft ondergaan, kan zich niet voorstellen wat het met vier kinderen betekende. Sinds kerst stond het als een paal boven water dat ze weg moesten. We deden er veel moeite voor. Verschillende protestantse kerken, de katholieke kerk, kennissen. De kindertransporten werden meestal door de kerken georganiseerd en daardoor waren onze kinderen al wat achtergesteld. Op 2 februari kwam het bericht dat ze de volgende dag met een autotransport naar Friesland konden. Grote opwinding - Suus moest nog van alles naaien enzovoort. Laat in de avond kwam er een afzegging. De auto was kapot of in beslag genomen - ik weet het niet. Wát een ontgoocheling! Ondertussen liepen de jongens weer van het ene medisch onderzoek naar het andere. Op 4 februari weer een oproep: de volgende dag vertrekken. Weer niets. Op 13 februari kwam er van de Ondergrondse - zoals dat heette - een man die op antwoord moest wachten: morgenmiddag om 3 uur per boot naar Friesland. Toen zijn ze dan meegegaan. Het was een koude, akelige dag. Wij gingen met Didi te voet naar de haven, Thijs en de koffers werden door de melkboer op zijn bakfiets ernaar toe gebracht. In het ruim van de boot werden de jongens op stro gelegerd. Volwassen passagiers waren er ook - samen meer dan honderd. Het duurde een hele tijd eer we een brief van de kinderen kregen en het is gedurende al die maanden bij deze ene gebleven. Hij kwam op 26 februari. Didi schreef:

‘Lieve mama en papa. Wij zijn goed in het ezeltje aangekomen [Grouw = grauw]. En onze bagage is ook overgekomen, maar

[pagina 176]
[p. 176]

met veel moeite. Wij zijn de zeventiende februari in Grouw aangekomen. Maar nu ga ik vertellen, hoe de reis gegaan is. Eerst toen jullie ons naar de boot bracht en toen we erin stapten, gingen de mensen op een baal stro zitten. En die nacht op het schip heeft een vrouw ons geholpen. En die nacht werden alle mensen, die aan boord waren, zeeziek. Een klein kindje is op het schip gestikt. De volgende ochtend waren we in Enkhuizen aangekomen, daar moesten we op dek zitten. We kregen ook vier sneden brood van de burgemeester, die in Enkhuizen thuishoort, we hebben ook nog wat anders gehad, een bord met lekkere stappot en een visch van twee centimeter dik en zes centimeter lang. Na het eten gingen we met de leidster door Enkhuizen wandelen. Die nacht werd niemand zeeziek. Maar toen halverwege hadden we niet genoeg olie meer, dus we keerden naar Enkhuizen terug. Daar bleven we een dag liggen, en om 4 uur in de nacht gingen we naar Harlingen. Daar kwamen we ook zonder ongeluk aan. Nu gaan we over de Harlingertrekvaart, en als die voorbij is zijn we in Leeuwarden. Ik mag op de voordek zitten van de kapitein. De boot vaart nu eerst naar Franeker en dan naar Leeuwarden. In de middag komt het schip in Leeuwarden. Daar hielp de leidster ons met koffers dragen, want de koffer was erg zwaar. Toen we buiten stonden moest er een autobus komen. Maar als hij niet kwam moesten we in een school slapen. We wachtten maar de autobus kwam niet. Dus alle kinderen, die naar Grouw gingen, moesten die nacht in een school slapen. De volgende morgen was Thijs een beetje ziek en een tijd later stond de autobus voor de school en nam ons mee naar Grouw. En met de reis is het nu uit. Mama en Papa jullie weten dat we in Amsterdam Sinterklaas vieren, maar dat doen de meesten in Grouw niet, daar voor vieren ze in Grouw St. Pieters, en die is de 21e februari. En van St. Pieter krijgen we klompen. Veel kussen van Didi. [Laat er eens tegenwoordig ook negenjarigen van die brieven schrijven!]

En Thijs schreef:

‘Lieve Papa en lieve Mama. Hier in Grouw is veel water. Maar weet je wat ik zoo jammer vind? De eerste dag toen ik in Grouw aankwam, had ik pijn in mijn buik gekregen. En toen mocht ik niets eten. Maar ik heb 's middags toch nog een beker bouillon

[pagina 177]
[p. 177]

gekregen en 's avonds nog een bord pap en een beker melk die geel van de room was. En na het eten hebben we snip snap gedaan. Maar niet met echte snip snap kaarten. Maar met kaarten waar jij weleens mee gegoocheld hebt. En dan zal ik er ook een paar namen van op noemen. Zoals ruitenboer en hartenaas. En toen ben ik weer naar bed gegaan. En toen ik opstond, had ik geen pijn in mijn buik meer. Toen heb ik 's middags een half worstje gekregen. En na het eten zijn we gaan wandelen. En onderweg hebben we boeken gehaald. Veel kusjes voor Papa en Mama.’ [Thijs was toen zeven]

Tom heeft ook al kleine briefjes geschreven. Dat de konijnen in Beverwijk jongen ‘gelegd’ hebben en dat hij op de geiten rijdt. Maar nu is hij weer thuis en speelt met Mirjam. Die is drie en spreekt nog niet behoorlijk. Zo lang heeft het zelfs bij Tom en Didi niet geduurd. Alleen bij Thijs ging het vlug. Die brulde toen hij nog geen jaar oud was als een wildeman ‘kaka hebben’, als hij wat gedaan had en zijn beloning moest krijgen. En tegenwoordig is hij degene die het minst prijs stelt op eten. Wel moet het zoet zijn, van scherpe dingen houdt hij niet, en aan nieuwe spijzen moet je helemaal niet met hem beginnen. Didi is een fijnproever, maar hij eet ook veel. Enkele dagen geleden kregen ze chocolade. Mimi wou dat aanvankelijk niet eten. Sinds eergisteren drinken we ook weer echte thee. Het laatste kleine restje hadden we op 20 januari verbruikt. Massa's beschuit zijn er (in plaats van brood) uit Canadese legervoorraden. En uitstekende peulvruchtensoep met vet. Sinds de bevrijding zijn de mensen in de zevende hemel. Niet alleen om het eten. Je kunt op alle gezichten zien hoe volmaakt gelukkig ze zijn. De laatste maanden - sinds september 1944 - zijn de ergste geweest, niet alleen wat het eten aangaat. Ook daarvóór hebben ze veel doorgemaakt - om van de joden nog helemaal niet te spreken - arbeiders weggesleept naar Duitsland, krijgsgevangenen, studenten, gijzelaars doodgeschoten, enzovoort. Na september 1944 ging dat gauw alle perken te buiten. In Rotterdam op één dag 48000 man aangehouden en weggesleept, mensenjachten in Hilversum, Bussum, Haarlem, en in veel dorpen. Een dorp voor de helft in de as gelegd, omdat in de buurt een Duitse soldaat zou zijn doodgeschoten; de meeste

[pagina 178]
[p. 178]

inwoners weggevoerd naar Duitsland, naar een vernietigingskamp. Voor een soortgelijk geval zijn in Amsterdam twee huizen in de as gelegd en er vlakbij twintig man gefusilleerd. Toen de Höhere ss Rauter vermoord werd, hebben ze als wraak duizenden in het hele land doodgeschoten. Bij voorbeeld hier, in een park, 35. Enkele dagen later weer zo'n aantal. Natuurlijk mensen die met de zogenaamde aanslagen niets te maken hadden. In het begin van januari werd arbeidsdienstplicht voor de jaargangen 1905-28 afgekondigd: de mensen moesten zich melden en werden naar Duitsland gebracht. Zonder succes. Een grote razzia als in Rotterdam is er hier gelukkig niet geweest. Wel kleine overvallen uit een hinderlaag, waarbij zo'n 100 man werden meegenomen. Maar als je je niet op straat liet zien, was je enigszins veilig en daarom ben ik binnen gebleven. De laatste tijd zat de Duitse politie achter fietsers aan - een grote inlevering had al in 1943 plaatsgehad. Ze namen zelfs damesfietsen mee. Ten slotte durfde niemand meer met een fiets de straat op. Nog enkele dagen voor de capitulatie hadden we kleine mensenjachten. Ze moesten in allerijl verdedigingswerken midden in Amsterdam aanleggen. Als ze de gelegenheid hadden gekregen Amsterdam te verdedigen, zouden de Canadezen de hele stad kapot hebben moeten schieten. De bevrijding was dus echt een bevrijding. Gejuicht is er haast niet. Dat komt misschien nog. Alleen de vlaggen uitgestoken (wij hebben 25 gulden voor een vlag neergelegd) en vrolijk door de straten gewandeld. De Canadezen zijn echt populair. Vooral om de sigaretten. Men betaalt hier 5 gulden per stuk.

Ik heb nu hoofdzakelijk over de laatste maanden verteld. Maar eerder hadden wij al het een en ander meegemaakt. Ik bij voorbeeld. Op 13 mei 1944 kwam er per post een stuk van het arbeidsbureau Meppel: op 15 mei voor keuring naar Meppel; werkkleding, schoenen, lepel, vork enzovoort meebrengen. Het was al de vierde keer. De eerste twee keer viel het erg mee. De derde keer - hier in Amsterdam - hebben ze met enkele uitzonderingen alle gemengd gehuwde joden goedgekeurd en op Schiphol te werk gesteld; later werden ze naar meer zuidelijke kustplaatsen gebracht. Ik werd toen nog afgekeurd wegens mijn

[pagina 179]
[p. 179]

astma en de uit het lid schietende arm. We delibereerden nog of ik naar Meppel zou gaan of me niet liever ziek zou melden. Omdat ik net weer astma had, was ik te optimistisch. Ik haalde hier op het arbeidsbureau mijn reisbiljet en op 15 mei vertrok ik met rugzak en reisvergunning - zonder die mochten joden hun woonplaats niet verlaten. Uren in de trein gestaan en uren op het arbeidsbureau. Het waren allemaal joden uit Amsterdam, die ze toch zouden afkeuren. Minder dan de helft was komen opdagen. Velen hadden hun vrouwen gestuurd met een doktersattest dat ze ziek waren. Ook ik had attesten, voor de schouder en voor mijn astma. ‘Ihre Atteste interessieren uns ja gar nicht,’ blafte de Duitse Fachberater Zimmermann een jood toe, die zo en zoveel percent suiker had en op streng dieet moest leven. De - Nederlandse - dokter liet me de arm opheffen en toen ik hem het verhaal over mijn schouder deed, zei hij meewarig: ‘Ja, dan mag u niet zo hard werken.’ Toen ik eruit kwam, was ik goedgekeurd. Een man met maagzweer was ook goedgekeurd. Die lag daar in mijn kamp vanaf de eerste dag in bed en spuwde bloed. Ook van de andere goedgekeurden was het merendeel permanent ziek. Men bracht ons per auto naar het jodenkamp bij het vliegveld Havelte. Daar lagen alle gemengd gehuwden uit het land (behalve Amsterdam) voor zover ze niet blind of verlamd waren of zich ziek hadden gemeld of ondergedoken waren. Ik werd nummer 420. Later steeg de bezetting tot haast 600. Ik had een bewijs waarop stond dat ik grondwerker was, in dienst bij de firma Walther & Kottman, de grootste die op het vliegveld werkzaam was. Voor de oorlog had Walther een ijscotent in Zandvoort en Kottman zette de strandstoelen in het zand. Tijdens de oorlog hadden ze wat locomotieven, lorries en rails gekocht, waren vriendjes van de Duitsers geworden en reden in een auto. De Duitse Bauleitung reed mee en inspecteerde het vliegveld in spe, het grootste van Europa (als het klaar was gekomen, maar op zekere dag hebben de Engelsen de hele boel platgebombardeerd). Dat was een bedrijf, dit vliegveld. Supermodern. Deskundigheid wat de klok sloeg. Walther & Kottman waren tenminste al voor de oorlog in het zandvak geweest, in Zandvoort op het strand. Maar de Duitsers hadden er niet de flauwste notie van. Geen in-

[pagina 180]
[p. 180]

genieur op het hele terrein. Opzichters die ervoor moesten zorgen dat het vliegveld niet te vlug klaar kwam, anders hadden ze ook nog naar het front gemoeten. Soldaten waren er nauwelijks - misschien 100 man. Soms drie vliegtuigen. Maar een geweldig terrein waar in alle hoeken werd gewerkt. Een startbaan was klaar, een rolveld kwam af terwijl we daar werkten, en een rolbaan. Maar de hallen waren niet af, omdat er geen hout kwam, sommige zonder dak, sommige zonder deuren, sommige zonder ramen. Wat zandtreinen reden daar af en aan, er waren wat excavators, maar de meeste deden het niet, een betonmolen, maar die had geen benzine en een pompinstallatie, die soms geen olie had. Voor de rest was het allemaal handwerk. Wie dat bedrijf zag, kon er niet meer aan twijfelen hoe de oorlog zou aflopen.

Daar gingen we dus met de vrachtauto heen - een hout- of antracietauto. Het jodenkamp was midden op de Drentse heide, vlak bij de befaamde hunebedden van Havelte. Daarnaast een kamp van strafgevangenen - welgevoede, prachtige bruine kerels. Het eten was uitstekend - Nederlandse gevangeniskeuken. De kok was een strafgevangene. De gevangenen zaten achter prikkeldraad en gingen onder bewaking naar het werk. Wij waren vrij en konden hem smeren wanneer we wilden - maar dan moest je oppassen dat ze je niet snapten, vooral in de trein waar joden niet zonder vergunning in mochten. We konden hem smeren en dat deden we uiteindelijk ook.

Het was toen in mei nog vrij koud op de Drentse heide, vooral 's nachts; ik heb me meteen een deken na laten sturen. We stookten, met kolen voor het vliegveld en met planken die we onder de ledikanten uithaalden. Ten slotte waren er zo weinig planken over dat de een ze van de ander weggapte en 's nachts er af en toe een met zijn hele bed op de ondermens viel. Ik at meteen de eerste avond dubbele porties en die gewoonte heb ik in het algemeen gehandhaafd, behalve dat ik het soms driedubbel deed. 's Avonds stamppot en 's ochtends havermout in melk. Bovendien op het veld nog eten uit de gaarkeuken van Meppel. We hadden extra boter (maar die kwam gedeeltelijk in het eten en dat ging later mis toen we niet meer van de gevangeniskeuken aten), extra

[pagina 181]
[p. 181]

vlees (maar meestal in de vorm van bloedworst die toch al vrij was) en extra brood. Bovendien floreerde de sluikhandel en juist onder de joden zaten enkelen dusdanig in melk, boter, vlees en eieren dat ze het gewone eten niet lustten.

De werktijd was van 7 tot 7; een tijd lang begon het zelfs al om 6 uur. Bovendien duurde de tocht naar het werk een half of een heel uur, heen en weer terug. En als je in de barak kwam, in de rij staan voor het eten, voor de bonnen, voor je loon, voor de dokter. Zelden meer dan 6 uur slaap. Vaak 's zondags werken van 8 tot 4, maar af en toe was de zondag vrij. Vaak overwerk. Soms van 7 uur 's ochtends tot 10 uur 's avonds, maar dat heb ik zelf niet meegemaakt. Wel heb ik een keer op een zondag van 8 uur 's ochtends tot 9 uur 's avonds moeten werken. Achtenveertig cent per uur, overurentoeslag, premies, akkoordwerk, ‘Trennungsgeld’ voor je gezin, enzovoort. Een keer heb ik 60 gulden in een week gehad. Het werk was ten dele zwaar, ten dele vervelend. Langzamerhand leer je van alles, ook het lijntrekken. En de vereiste grondwerkerstaal, van klootzak tot sodemieter. We hadden drie rustpauzes per dag, een keer een half uur en twee keer een kwartier. Maar dat was niets vergeleken bij het luchtalarm. Wanneer de sirene begon te loeien, moest ieder van het vliegveld af. Ook arbeiders die niet op het vliegveld werkten, lieten het werk in de steek en kwamen pas terug wanneer het alarm afgeblazen werd. Vooral als je zo ver van het vliegveld werkte dat je de sirene niet kon horen, kwam dit te pas. Dan maakte ieder zijn eigen luchtalarm. Het was de tijd van de massale bombardementsvluchten op Duitsland. Grote eskaders vlogen over Havelte. Een keer telden we haast 1000 toestellen. Van Havelte trokken ze zich niets aan, maar bij de heen- en terugvluchten kregen we luchtalarm. Een keer duurde dat zes en een half uur. Bij de thuisvlucht werd het soms kritiek. Geraakte vliegtuigen, die te laag vlogen, werden door het afweergeschut beschoten. Dan schoten ze met hun mitrailleurs terug. Net vóór ik kwam was een jood in de barak dodelijk getroffen. Dat bleef het enige geval. Mijn kortste afstand tot mitrailleurkogels was in dekking aan de achterkant van een boerderij waar aan de voorkant de kogels door de ramen van de eerste verdieping vlogen.

[pagina 182]
[p. 182]

Op het vliegveld werkten enkele duizenden mensen, professionele grondwerkers, stratemakers, asfaltwerkers, timmerlieden, boeren, gedwongen werkers voor een maand uit de omliggende dorpen, strafgevangenen en joden. Behalve het jodenkamp was er een groot kamp voor niet-joden.

We werkten allen onder dezelfde condities, behalve dat de anderen om de drie weken verlof hadden en wij om de vier weken. Maar herhaaldelijk werd het verlof geweigerd. Was er verlof, dan konden we van zaterdag tot maandag thuis zijn. Mijn eerste verlof was met Pinksteren. Wat een vreugde thuis. Het werk was geen plezier en voor Suus was het geen plezier met vier kinderen alleen thuis, want ik had veel in de huishouding geholpen. Maar elk ding heeft twee zijden en de tweede was voor mij wél prettig. Ik had jaren in Amsterdam opgesloten gezeten en was nu weer in de buitenlucht, op de heide en in het bos - er zijn daar mooie bossen. Ik ben daar flink opgeknapt, heb er de hele oorlog niet zo goed uitgezien. En met wat zelfdiscipline kon men het werk wel aan. We hadden Nederlandse putters. In het algemeen bemoeiden de Duitsers zich niet veel met ons. Als het wel gebeurde, kon het akelig aflopen. De Duitsers deelden klappen uit (maar aan de anderen net zo goed als aan de joden).

Op de eerste dag kregen we onze spaden. Dat nam tijd in beslag. We gingen op een weiland werken, graszoden uitsteken. De zoden werden op wagens geladen, de paarden bleven met de wagens in de modder steken, maar daar was een ontzettend dikke jood, die zo hard kon schreeuwen dat de paarden van schrik optrokken. Waar de zoden werden gelost, stond een kleine oude jood die moest tellen of er 120 stuks op waren en die vertelde zich voortdurend. Maar het waren altijd 120 stuks, behalve als toevallig een Duitser het natelde en dan was het altijd te weinig omdat de boer al te weinig geladen had of er onderweg wat afgegooid had. Na het lossen werden de zoden volgens de regels van de kunst ingeplant. Dat was eigenlijk geen jodenwerk, maar ik heb het later toch eens enkele uren gedaan en het ging heel behoorlijk. Het moest mooi glad worden, niet te hoog en niet te laag, niet te veel aarde onder de zode schuiven en niet te weinig. En daar liepen twee putters rond en de ene zei ‘eruit halen, te

[pagina 183]
[p. 183]

hoog’, en de ander ‘eruit halen, te laag’. Een gemene streek, want het werk werd per vierkante meter betaald.

24 mei 1945

Maar als de putter fatsoenlijk was, schreef hij dubbel zo veel meters op. Nou, daar hadden wij joden op dat ogenblik geen last van. Wij liepen met de kruiwagen; wij moesten overgebleven zoden wegbrengen of nieuwe aanbrengen. Mooie vette zoden met vette pieren. Geen zwaar werk, maar je moest altijd in beweging blijven, ook als je niets te doen had; voor lange gesprekken was er geen gelegenheid en dat maakt zo'n werk vervelend,

Ik bleef niet lang bij de zoden. Dat was veeleer zo'n werkverschaffing voor de nieuwelingen. Zodra men elders mensen nodig had, haalde men ze daar weg. Al de tweede dag moest ik op een vrachtauto stappen, naar Steenwijk, het meest nabije spoorstation. Daar stonden drie goederenwagons, twee volle met elk 20 ton briketten, en de derde met 15 ton. Die moesten gelost, nog op dezelfde dag. In auto's of, als er geen auto's waren, op de grond. 55 ton steenkoolbriketten, elk van 10 kilo, dus 5500 brik. Een lange rij - één man in de wagon, later als er meer plaats is, twee, drie, vier, een aantal staan buiten, de briketten vliegen van hand tot hand, zonder haperen, want anders staan de anderen daar met hun 10-kilo-briketten en breken hun rug. Als het goed gaat, ben je gauw klaar, 1000 stuks in 20 minuten, maar dan moet je ook een half uur rusten. Ook om af te wisselen. Wie de briketten opneemt en wie ze opzet, hebben het het moeilijkst. Aan het eind van de rij moet iemand staan die handig is, want het opzetten is niet zo eenvoudig als het snel moet gaan. Steenkoolbriketten geven veel stof af. We hadden stofbrillen, maar konden ze niet gebruiken omdat ze besloegen. We kwamen pikzwart in het kamp. Gelukkig kon ik een emmer warm water in de keuken krijgen; met koud water krijg je kolenstof er niet af. Mijn kleding was helemaal verknoeid. De meesten die het hadden meegemaakt, waren de volgende dag ziek. Maar langzamerhand kwam er een ploeg kolenlossers die behoorlijk samenwerkte. De daarop volgende week werd ik met een aantal anderen zowat elke dag naar Steenwijk gebracht. Dagelijks kwamen

[pagina 184]
[p. 184]

er twee wagons briketten voor de vraatzuchtige locomotieven van het vliegveld. Het begon met een mooie autorit, die bepaald niet in Steenwijk hoefde te eindigen, want als onderweg de benzine op was en ze bij de eerste pomp maar een flesje vol hadden, reed je ermee tot de volgende, tot overal de flesjes op waren en je de auto ergens aan de kant zette en te voet naar het kamp ging. Bij luchtalarm liet je de auto toch al staan, al was je 10 kilometer van het vliegveld. Veel had je er niet aan, want de twee wagons moesten gelost, dus betekende het overuren. Een keer werkten we zo krankzinnig hard dat we al om 1 uur klaar waren. In zo'n geval moest je zien hoe je thuiskwam zonder dat ze je pakten. Het kolenlossen was niet het ergste. Medelijdende vrouwen op het station Steenwijk gaven ons af en toe een boterham of bonnen (jammer genoeg geen zeep) en het was behoorlijk lijntrekken, maar de wagons kwamen leeg. Het eind van het lied was dat ik ontstoken ogen had door het kolenstof. Ik moest naar de dokter. Dit was een extra genoegen want daar was het zo druk dat je uren kon wachten. Als de patiënten te veel lawaai maakten, gooide de dokter ze er allemaal uit en dan konden ze de volgende dag terugkomen. Jammer genoeg werd enkele weken later bepaald dat joden niet meer onder het werk naar de dokter mochten. Die moesten zich na het werk door de joodse kampdokter laten behandelen. Mijn oogontsteking was snel behandeld. Wat inspuiten, en dat doet een dokter graag, want dat is een operatie en wordt als zodanig betaald. Toen ik daarna op het weiland kwam waren mijn makkers weg. Ze waren door de ‘Wehrmacht’ opgehaald en bleven daar wekenlang. Dat werk was veel inspannender, maar er werd maar acht uur gewerkt. Ik kwam in een groep oude heren terecht die de wagons met de zoden losten. Maar de volgende dag kwam ik met deze groep op een weiland waar ze zoden staken en laadden. Altijd 120 per wagen en weer die kleine jood die de zoden moest tellen en zich verrekende en de putter die de karrevrachten moest tellen, en niet oplette en 's avonds ruzie had met de boeren. Per slot van rekening werd alles dubbel betaald. Het grasdek was tevoren met een speciaal hiervoor ingerichte motorploeg gestoken, een scherp voorwiel sneed het weiland open en de ploegschaar wierp de stukken om.

[pagina 185]
[p. 185]

De oude heren laadden ze op de wagen, sommigen met de schep, anderen met handschoenen. Uiteraard alleen als er wagens waren, maar dat gebeurde niet erg regelmatig. En als er geen luchtalarm was. Bij luchtalarm ging je in het hooi liggen, op de boerderij bij het weiland en sliep. Daar op het weiland werkte ik samen met joodse intellectuelen uit Den Haag, maar het werk was een beetje vervelend. Op de tweede dag werd ik bij het zodensteken betrokken. Dit was niet zo eenvoudig. Eerst moest je je spade slijpen om de zoden goed af te steken, maar de hoofdzaak, het uittillen van de zode, moest je echt leren. Met een ruk de spa eronder en met de knie ertegen aan. Zo werden de hoeken van het weiland behandeld die de motorploeg had laten staan. Want de weilanden moesten tot het laatste toe geplunderd. Het zal jaren duren eer daar weer gras groeit. De meeste boeren uit de omgeving raakten op die manier hun weilanden kwijt. Ik weet niet of de geallieerden hun rolvelden volgens dezelfde methode aanlegden. Ik denk van niet. Anders hadden ze de oorlog niet gewonnen.

Ondertussen was het haast Pinksteren. Tot op het laatste ogenblik wist niemand of het verlof ingewilligd werd. Dat liep over heel wat Duitse instanties en als de ene ‘ja’ zei, zei de andere ‘nee’. Gewerkt werd er met Pinksteren in ieder geval niet. Maar daar hadden de joden niets aan. Die moesten verlofpapieren hebben van de Gestapo. Die kwamen altijd pas op het laatste ogenblik en een keet gebeurde het zelfs dat de passen, terwijl de auto's van het kamp al op ons stonden te wachten, door een humeurige ‘Baurat’ werden afgepakt en we pas een dag later mochten vertrekken. Bij het pinksterverlof werd een deel van ons door de joodse ‘Lagerführer’ gechicaneerd, die uit puur machtsvertoon de passen achterhield. Ondertussen liep Suus in Amsterdam met de kinderen naar elke trein om me af te halen en Didi ondervroeg tussendoor nog op zijn eigen houtje de spoorbeambte bij het hek of zijn vader nog wel uit Havelte terug kon komen.

25 mei 1945

Didi is erg aanhankelijk en elke keer wanneer ik vertrok, huilde hij bittere tranen. Maar hij was ook een grote jongen, hielp zijn

[pagina 186]
[p. 186]

moeder veel, deed uitgebreid boodschappen en voelde zich ook weleens de plaatsvervanger van de ontbrekende vader.

Enkele dagen voor Pinksteren moesten wij met ons kamp verhuizen. Er waren zoveel mensen bij gekomen dat er geen plaats genoeg was. Plotseling kwam er een verhuisbevel en in een half uur moesten we weg. Het nieuwe kamp was vroeger van de Rijksarbeidsdienst geweest. De barakken waren beter, vlak bij het dorp Havelte, maar ook dichter bij het vliegveld. De barakken hadden splintermuren. De kamers waren er donkerder door, maar je hoefde er nu 's nachts niet bij elk luchtalarm uit.

Na Pinksteren bleef ik nog een tijdje bij het zodensteken. Maar op een avond, terwijl ik al sliep, kwam de (joodse) personeelschef, zocht in elke kamer een aantal dat al sliep en veroordeelde die tot ander werk. Dat was de methode: wie sliep kon zich niet verzetten. Op die manier kwam ik de volgende dag bij de ‘Duitse boer’, officieel de ‘Deutsche Landwirtschaft’, een fraai bedrijf dat het gestolen land rond het vliegveld bewerkte. Een oude hofstede met 10 à 12 prachtige roodbonte ossen die ze af en toe als trekdieren inspanden. De boeren van Havelte lachten zich dood. Dat hadden ze hun hele leven lang nog niet gezien: surrogaat-paarden. De baas was een Sakser uit Wurzen, die nog minder van landbouw afwist dan ik, maar dat wist hij zelf niet, omdat niemand het hem had verteld. Hij reed op een motor en inspecteerde een à twee keer per dag zijn velden - honderden hectaren - en veroordeelde, als iets hem dwars zat, de landarbeiders tot 100 mark boete of ‘bunker’, maar de joden heeft hij met rust gelaten.

We waren dus door onze firma aan de Duitse boer uitgeleend. Ik moest nu haast een uur heen en evenveel terug en moest de hele dag aardappelen schoffelen. Het is niet erg inspannend, maar heel erg vervelend. Twintig man in een rij schuifelen met de hak over de akker, niet te snel, niet te langzaam, anders wordt de rij krom. Aan het andere eind aangekomen, draai je je om en sla je de tegengestelde richting in. Aldoor maar hakken. De enige afwisseling: soms heeft de kwek de overhand en soms de melde en soms de muur en elk onkruid moet een beetje anders behakt - daar kom je wel achter. Ik heb later daar nog geoogst: het was een bos van onkruid. De aardappelen waren te vroeg geschof-

[pagina 187]
[p. 187]

feld: toen de planten nog te klein waren. Aangezien het onkruid van het hakken alleen maar beter groeit, zolang het niet in de schaduw van de aardappelplanten staat, was de hele inspanning voor niets geweest.

Dus het werk was niet zwaar, maar vervelend. In dit opzicht was het het ergste dat ik in Havelte heb meegemaakt. Gelukkig leerde ik bij het werk een aantal Hagenaars kennen met wie ik onder het werk aardig kon praten. De voorman, een landarbeider, had niets tegen de conversatie, maar je moest oppassen dat de Duitser niet kwam. Ineens was die daar op zijn motor en stond achter je. En toen hij net achter me stond, hakte ik weer een aardappel kapot (want de planten waren zo klein datje ze tussen het onkruid nauwelijks opmerkte) en hij schreeuwde: ‘Mensch, du hackst ja eine Gardoffel gabutt.’ Hoewel dat toch een ernstig geval van sabotage van de produktieslag was, deed hij verder niets, hetgeen trouwens ook al een soort sabotage was. Toen hij zich had omgedraaid, hakte ik de volgende gardoffel gabutt.

Gelukkig duurde het bij de Duitse boer maar een week. Behalve het aardappelschoffelen heb ik het nog voor de voederbieten geleerd, maar dat is geen groot verschil, behalve dat er op dat veld massa's mollen waren, waar de voorman op jaagde - hij heeft er in drie dagen zo'n vijf à zes geslacht. Op dit veld was het dat we het bericht van de invasie hoorden.

Van de Duitse boer werd ik naar de verste uithoek van het vliegveld overgeplaatst. Daar stond nogal veel bos. Dat was wel de mooiste tijd in Havelte. Het werk was vrij zwaar, maar de putter Heinen was zeer fatsoenlijk. We waren bij elkaar een groep van 10 man, en we konden goed met elkaar opschieten; mijn Haagse vrienden waren er ook bij. Op de eerste dag waren we in feite niet met 10 maar met 40. We moesten het bos opruimen. De putter koos er de 10 sterkste mannen uit en daar was ik bij - stel je voor! Vijf weken zijn we bij elkaar gebleven. Ik was nu houthakker. De bomen werden in feite niet omgehakt, maar ondergraven; met een grote bijl werden de wortels doorgehakt en dan werd de boom omgegooid en stomp en kroon eraf gezaagd. Ik deed dit zagen samen met een Haagse leraar, met een

[pagina 188]
[p. 188]

trekzaag - je weet wel, daar zit er aan elke kant een die trekt en het lijkt wel op een ouderwets stuk speelgoed, die heen- en weertrekkers. De zagen waren natuurlijk allemaal bot en de timmerman van Walther & Kottman die ze had moeten zetten was al weken ziek. Het was een hels werk, met die botte zagen, maar ten slotte hebben we het toch klaar gespeeld en het mooie woud (‘wer hat dich so hoch da droben’) uitgeroeid. Dennen van 40 jaar oud die gerust daar nog een poos hadden kunnen blijven staan. De putter bemoeide zich niet veel met ons. Hij had nog een ploeg dwangarbeiders uit Meppel onder zijn hoede die zandtreinen loste. Als er luchtalarm was ging hij samen met de joden de bossen in, keek in de nesten van Vlaamse gaaien en luisterde hoe die joden over God, onsterfelijkheid, communisme, literatuurgeschiedenis en sociologie kletsten, verondersteld dat ze niet sliepen, wat bij die lange werktijden nogal eens nodig was. Maar natuurlijk niet de keukenauto uit Meppel verslapen - er hoeft niet altijd zuurkool in de gamellen te zitten, snert is ook lekker.

Jammer genoeg was het bomen vellen op een dag afgelopen. De andere werkers van onze putter mochten weer naar huis en omdat hij geen nieuwe kreeg, moesten wij hun werk overnemen.

26 mei 1945

Dat was niet zo mooi meer als hakken en zagen, maar het werd dan ook het vliegveld op zijn toppunt. Het zag er daar als volgt uit:

Oorspronkelijk was het bos en heide geweest. De excavators hadden de heuvels weggeschaafd en de zandtreinen hadden van alle kanten hun lading gelost om de heide toe te dekken, waar start- en rolbanen moesten komen. En waar grasvelden zouden worden aangelegd, schaafde de ploeg de heide weg. Toen wij er kwamen was er van de heide al niets meer te zien. Zand- en zodentreinen reden kris-kras door het landschap, brachten zoden uit een naburig dorp naar het groeiende rolveld en zand van de afgraving naar de stort. Daar stonden we dus en weer kwam er een smalspoorlocomotief met 10 tot 20 lorries à 2½ kubieke me-

[pagina 189]
[p. 189]

ter, de putter hief zijn arm op en de trein reed tot de putter hem liet zakken. Dan werd de eerste lorrie gekiept, naar rechts, en dan de tweede. De putter floot, de trein trok op, maar gauw ging de arm weer omlaag. De volgende twee werden gekiept, naar links tegenover de eerste twee. Enzovoort, tot de trein leeg was en terug kon stomen. Zo'n 2½ kuub kiepbak - een klein kind kan die met de pink leegkiepen, als hij goed geladen en in evenwicht is. De bak wordt ontgrendeld en dan breng je hem aan het schommelen en als er ‘muziek’ in zit, worden de schommelingen steeds wijder en ten slotte kiept hij zoals het hoort - maar pas op dat je er niet ergens met je vingers tussen komt. Is de bak scheef geladen, dan spelen geen 10 man het klaar al gaan ze allemaal aan één kant hangen. Dan moet er één bovenop en uitscheppen, maar pas op, dat de bak niet ineens vanzelf kiept terwijl je boven staat. Onder het kiepen glijdt het meeste zand eraf en de rest duw je met je schep eruit als de trein optrekt. Ten slotte worden de rails schoon geschept en de trein kan terug.

Maar het zand is nog niet op zijn plaats van bestemming - gevolg van slechte organisatie. Het wordt nu in veldspoorlorries geschept - één kuub - akelige, roestige, kromgetrokken bakken, die op kromme veldspoorrails rijden en voortdurend ontsporen - pas op je handen en voeten. Als twee wielen uit de rails springen, valt het nog mee, maar alle vier...! Met hangen en wurgen moet de wagen er weer in. Aan de achterkant hangen en drukken tot de voorwielen van de grond komen, draaien dat ze in de rails glippen en dan hetzelfde met de achterwielen. De lorries worden geduwd of rollen vanzelf, worden gekiept, altijd naar rechts langs de veldspoorhjn, of kiepen vanzelf en als daar weer een laag van 20 cm zand ligt, wordt geschift (van ‘to shift’ - dat hele spoortaaltje komt uit het Engels). De tien man verdelen zich op meters afstand langs de lijn, pakken de rails en trekken op commando. Pas op dat je voeten er niet onder raken en dat je handen niet in de spleet tussen twee rails komen. En als de rails een halve meter verschoven zijn, begint het opnieuw, het zandstorten, aldoor 20 centimeter hoog, weer schiften, enzovoort.

Af en toe moeten de rails helemaal worden verplaatst, uiteengeschroefd en opgenomen en je leert gauw of het lichte of zware

[pagina 190]
[p. 190]

zijn. Rails dragen is een onbarmhartig zaakje. Daar loop je dan tussen de twee rails en de putter kan je wijsmaken dat ieder maar 25 kilo draagt - dat weet hier iedereen op het vliegveld, hoeveel lichte rails wegen en hoeveel zware rails en het is dan een eenvoudig deelsommetje. Maar dat delen is niet eerlijk. Als vier man samen 100 kilo dragen, is het helemaal niet zeker dat iedereen er netjes 25 kilo van krijgt. Ook zonder lijntrekkerij. Want de ene is langer dan de ander of heeft kortere armen en wiens handen het hoogst staan, die moet weleens de hele 100 kilo voelen. En als het terrein wat oneffen is of een beetje berg op berg af, gaat de laatste of de eerste schelden op de anderen, die lijntrekkers, maar daar wordt hij niet beter van. En van alle mooie theorieën over railsdragen evenmin, of de kleineren vóór en de groteren achter moeten lopen of omgekeerd, en met optelsommen kom je er ook niet. Ineens hangt de hele 100 kilo in je armen en je denkt dat ze uitgerekt worden.

Op lange afstanden draagt men de rails op zijn schouders, maar die voelen de pijn net zo als de handen, en het enige ware is, helemaal niets dragen. Bij voorbeeld met de Franse sleutel rondlopen en hier en daar wat los- en vastschroeven. Dat lijkt al meer op vakmanschap en die lieden zie je niet bij het gemene werk. Een van mijn Haagse vrienden klom later op tot oliepeut. Die liep de hele dag kris-kras over het vliegveld om de wagens te oliën. Als er toevallig olie in de kan zit en men zich niet te zeer inspant lijn te trekken, kan men dat hele werk in een uur af, maar je mag er niet bij vergeten dat het werk is voor een hele werkdag. Op een van zijn wandelingen ontdekte hij ergens op een dood spoor een kapotgeschoten locomotief. De stoker zat daar elke dag trouw op zijn machine tot de avondklok (behalve in de middagpauze) en op vrijdag brachten ze hem zijn verdiende loon. De heren waren er misschien nog niet achtergekomen dat de locomotief niet meer reed, of er was niemand die erover ging en hem ander werk kon opdragen. Bij een andere wandeling ontmoette mijn vriend iemand die de godganse dag over het vliegveld moest trekken om moeren, schroeven en nietplaten van de veldsporen te zoeken - ook een aardig tijdverdrijf. Of met de landmeter mee, want er moest aldoor maar gemeten worden,

[pagina 191]
[p. 191]

omdat de plannen aldoor maar werden gewijzigd. De meetlat dragen, palen in de grond steken en eruit halen.

Maar rails sjouwen en uren in de hitte zand scheppen is minder mooi. Ik heb alleen maar veldspoorrails gedragen. Voor smalspoorrails was er een speciale ploeg van sterke mannen. Smalspoorrails zijn niet door ijzeren dwarsstaven verbonden, maar los. Ze worden op de schouders gedragen. Daar horen dwarsliggers bij, eikehout, 60 tot 80 kilo, en een van die sterke mannen neemt zo'n ding zomaar op zijn schouder en marcheert er vrolijk mee door het landschap. Smalspoor heb ik niet helpen aanleggen, wel schiften. Dat is dan niet wegtrekken met je handen, want de rails liggen vast in de grond. Men tilt ze er met ijzeren stangen uit en schuift ze op. Op commando. Het was zwaar werk bij die putter, soms een hele dag zonder luchtalarm. Maar het kon niet anders, want hij was de fatsoenlijkste van het hele vliegveld en die mocht je geen last bezorgen. Ik heb het goed doorstaan.

27 mei 1945

Ik was soms erg moe van het zware werk. In het begin, toen ik het nog niet beheerste, kreeg ik van het scheppen heuppijn, maar ik heb er niet blijvend last van gehad. Was ik eindelijk terug in de barak, dan voelde ik me als na een grote trektocht, en ik speelde het nog klaar lange brieven te schrijven en wat te werken.

In de tijd van Havelte was Suus twee keer met Didi en Thijs bij me. Dat was ook wat. De treinen waren vol en werden vaak beschoten waarbij ook doden vielen. Hotels waren er in Havelte niet; daar hadden de Duitsers beslag op gelegd. Op dezelfde dag heen en terug, dat loonde niet vanwege de lange reistijden en slechte verbindingen. Je moest bij een boer onderdak vinden. Die in het dorp durfden niet, want het was verboden bezoek te ontvangen. Dus ergens buiten onderdak, maar slapen was er niet bij, vanwege de vlooien. Bij hun eerste bezoek had ik zondagwerk, maar met veel luchtalarm tussendoor. Bij het tweede bezoek gebeurde iets vervelends. Toen ik naar Suus toe ging, werd ik door een politieagent aangehouden en gefouilleerd. Hij vond een pond boter en pakte het af. Ik heb het later teruggekregen, maar prettig was de zaak niet. Sluikhandel was doodgewoon (20 tot 25

[pagina 192]
[p. 192]

gulden voor een pond boter), vooral in Havelte, maar verboden was het wel en de agent had me net zo goed naar het strafkamp in Westerbork kunnen sturen (en daarvandaan kwam je gauw in Polen). Het gevolg van dit incident was dat ik veel te voorzichtig werd. Ik had anders uit Havelte een mooie wintervoorraad naar huis kunnen sturen. Toch heb ik daar nog wat boter gekocht en een keer een hele levensmiddelenkaart, die zich voortgeplant heeft, want de volgende werden op een bon van de oude verstrekt en daardoor hadden we tot het eind een kaart meer dan ons gezin personen telde. Vier keer heb ik verlof gehad - elke keer heerlijke dagen thuis, maar eer het zover was werden je zenuwen op de proef gesteld. Suus verwachtte me al een halve dag tevoren op het station.

Op een dag was het afgelopen bij putter Heinen. In de andere uithoek van het vliegveld werkte een fameuze putter, Beckers, met enkele honderden mensen. Hij stond op het vliegveld bekend om zijn vloeken. Hij had twee man nodig en vroeg er tien aan en omdat wij joden bij Heinen met zijn tienen waren, moesten we naar Beckers. Heinen kreeg een groep gedwongen werkers uit Meppel. Beckers had twee handlangers nodig voor stratemakers; die moesten aangenomen werk doen, dus met de stratemakers delen. Die twee moesten zich vrijwillig melden. Ik deed het met nog één. We hebben een week lang als gekken met stenen gekruid, 20 bakstenen à 4 kilo per kruiwagen. Daarmee werd de rolbaan geplaveid, 50 bakstenen per vierkante meter. Elke dag kwam er zo'n 200 vierkante meter klaar. Reken maar uit. We kregen samen één gulden per vierkante meter, elk van de twee stratemakers kreeg er een derde van en het laatste derde moesten de handlangers delen. In elk geval heb ik leren kruien. Het was erg inspannend en de huid aan de vingers werd dun van het aanpakken; mijn makker had aan elke vingertop een grote wond. Maar we hadden de halve zaterdag en de hele zondag vrij, want de stratemakers gingen naar huis. Op die zondag ging ik in de mooiste bossen van Havelte wandelen en zocht paddestoelen, iets dat hier praktisch onbekend is. Ik heb nooit zoveel cantharellen bij elkaar gezien. In 2 à 3 uur had ik 20 pond in mijn rugzak. Die heb ik naar huis gestuurd - daar waren ze blij mee.

[pagina 193]
[p. 193]

Met het stratemaken was het na die week afgelopen. Ik stond nu rechtstreeks onder Beckers. Ik heb nooit iemand zo horen vloeken. Als hij je uitschold moest je meteen van repliek dienen, daar had hij schik in. Met het zich afbeulen leek het erger dan het feitelijk was. Als er werk was, moest je er als een gek tegenaan; in één week moest drie weken werk gedaan worden, maar dan kon je ook twee weken luieren. Tegenover de Duitsers kon Beckers zich alles permitteren, want om zijn vloeken was hij als de grootste beul op het vliegveld zeer gezien. Na het straatwerk was ik nog een week bij Beckers. Onze ploeg die bij Heinen zo mooi had samengewerkt, was uit elkaar. Een kon het vloeken van Beckers niet uithouden en zocht het elders, een ander kon niet zo ver naar het werk lopen, een derde was door Beckers tot oliepeut benoemd, nog een ander tot wisselwachter.

We hadden daar zo'n kleine olijkerd bij, een werkman van huis uit, die de mensen goed voor de gek kon houden, een zekere P. Een keer, toen we in de middagpauze in de vliegtuighal zaten, zonder putter, kwam er een joodje, dat aan onze groep was toebedeeld. Hij moest de putter hebben. We maakten hem wijs dat P. de putter was. Het joodje nam eventjes zijn hoedje af en vroeg wat hij moest doen. P. liet hem op de ladder klimmen, een 10 meter hoge ladder, tot het dak van de hal. Hij vroeg of hij eerst zijn spullen mocht neerleggen. P. zei dat hij als hij een vrome jood was zijn hoed mocht ophouden. Hij snapte dat niet, want hij was een protestantse jood. Maar de hoed hield hij wel op. Ik heb hem nooit zonder dat hoedje gezien. Als ik hem zag dacht ik altijd dat daar ergens de tsitsith [de draden aan de hoeken van het gebedskleed] moesten uithangen, zo joods zag hij eruit. Maar er waren geen tsitsith, hij was echt protestant. Hij klom de ladder op en toen hij boven was, vroeg hij wat hij moest doen. P. zei: ‘kaddisj zeggen.’ Maar dat begreep hij, protestantse jood, niet. P. zei hem dat gebed ter nagedachtenis van de overledene voor. Eindelijk begreep hij dat hij voor de gek werd gehouden en daalde af. Dat was nou onze ploeg en daar was het nu mee afgelopen.

Van Beckers kwamen we bij een putter die tot dan toe gewoon arbeider was geweest. Daar in de buurt van het oude jodenkamp, dat al afgebroken was (ik kon nog precies de plaats

[pagina 194]
[p. 194]

zien waar mijn bed had gestaan) werd een nieuw deel van het vliegveld aangelegd. Het was nog allemaal heide en wij kwamen daar om die te vernielen. We legden een smalspoor aan. Het was zo afgelegen, dat de ‘Bauleitung’ er maar één keer per dag kwam. We maakten lange schafttijden, werkten niet zo idioot hard als bij Beckers, maar toch zo dat de putter het kon verantwoorden. Zelfs als de putter er niet was, werkten we. We waren met 25 joden en 5 niet-joden. De niet-joden voerden helemaal niets uit. Met de rails heb ik daar gelukkig niets te maken gehad. Aangezien ik een scherpe spade had, heb ik heide gestoken om de weg te banen, heuvels geslecht, moerassen gevuld. Achter ons groeide het smalspoor, het werd ongeveer 3 kilometer lang. Daar zouden de zandtreinen op rijden voor de startbaan die ernaast moest worden aangelegd. Zover kwam het nooit. Toen het spoor klaar was, begonnen we aan een tweede, voor de rolbaan.

30 mei 1945

Eventjes een onderbreking. Vandaag hebben we bericht uit Friesland gehad. Niet rechtstreeks van de jongens, maar van iemand die ze bezocht heeft. Ze maken het uitstekend. Het eerste levensteken sinds drie maanden.

Een keer ben ik nog voor enkele uren naar de Duitse boer gecommandeerd. Paardemest strooien. Het was toch al onfris op het vliegveld. Geen wasgelegenheid, geen wc's. En dan nog paardevijgen! Gelukkig heeft het niet lang geduurd. Helemaal met die ontbrekende wc's, dat was zoiets. Waar je ook keek zat iemand zijn behoefte te doen. Die had natuurlijk gedacht dat hij achter zo'n lorrie veilig was, maar ineens reed de trein weg.

De laatste vier weken heb ik bij een andere firma gewerkt. Ter Haar heette de eigenaar. Hij ging over het ‘Baulager’ van de Duitsers bij de Drentse Trekvaart. In die tijd hadden de Duitsers veiligheidshalve alle vliegvelden in Noord- en Zuid-Holland opgeblazen. Het puin werd per schuit naar Havelte getransporteerd. Dagelijks 3 à 4 schepen van 100 tot 150 ton: stenen, timmerhout van barakken, betonplaten, vaten carbolineum (houdbaar tot 5 juni 1942), dwarsliggers. Maar het fraaiste was het camouflagemateriaal: kippegaas met groene verf die de mazen vulde, vis-

[pagina 195]
[p. 195]

sersnetten met ingenaaid zaklinnen. De netten waren eens gloednieuw geweest, de prijskaarten hingen er nog aan. Inmiddels waren ze verrot, een bende die niet meer uit elkaar te halen was. Met het kippegaas was het net zo. Maar dat moest allemaal netjes gelost en opgeslagen. Het hout en de stenen natuurlijk ook. Met de stenen moesten weer startbanen geplaveid.

Op dit ‘Baulager’ had ik al eens eerder moeten werken. Altijd op zondag 12 uur lang. Bij voorbeeld stenen lossen. Een keer op zo'n zondag, toen ik weer paddestoelen had willen zoeken en we tot werk waren veroordeeld, gebeurde het volgende: daar lagen 7 à 8 boten die gelost moesten worden. Het ‘Baulager’ was toen nog niet onder Ter Haar, maar direct onder de ‘Bauleitung’ - gemene Duitsers die sloegen als het niet snel genoeg ging. We werden ingedeeld. Iedere groep moest een boot lossen en als die leeg was - was de belofte - mochten we naar huis. Er was ook een groep strafgevangenen, die niets uitvoerden, en toen wij om 3 uur klaar waren, hadden zij nog niet de helft gedaan. Strafgevangenen werkten op zondag maar tot 3 uur. De opzichter had zijn bepalingen, hoe de Duitser ook vloekte ‘Ich scheisse auf Ihre Bestimmungen’, hij kon er niets aan doen, want zo'n opzichter heeft ook een uniform aan en wie een uniform aan heeft, laat niet ‘auf seine Bestimmungen scheissen’. De opzichter marcheerde met de hem toevertrouwden huiswaarts en de man van de ‘Bauleitung’ had het nakijken. Maar het ergste was dat hij de schipper van die boot al de vracht had betaald, want die ‘Bauleiter’ wilde zelf gauw weg, en als zo'n schipper de vrachtprijs in zijn zak heeft, smeert hij hem en gooit desnoods onderweg al het puin in de vaart. Nou, heel eenvoudig. Dan moesten de joden maar het schip van de gevangenen overnemen. Ik ging met nog iemand op die man af en vertelde hem dat we maar één boot hoefden te lossen. Maar we hadden geen uniform aan en op ons kon hij met succes ‘scheissen’. Dat deed hij weliswaar niet, maar aangezien hem niets anders te binnen schoot, schold hij mij uit voor ‘Landverräter’, wat ik niet helemaal snapte. In elk geval moesten we het schip nog afmaken en we deden het als de bliksem, want we wilden ook weg. De man van de ‘Bauleitung’ had nog meer haast, want zijn ‘Braut’ wachtte op hem - ik meen in Zwolle -

[pagina 196]
[p. 196]

en hij moest vooruit om de trein in Meppel te halen. Daar had de ‘Bauleitung’ een auto voor. Toen hij klaar was reed hij met zo'n vaart naar Meppel dat de auto over de kop sloeg. Dood. Een andere inzittende ook dood, twee zwaargewond.

Dus, de laatste vier weken zat ik bij Ter Haar (een dikkerd, vroeger misschien slager). Maar de hele ‘Bauleitung’ liep daar ook aldoor rond. Bovendien de Groene Politie. Het begon heel erg. Er moest een schip als aangenomen werk gelost. Zes joden en zes niet-joden. Anderhalve dag zware houten planken sjouwen. Ik brak haast in elkaar. ‘Du kriechst ja wie eine Schnecke’ schold de Groene, en een andere man op de boot kreeg een draai om de oren. De boot heeft 12 gulden per man opgebracht en daarbij hebben ze ons nog afgezet, maar vroeger, toen de joden op zondag zo'n boot in uurloon moesten lossen, kwamen er maar 5 guldens uit de bus. Ik brak haast in elkaar, maar als je tot aangenomen werk bent veroordeeld, moet je meedoen. Er was bij voorbeeld een jood in onze groep, haast 60, vroeger acrobaat. Die nam zo'n plank van 50 kilo op zijn schouder en balanceerde vrolijk in polkastappen naar de stapel. Hij was daarna een week ziek gemeld. En dan was er een jood in onze groep die er als een volgroeide tuinkabouter uitzag en astma had. Die nam ook zo'n plank en rende ermee vandoor en lag zo diep dat hij haast kroop. Want het was aangenomen werk. En als je zoiets ziet, moet je meedoen. ‘Vlugger,’ zei de Groene, ‘hoe meer je verdient, des te meer boter kun je kopen.’ De boter kostte toen zwart 20 tot 25 gulden per pond. Ik wou die man eigenlijk vragen wat hij daarmee bedoelde, want als politie moet je toch de zwarte handel bestrijden.

Dit aangenomen werk behoorde tot het ergste wat ik in Havelte heb meegemaakt. Maar het duurde niet lang. Helemaal in het begin had Suus al stappen ondernomen om te bereiken dat ik niet zo zwaar hoefde te werken. Ze liep naar hoogleraren en ten slotte was het zover dat de joodse kampleider me poeslief liet roepen en me administratief werk aanbood. Ik weigerde. Ten eerste omdat ik het buiten veel te mooi vond en ten tweede omdat ik me niet wilde drukken, terwijl mijn vrienden, waaronder mensen boven de 60, zich afbeulden. Ondertussen was het met

[pagina 197]
[p. 197]

haar bemoeienissen zover gekomen dat de ‘Beauftragte des Reichskommissars für die Stadt Amsterdam’ het met de ‘Fachberater beim Arbeitsamt in Meppel’ opnam en dat van Meppel de order kwam, mij licht werk te geven. Terwijl ik balken sjouwde, zag ik de joodse personeelschef eraankomen en de putter roepen en met hem fluisteren. De putter riep de baas en toen fluisterden ze met zijn drieën. De baas riep mij en deed me een verhaal dat hij had gehoord dat ik wetenschapper was en dat ik ander werk zou krijgen. En dat kreeg ik: houthakken, in schijven gezaagde bomen moesten klein gehakt, voor generatorhout, dit wil zeggen voor auto's die toen meestal op hout of antraciet liepen. Wij, ik, nog een jood en twee niet-joden, een oude man en een jongen, hakten toen af en toe hout. Maar het was erg vervelend. Met de jood kon je alleen over zijn ziektes praten en met de twee anderen alleen over houthakken. Gelukkig was daar nog een jood die naar makkelijk werk uitkeek en toen ik van verlof terugkwam, zat hij op mijn plaats. Hij was er nog trots op ook dat hij mij had verdrongen. Ik kreeg iets waar ik meer zin in had. Op het terein werkte een Duitse jood, haast 60, vroeger in Mecklenburg-Strelitz advocaat, notaris, ‘Regierungsrat’. Toen hij emigreerde, kocht hij in Bergen op Zoom een kleine metaalfabriek, en daar had hij zoveel vakkennis opgedaan dat hij zich in Havelte als bankwerker kon aanbieden. Op die manier had hij al op het vliegveld een aardige positie gehad - rails uit en in elkaar schroeven - en bij Ter Haar gaven ze hem, toen hij overgeplaatst werd, ook zo'n bezigheid. Zo'n werk kan natuurlijk iedereen in een ommezien leren, maar toch was hij niet te vervangen. Hij had van thuis zijn gereedschap meegebracht, een Franse sleutel, beitels, nijptangen, meer niet, maar dat was al voldoende. Want de firma Ter Haar had niets, behalve een dolgedraaide schroefsleutel en een voorhamer, die ze ook nog van de ‘Bauleitung’ hadden geleend.

Die man had een hulpje nodig. Later, toen bleek dat we het met ons tweeën niet af konden, haalden we er nog een van mijn Haagse vrienden bij. We legden een smalspoor op het terrein aan en deden het heel aardig. Het ging niet erg vlug want het materiaal was verroest en verbogen, de schroeven pasten niet in de

[pagina 198]
[p. 198]

moeren en de dwarsliggers niet in de rails. We sloofden ons niet uit en de ‘Bauleitung’ liet ons begaan. Het is een heel simpele truc. Als je op zo'n terrein wat wilt wandelen, hoef je alleen maar een schroefsleutel of een stuk rail of iets anders dat opvalt in je hand te nemen en niemand komt op het idee dat je daar voor je plezier wandelt. We legden een aardige lijn aan, met alle finesses, repareerden de lorries, maakten bij voorbeeld van vier onbruikbare drie bruikbare terwijl we alles uit elkaar haalden, zelfs de kogelbakken. En toen de lijn klaar was... Ja, in bedrijf genomen is hij niet meer. Toen hij klaar was, was het Dolle Dinsdag.

Maandag 4 september kwamen lange stoeten paardewagens en auto's langs de vaart trekken, van zuid naar noord. Ze kwamen uit Frankrijk en trokken naar het noorden om in Groningen de grens over te steken. Er kwam geen einde aan. Ook niet aan de geruchten. Namen, Luik, Maastricht, Sittard, Roermond, Venlo - je zag de geallieerden zo de Maas afzakken - om de twee uur weer een stad bezet. En van een andere kant: Brussel, Antwerpen, Breda. Ik waarschuwde de mensen: ‘Wat daar langs de vaart naar huis trekt is tros. Geen kanonnen, geen tanks, geen troepentransporten.’ Maar zelfs de Duitsers snapten het niet. De mensen van de ‘Bauleitung’ hadden al orders overmorgen te vertrekken en zo ging het overal in het land. De Duitse politie liet hun gevangenen vrij of schoot ze neer. Hele extra treinen met Duitsers reden naar het noorden en oosten. Elke plaats waar de Duitsers vertrokken telefoneerde de wereld in: De Duitsers zijn weg, in een half uur worden de Engelsen verwacht. Dit halve uur heeft voor velen acht maanden geduurd. Onze kinderen natuurlijk ook naar een van de toegangswegen tot Amsterdam, waar de geallieerden werden opgewacht. Brussel en Antwerpen klopten tenminste. Een troost, maar aan de Schelde stonden verse Duitse troepen. Er werden in de oorlog aldoor geruchten verspreid door mensen die het precies wisten. Maar die verse troepen had niemand zien aankomen.

Toen ik op 4 september van het werk in het kamp kwam, lag er een telegram van Suus. Didi was ziek, ik moest thuiskomen. Ik geloofde het echt en was bezorgd. Ik kon natuurlijk geen ver-

[pagina 199]
[p. 199]

lof krijgen en zonder verlof reizen was voor joden gevaarlijk. Ook als ik mijn ‘jodenster’ verwijderde, moest ik op alles verdacht zijn. Ten slotte hakte ik de knoop door. De volgende ochtend marcheerde ik naar Meppel. Onderweg kon ik liften. De trein naar Amsterdam kwam vertraagd binnen. Het spoorverkeer was al danig in de war. Mijn trein was de enige naar Amsterdam op die dag en - ik meen - in het geheel de laatste. In de trein was ik enigszins veilig. In en rond Meppel was er veel politie. Op het eerste station bleven we twee uur stilstaan. Eindelijk ging het verder. Plotseling stopte de trein in het bos. Ieder wist meteen wat er aan de hand was. Eruit, het bos in! En zó kwamen de vliegtuigen. Ze vlogen boven onze hoofden. Zowat 25 keer kwamen ze weerom, steeds maar weer mitrailleurvuur tot de locomotief doorzeefd was. Twee doden, één zwaar- en twee lichtgewonden. Vijf uren lagen we in het bos. De grote vraag: zou er nog een andere locomotief komen? De meeste waren toen al kapotgeschoten. Of zouden we naar huis moeten lopen? Eindelijk kwam er een lege trein die ons meenam. Om 9 uur 's avonds was ik thuis. Twaalf uur had de reis geduurd. Grote vreugde. Suus had me niet verwacht. En ik was blij dat Didi gezond en wel was. De eerstvolgende dagen leefden we nog van het vrolijk weerzien. Daarna begon het griezelig te worden. We waren immers nog niet bevrijd. Toen kwam op 17 september het offensief dat vóór Arnhem bleef steken. Gek dat onze feestdagen zo'n grote rol in de wereldgeschiedenis spelen. Toms verjaardag, 8 september, capitulatie van Italië; 20 juli, onze huwelijksdag, aanslag op Hitler; 17 september, mijn verjaardag, slag bij Arnhem; 8 augustus, Muttings verjaardag, doorbraak bij Avranche; 8 mei, Mirjams verjaardag, Victory Europe Day. Nog iets merkwaardigs, Mirjams verjaardag ligt precies tussen de jouwe en die van Mutting.

Wat na 17 september nog gebeurde, heb ik zo ongeveer verteld. Ik ben achteraan begonnen en draai de film nu verder terug. Van 1944 heb ik de hoofdzaken verteld; nu komt 1943 aan de beurt, het topjaar van de jodenvervolging en -deportatie. In 1941 hadden ze er enkele honderden weggehaald - de eerste keer toen een joodse café-eigenaar zich tegen zijn arrestatie verzette, de

[pagina 200]
[p. 200]

tweede keer toen bij een villa waar Duitse officieren woonden, dynamiet ontplofte.

1 juni 1945

De tweede groep was naar het beruchte Mauthausen gebracht en enkele maanden later waren ze dood. Eind 1941 kwamen enkele antisemitische maatregelen als: verbod om bibliotheken, bioscopen, musea, markten te bezoeken; verbod op lidmaatschap van verenigingen. In de laatste dagen van 1941 kwam er een verordening dat alle niet-Nederlandse joden een emigratieverzoek moesten indienen. De verzoeken werden met de hulp van de ‘Joodse Raad’ netjes ingevuld. Een heel boek van formulieren was erbij nodig: bewijzen dat je geen belastingschuld had, blanco strafregister van de politie, enz. Ik heb wel vijftig keer mijn handtekening moeten plaatsen en telkens weer me haast vergist en de extra voornaam ‘Israël’ weggelaten. Wat ze bij de ‘Zentralstelle für Jüdische Auswanderung’ met dat papier hebben gedaan, weet ik niet. In elk geval zijn later haast alle joden, Nederlands of niet, met of zonder verzoek, gedeporteerd. De Duitse joden onder de 45 jaar kregen in het begin van juli 1942 het bevel zich te melden voor vertrek. De gemengde huwelijken vielen er niet onder, hetgeen al vanaf het begin van 1942 steeds duidelijker was geworden. Van de Duitse joden zijn er toen veel ondergedoken. De anderen gingen naar Westerbork en daar vandaan naar Polen - hele gezinnen. Daarnaast werden voortdurend joden gearresteerd of gewoon van straat opgepikt en naar Westerbork of andere kampen gestuurd, of direct naar Polen. Daar kwamen ‘Verordnungen’ bij. Winkels alleen tussen 3 en 5 betreden, groentewinkels helemaal niet (maar daar kregen de anderen ook niet meer groente om). Slagers verboden. Joden alleen bij joodse kappers. Joodse dokters mochten alleen joodse patiënten behandelen. De jodenster, een grote gele Magen Dawid met het opschrift ‘Jood’ die je op je borst vastgenaaid moest dragen. Wegens die ster maakten mensen, wanneer ik naar en van Havelte reisde, plaats voor me. Sommigen hadden ook de gewoonte de hoed af te nemen als ze iemand met een jodenster zagen. Op 5 mei heeft Suus die fraaie lappen er afgehaald. Ik heb er een heleboel. Later

[pagina 201]
[p. 201]

stuur ik je er een als souvenir. Spoor, tram, enzovoort mochten we natuurlijk ook niet in en we moesten 's avonds om 8 uur thuis zijn. De parken verboden. Verlaten van de woonplaats verboden.

Het deporteren van joden werd gaandeweg massaler. Aanvankelijk konden de welgestelden zich, van doktersattesten voorzien, drukken. Vrijstellingen werden op alle mogelijke gronden verleend en even spoedig weer ingetrokken. Sommigen slaagden erin te ontsnappen naar neutrale landen, sommigen doken onder. Bij voorbeeld de L.'s - in augustus 1944 hadden we nog contact met ze - ze waren met valse papieren bij boeren in Limburg, dus eerder bevrijd dan wij, maar nu hebben we nog niets van ze gehoord. Wie bij de Joodse Raad werkte, was vrijgesteld, maar gaandeweg werden ook die vrijstellingen ingetrokken. De vrijstellingen hingen van het belang af; het langste bleef het joodse ziekenhuispersoneel gespaard. Daar waren ook alle soorten ‘lijsten’ waar ze op konden komen om vrijgesteld te zijn. Bij voorbeeld een lijst, door hoge Nederlandse ambtenaren gesteund, van verdienstelijke joden, hoogleraren, artsen, leraren of ook mensen die er voldoende veel voor betaald hadden. Het waren er 3000 en ze zijn tot Dolle Dinsdag in Westerbork gebleven; ze schijnen nog niet te zijn gevonden. De Joodse Raad werd ook steeds maar kleiner. Ten slotte waren het er nog maar honderd, die vanuit Amsterdam de administratie van Westerbork regelden. Zo lang hebben het alleen de slimsten uitgehouden. Ze zijn ten slotte door de Duitsers vergeten en hier gebleven.

Nog eens de lijsten. Ik heb die zaken niet van zo nabij meegemaakt en heb nauwelijks recht van spreken. Bij voorbeeld, daar had iemand een methode uitgevonden om levensmiddelenkaarten zo te drukken, dat ze niet gemakkelijk nagemaakt konden worden en die mocht dan 20 of 50 joden meenemen voor emigratie naar Zwitserland. Dus dan rende je van hot naar her om op zo'n lijst te komen. Of men moest op de lijst van de diamantwerkers komen - die slepen voor Duitsland diamanten en dat was evenveel waard als deviezen. Of de lijst Callmeyer. Dan moest je bewijzen dat je je leven had te danken aan een misstap van je moeder. Er waren zelfs advertenties ‘Arische vader ge-

[pagina 202]
[p. 202]

zocht’. En er waren ‘Ariërs’, die daar een eed op deden. Dat was dan de dagelijkse bezigheid van de joden om op zo'n lijst te komen of het een of andere stempel te krijgen. De enige deugdelijke stempels waren tot slot die van de gemengde huwelijken. Maar anders zaten ze 's avonds om 8 uur thuis of lagen met een doktersattest in bed en wachtten erop dat ze weggehaald werden. Ziekten waren aanvankelijk een uitkomst, maar ten slotte haalden ze ook die zieken op brancards af. Velen stierven onderweg. De woningen werden later door de ‘Hausraterfassung’ leeggehaald, het meubilair ging naar Duitsland. Maar met de administratie klopte het bij de Duitsers niet. Ze wisten niet wie al weg was en welke woning ze al leeggehaald hadden en dan kon het gebeuren dat zo'n huis, nu verhuurd aan een niet-jood, nog eens leeggehaald werd terwijl de huurder net de deur uit was. Helemaal veilig was je ook als gemengd gehuwde niet. Werd je toevallig bij een razzia gepakt, dan kon het gebeuren dat je mee werd gedeporteerd. Dus bleef ik, als er ergens iets aan de hand was, thuis. Het topjaar van de deportatie was, zoals ik zei, 1943. Toen gebeurde het ook een keer dat een stadsgedeelte werd afgezet en de joden huis aan huis werden weggehaald. Elk had natuurlijk zijn koffers en rugzakken al gepakt en zo gingen ze eerst naar de ‘Joodse Schouwburg’ en vervolgens naar Westerbork. Daar hebben soms vreselijke toestanden geheerst, maar waar ze daarna kwamen was het nog vreselijker. Naar Westerbork kon je levensmiddelenpakketten sturen en dat hebben we voor Vating gedaan, die met Meta en Toni door een Palestina-certificaat lang beschermd was, maar in het begin van 1943 toch in Westerbork kwam. Hij bleef daar een jaar en daarna in Bergen-Belsen, in het uitwisselingskamp. Met het eerste uitwisseltransport, in juni 1944, is hij in Palestina aangekomen. Jullie hebben zeker bericht van hem gehad; Meta en Toni waren er ook bij. De C.'s (neef van Meta, vroeger in Arnhem) hebben tot het einde van 1943 in Amsterdam gezeten. Ze waren bij vergissing niet eerder weggehaald. Ze gingen iets later dan Vating naar Bergen-Belsen. Ik heb niets meer van ze gehoord. Van de C.'s had ik geld om pakketten te sturen, voor Vating deed ik het uit eigen middelen. De levensmiddelen moesten natuurlijk zwart worden gekocht en

[pagina 203]
[p. 203]

dat deed Suus. Die ging de dorpen op om bij de boeren te kopen of te ruilen, bij voorbeeld tegen kleding.

2 juni 1945

Het gebeurde bij voorbeeld dat ze voor de Westerborkers een rubber overjas wilde ruilen en dat de boer bij nadere inspectie de naaldsteken van een Magen Dawid [jodenster] ontdekte. Het liep goed af, maar de prijs was overeenkomstig. Of op een keer werd Suus die bij een boer levensmiddelenkaarten had gekocht, op weg naar huis door de politie aangehouden. Een boerin had haar kaarten enzovoort verloren en ieder langs de weg werd aangehouden en gefouilleerd. Suus heeft daar uren bij de politie gezeten, tot de boerin die haar kaarten kwijt was, meldde dat ze gevonden waren. Gelukkig zei de agent niets van de gekochte kaarten, hoewel hij kon zien dat het geen kaarten uit de stad waren. Meel en peulvruchten heeft Suus ook gekocht - maar je moest oppassen dat ze je niet pakten. Meestal groente. Want in de lente en vroege zomer was er niets in de winkels. Dat ging allemaal naar Duitsland.

Maar nog eens over de joden. We stuurden Vating 2 à 3 pakketten per week. Een keer hebben we iets naar Bergen-Belsen gestuurd, maar aangezien er geen bevestiging kwam, lieten we het verder achterwege. De Westerborkers hadden soms ook rare wensen. Ze moesten bij voorbeeld thee drinken en daarvoor was spiritus nodig. Die was er natuurlijk niet, maar er was een medicijn, urotropine, dat je als droogspiritus kon gebruiken. Een kopje thee kostte dan een gulden. Dat vonden we zo extravagant dat we de C.'s zelfs niet van hun eigen geld urotropine hebben gestuurd. Maar een jaar later hebben we zelf voor een kilo hout een gulden betaald.

De huizen van de weggehaalde joden mocht je niet binnen. Wat ze achterlieten, was van de Duitsers. Het geld natuurlijk ook, maar dat gaven de joden aan anderen in bewaring om zich levensmiddelen te laten sturen. De ‘Hausraterfasser’ konden de jodenhuizen natuurlijk niet zo snel leeghalen en ondertussen deden de buren het. Althans in de volkswijken. Op een zondag zag ik in zo'n ontvolkte jodenbuurt een waar volksfeest - de kinde-

[pagina 204]
[p. 204]

ren liepen er met hoge hoeden en zijden kleren uit de leeggeroofde huizen en de volwassenen haalden er piano's enzovoort uit. En toen kon het gebeuren dat een jood thuiskwam en ontdekte dat de buren zijn woning leeggehaald hadden omdat ze dachten dat hij al weg was. Begin 1944 werden zo ongeveer de laatsten naar Westerbork gebracht. Dat waren de Portugese joden, nakomelingen van in de zeventiende eeuw uit Portugal geëmigreerden. Die stonden onder speciale bescherming van de Portugese regering. Het schijnt dat ze later zijn uitgewisseld [klopt niet]. Maar de gemengd gehuwden waren er nog. We wachtten erop dat ze met ons zouden beginnen als ze met de anderen klaar waren. En het leek erop dat het zou gaan gebeuren. In het najaar van 1943 schijnen er bij de Duitsers plannen te zijn ontstaan, de gemengd gehuwden te steriliseren. Grote opwinding bij de hele bevolking, maar na enkele dagen was voor de openbare mening het steriliseren net zo min een nieuwtje als de jodensterren. Onder de Nazi's was er, naar het schijnt, geen unanimiteit over de steriliseringskwestie. Toen kwam er op het eind van 1943 de vrijwillige sterilisatie. Wie er zich aan onderwierp, hoefde de jodenster niet meer te dragen, mocht cafés, bioscopen, groentewinkels, slagerijen, enzovoort binnen, hoefde niet om 8 uur thuis te zijn, enzovoort. Het leek er zelfs op dat een gesteriliseerde joodse winkelier met zijn bedrijf zou mogen doorgaan, maar dat bleek achteraf niet te kloppen. Ik weet niet hoeveel zich voor vrijwillige sterilisatie hebben aangemeld. Er is maar een deel feitelijk geopereerd, misschien een honderdtal. Veel meer joden bereikten hetzelfde met een sterielverklaring. Vrouwen boven de 45 kregen die vanzelf en voor de mannen was er een zekere dr Rungholt, die voor 100 gulden een attest gaf. Voorjaar 1944 sliep die fraaie onderneming in en het probleem van de gemengd gehuwde mannen werd zo opgelost dat men ze naar werkkampen stuurde. De sterielen konden thuisblijven. Van dat kamp heb ik al eerder verteld.

Dat was dan in grote lijnen de jodenvervolging in Nederland. Van de 120000 joden zijn er wat gemengd gehuwde gevallen overgebleven, enkele duizenden zijn onder- en nu weer opgedoken, maar van de ondergedokenen hebben ze er ook heel wat ge-

[pagina 205]
[p. 205]

pakt. Hoeveel er uit Polen enzovoort terug zullen komen, moet je maar afwachten. Het joodse vermogen, 500 miljoen, is in Duitse handen verdwenen. De gemengd gehuwden werd toegestaan hun vermogen aan hun kinderen cadeau te doen - dat kostte nog een heleboel bij de notaris.

Dat was 1943, het topjaar van de jodenvervolging. Ik draai terug naar 1942. De niet-Nederlandse joden moesten hun emigratieverzoek indienen. Bij de papieren die ze moesten inleveren, hoorde ook hun pas. Sinds 1938 of 1939 hadden de Duitsers in passen van joden een ‘J’ gestempeld. Onder de ingeleverde passen waren er ook van vóór 1937. Die hadden geen ‘J’: de ‘Obersturmscharführer’ die toevallig zijn neus in de passen stak, vond dat een schandaal. Zo'n jood had immers eenvoudig als een Duitser kunnen rondlopen (naar de bioscoop gaan - veel plezier!). Er waren toevallig vier paspoorten die hij onder ogen kreeg. Hij riep die vier joden op, in het beruchte gebouw in de Euterpestraat waar hij elke dag voor zijn plezier 10 tot 20 Joden placht te veroordelen. Die hadden natuurlijk geen flauw idee waarvoor ze daar, het hoofdkwartier van de ss, moesten komen, maar ze gingen toch met kloppend hart, drie trappen hoog, op 17 februari, 3 uur, onafhankelijk van elkaar. En toen ze, elk afzonderlijk, binnenkwamen, zei de geweldenaar: ‘Zes weken.’

Van die vier was ik er toevallig één. Na wat boodschappen in de stad was ik er naartoe gegaan, door de dikke sneeuw, op mijn bergschoenen. Van de drie andere zondaars wist ik niets. Het zwijn zei: ‘Zes weken’ en het leek een slag op mijn hoofd. Ik moest alles uit mijn zakken doen [een correctie: in feite namen ze alleen het zakmes in beslag], en toen werd ik in een cel in de kelder opgesloten. Daar zat ik dan in de grootste wanhoop - zoiets kun je niet beschrijven - en maakte mijn testament. Want dat hij ‘zes weken’ had gezegd, betekende natuurlijk niets. Je kunt een mens in 24 uur net zo mooi doodmartelen als in zes weken of in drie jaar. En wat gaat er met Suus gebeuren als ik niet met eten thuis ben? Suus was in de zevende maand van Mirjam. Uren later werd ik eruit gehaald en met de drie andere joden en nog twee niet-joden in een auto geduwd. Het ging naar het Huis van Bewaring op de Weteringschans dat inmiddels voor tweederde

[pagina 206]
[p. 206]

als ss-strafgevangenis was ingericht. Wij werden in de hoge gang van de gevangenis geleid - boven, onder, achter, voor, allemaal cellen. Daar moesten we wachten tot we, ieder afzonderlijk, in het bureau werden geroepen, voor het opnemen van onze personele gegevens. Dat wisten we natuurlijk niet; het had ook voor mishandeling kunnen zijn. Ondertussen stonden we in de hoge gang.

6 juni 1945

Een Duitser, met Boheemse tongval, commandeerde: ‘Omdraaien, gezicht naar de muur.’ Dan draai je je om en bekijk je de muur iets nader, bij voorbeeld om vast te stellen of er bloedsporen van de vroegere gevallen zijn. Want je weet niet dat de Duitsers dat steeds commanderen: ‘Gezicht naar de muur.’ Ook als ze je niet meteen doodschieten. Terwijl we daar zo stonden kwam er een Nederlandse cipier. Die moest bij de schakelaar, om het licht in de gang aan te doen. ‘Mag ik u eventjes plagen, u wordt ook zoveel geplaagd.’ Een vriendelijke cipier die me nogal eens een hart onder de riem heeft gestoken als ik dreigde te bezwijken. We werden afzonderlijk in het wachtlokaal geroepen. Persoonlijke gegevens. Inhoud van de zakken inleveren, vooral potlood en papier. Ik vroeg of ik mijn vrouw niet mocht waarschuwen. ‘Onze vrouwen weten ook niet wanneer we thuiskomen,’ zei de Bohemer. Elk postverkeer met familie was verboden, bezoek natuurlijk ook. Alleen een voorgedrukte waskaart mochten we opsturen. Daar stond op dat op donderdag de schone was gebracht en op maandag de vuile gehaald moest worden. Met dekens, lakens, beker, lepel, blikken mok, een boek uit de gevangenisbibliotheek en vier droge sneden brood werden we de cel ingestuurd, a1/10. (Als een Duitser de cel inkwam, moest je opspringen: ‘Melde Zelle a1/10 mit drei Mann.’) Zo kwam ik in mijn cel, die goed verlicht was. Twee man zaten er al. Een Hamburgse jood, 52 jaar, sinds 1923 in Nederland, en een Westfaal, iets jonger dan ik. De Hamburger is in 1942 naar Polen gebracht. [Hier past een correctie. Hij liet zijn vrouw doen alsof. Hij leeft nog, hoogbejaard. Ik heb een tijd geleden nog contact met hem gehad en heb geen bericht van overlijden ontvangen.] De ander

[pagina 207]
[p. 207]

heeft het, hoewel niet gemengd gehuwd, tot het eind volgehouden; ik zie hem nog af en toe. De vierde jood zonder ‘J’ zat in een andere cel, met steeds wisselende niet-joden. Toen ik eindelijk in de verlichte cel zat en at en dronk, was het ergste geleden. Wij kletsten en hebben zes weken lang gekletst. Voor de gezinnen daarbuiten was het een zwaardere beproeving dan voor ons. Maar plezierig was het ook niet. De martelende onzekerheid: komen we weer thuis of sturen ze ons zo naar Polen? Of word je niet tussendoor, als ze gijzelaars nodig hebben, gewoonweg doodgeschoten?

Het was een éénpersoons-cel. Opklapbed met strozak aan de muur. Twee strozakken boven elkaar op de grond. Als je die naast elkaar legde, was de cel vol. De zakken waren dun en hard. Aan schudden viel niet te denken. Je zou in het stof zijn gestikt. Elke ochtend draaide ik de zak om. Het hielp niet veel. De vloer was van cement, je voelde hem door de strozak. De lakens waren na enkele dagen zwart. Om de vier weken werd er één van de twee verschoond. De dekens waren goed. We moesten dekens en lakens op een ingewikkelde manier vouwen en het pakket op het uitgeklapte bed leggen. Als dit niet op de millimeter klopte...! Zonder verlichting was de cel erg donker. Zon kwam er niet in. Boven het raam was een luchtspleet. Daar klom je naartoe en legde je oor te luisteren wanneer het geallieerde oorlogsnieuws werd omgeroepen. Een klaptafel was er ook. En een ton, achter een kamerscherm. Na enkele uren rook je het creosoot niet meer. Maar Suus kon dat, toen ik al weken thuis was, nog ruiken. Twee waterkruiken, twee wateremmers, twee wasteilen, een kast, spijkers in de muur, een spiegel, drie kapotte stoelen, stoffer en blik, poetsdoeken, wc-papier, verduisteringsschermen. Er werd behoorlijk gestookt; de winter was streng. De buizen van de cv liepen langs het plafond; ik kon ze aanraken en mijn handen warmen. In de deur was een luik waar het eten werd doorgeschoven. De binnenplaats kon je niet zien, wel een stukje hemel. In de cel was het erg vuil. Uit verveling stoften en veegden we om de paar uur, maar er kwam telkens weer zoveel bij als je op een dag in een hele woning kunt opvegen. Waar het stof vandaan kwam, weet ik nog steeds niet. In de gang sloeg een klok.

[pagina 208]
[p. 208]

Om 7 uur 's ochtends ging het licht aan, deuren open, tonnen eruit, iets later de lege tonnen terug. Wassen. Om half acht een bel. Ontbijt, vier sneden, koffie met melk. Half negen deuren open, wateremmers en kruiken naar buiten. Tussen half negen en half twaalf twintig minuten luchten. Celsgewijs in de luchtcellen, die zo ingericht zijn dat je in geen van de andere kunt kijken. Ook onderweg kwam je met niemand in aanraking. In een van de cellen konden we, helemaal in de hoek staande, op 22 maart de zon zien. Op 31 maart was de sneeuw in de cellen nog niet gesmolten. We liepen als wolven door de cellen. Maar dit beetje beweging hielp toch niet. Wanneer we na 20 minuten terugkwamen, waren we helemaal stijf. Om half één een liter eten. Goed, maar veel te weinig. Om zes uur vier sneden brood en meestal taptemelk. Op zondag gortsoep met wat vlees, dinsdag snert, donderdag bonensoep. Op zaterdag voor de hele week 40 gram boter, 40 gram kaas, 125 gram suiker. Op maandag scheren. Maar ineens werd beslist dat de joden zich niet meer mochten scheren. Ik kwam er met 4 millimeter baard uit. Men kreeg zeep, kwast en apparaat. De cipier hield de wacht en had haast. Woensdag schuurzand en wc-papier. We poetsten en schuurden van jewelste; dat gaf werk. In de laatste week, toen bleek dat de zeep niet opging, boenden en borstelden we de cel. Op vrijdag kwam de schone was. Ik was de laatste die de was kreeg. Ik huilde haast. Ik dacht natuurlijk dat er iets gebeurd was toen ik niet thuis bleek te komen. Nog erger was het de voorlaatste keer. Toen kwam de was helemaal niet. Een wanhoop. En de wanhoop van Dini toen ze maandag de vuile was wilde ophalen. Geen was - het teken dat de gevangene weggevoerd was. Maar alles kwam terecht. Het label van mijn waszak was losgegaan, de zak stond ergens in een hoek. Maar die toestand van vrijdag tot maandag. ‘Kop op,’ zei de Nederlandse cipier, die al op de eerste avond tegen ons had gepraat, en dat was iets waard. Op zaterdag kreeg ieder een boek - ontzettende rommel. Op zondag kerk, maar niet voor de joden. Papier en potlood waren verboden. Toch heb ik veel wiskunde gedaan. Uit mijn hoofd. En verteld, moppen, ware verhalen en verzonnen, politiek, wiskunde, geschiedenis, natuurwetenschappen, enzovoort. Na enkele weken had je geen

[pagina 209]
[p. 209]

last meer van de honger. Moe was je natuurlijk ook niet. Ik sliep maar om de andere nacht. Elk half uur moest ik me van de pijn op de harde strozak omdraaien.

De wereldgebeurtenissen bereikten ons. Hoe de berichten de gevangenis inkwamen, weet ik niet. Er zaten veel politieke gevangenen. Die waren altijd optimistisch. ‘Het duurt nog maar vier weken,’ riep er één toen we naar de badcel werden gebracht. Zo was het de hele oorlog door - altijd nog maar vier weken.

8 juni 1945

Nu zou je misschien denken dat het nogal leuk was in de gevangenis. Ja, we werden niet mishandeld, we hadden genoeg te eten om niet te verhongeren, ik kon zelfs aan wiskunde doen (in mijn hoofd), we hadden Nederlandse cipiers en de Duitsers trokken zich niets van ons aan. En toch! Het erge is dat als je iemand van de gevangenis wilt vertellen, je niet verder komt dan hoe de strozak eruitzag en hoe het eten smaakte, en over onze baarden, hoe lang ze waren. Het andere kun je niet vertellen. Bij voorbeeld dat ik me de hele tijd niet de gezichten van Suus en de kinderen heb kunnen voorstellen - ik begrijp niet hoe dat komt. Of: op een dag werden 's ochtends de tonnen niet opgehaald. Iets om je over op te winden? Als anders alles volgens een vast programma verloopt, is elke afwijking verdacht. Je windt je op. Wat is er gebeurd? Waarom? Waarom worden alleen bij de joden de tonnen niet gehaald? Wil men ze doorzoeken? Ik had de dag tevoren een stuk wc-papier erin gegooid, waar ik een mathematische formule in had geprikt. Als ze dat vinden! Om 11 uur werden de tonnen gehaald en een van de onzen combineerde scherpzinnig wat er de oorzaak van was. De avond tevoren hadden we de Duitser iets horen zeggen van ‘Scheisse’ en de calfactors, de gevangenen die allerlei karweitjes doen, hadden erover gelachen. Met die ‘Scheisse’ werd de binnenplaats buiten onze luchtcellen gemest zodat de Duitser daar kon tuinieren, en het bemesten moest klaarblijkelijk na het luchten gebeuren.

Dat was dan zo'n voorbeeld. Een ander: een onzer werd tijdens het luchten door een calfactor uit de luchtcel opgehaald en naar het wachtlokaal gebracht. Ik schrok zo dat mijn hart stil zou

[pagina 210]
[p. 210]

zijn blijven staan als er iets aan had gemankeerd. In de resterende tien luchtingsminuten heb ik getrild, echt getrild. Toen we in onze cel kwamen, was de derde er al. Er was niets aan de hand geweest; hij had een gerechtelijk exploit moeten tekenen.

Maar het ergste was: ik had zes weken en ik wist het, maar kon het Suus niet mededelen. Ik had wel iets van een bericht met een speld in mijn was geborduurd, het duurde een hele dag en ik kreeg er kramp van in mijn vingers, maar wie kon garanderen dat Suus die geheimzinnige tekens had opgemerkt? De Duitse politie zou het niet mededelen, die gaf principieel geen inlichtingen, zoals bekend was. Dus: ik had zes weken, maar Suus moest denken dat ik er nooit uitkwam, dat ik misschien al ter dood was veroordeeld of dat ik de deportatie naar Polen hier moest afwachten, wat ook op een doodvonnis neerkwam. Gevallen van mensen die er weer uit waren gekomen, waren niet bekend. We twijfelden er zelf trouwens aan of we er echt weer uitkwamen, maar er was toch hoop, want de geweldenaar had ‘zes weken’ gezegd en een vod papier op de schrijfmachine ingevuld waar wel zoiets opstond als ‘zes weken’. Tegen de vriendelijke cipier zeiden we eens dat we zes weken hadden, maar die scheen niets te weten - ook weer verdacht. Telkens weer als we van het luchten kwamen, keken we op de deur. Daar stonden geheimzinnige tekens. Zou een ervan ‘zes weken’ kunnen betekenen? En wanneer zijn die afgelopen? 31 maart of 1 april? Op de laatste zaterdag kregen we rantsoenen voor een hele week. Was dat verdacht of niet? Je kwelde jezelf en de anderen. Ten slotte overwon de gedachte: wat zullen ze blij zijn als we thuiskomen, wat zullen ze verrast zijn, want ze weten nog nergens van!

Hoe het Suus te moede was toen ik op 17 februari niet thuiskwam, hoef ik niet te vertellen. De boerenkoolstamppot was nog genoeg voor een paar dagen. Tenminste een troost. Want de eerstvolgende dagen had ze andere dingen aan haar hoofd dan koken. Overal bellen, maar niemand wist iets. En wie iets wist, durfde geen antwoord te geven. Tot ze - toevallig - het geheime telefoonnummer van de Gestapo kreeg. Zij belde. Zij sprak Duits. Daar was iemand die ‘gnädige Frau’ zei en die vertelde haar dat ik zes weken had wegens de ontbrekende J in mijn pas

[pagina 211]
[p. 211]

en dat ik na zes weken er beslist uit zou komen. ‘Ganz bestimmt, gnädige Frau, Sie können sich darauf verlassen.’ Ze wist dus meer dan ik. En nog te weinig. Ze had die man niet gevraagd of ik wist dat ik maar zes weken had. En dat was gedurende zes weken hét probleem: ‘Weet Hansing dat hij maar zes weken heeft?’ (Dus ongeveer mijn probleem, maar omgekeerd.)

Nu kun je je wel een idee vormen hoe het is als iemand in een Gestapo-gevangenis zit. Mishandelingen zijn erg, niets te eten is ook erg. Maar er zijn ergere dingen. Net als er erger dingen zijn dan hongersnood: de angst voor het verhongeren. Op 31 maart, heel vroeg, kwam een ss-man de cel in. ‘Melden a1/10 mit drei Mann.’ Alles meenemen. Naar het wachtlokaal. Onze spullen moesten uitgezocht. Het duurde lang. Een warboel. In mijn tas het eigendom van een ander. Tot op het laatste ogenblik de onzekerheid of je echt ontslagen of naar elders getransporteerd werd. Tot we op straat stonden. We moesten ons nog eens in de Euterpestraat melden. Daar kregen we een standje van de geweldenaar. En toen waren we helemaal vrij. Daar ik toch in de buurt was, ging ik eerst naar Vating en Dini. Op straat werd ik, natuurlijk vanwege mijn baard, meteen weer door een politieagent in burger aangehouden. Thuis heb ik hoofdzakelijk gegeten. Tom heb ik helemaal niet herkend en Thijs maar een beetje.

Dat was mijn gevangenistijd. Een van mijn celgenoten is nog hier. De ander werd in augustus weggehaald. Naar Polen [zie boven].

Een kleine onderbreking. We hebben post van Vating, op 11 mei verzonden. Ook een uitnodiging van mijn collega Hopf in Zürich, om de kinderen ernaar toe te sturen om bij te komen. Gisteren twee briefkaarten van de jongens, enkele dagen geleden verzonden. Dat gezin gaat binnenkort naar Rotterdam terug. Vandaag een brief van de jongens, van 1 april. Een mooie brief. Didi schrijft:

‘Ik schrijf een brief voor oom Ber en tante Dini en mama en papa. Lieve mama en papa en oom Ber en tante Dini. Wel gefeliciteerd met je verjaardag oom Ber. Papa wil je de ongeweekte en geweekte postzegels sturen. Misschien kan je 't iemand meegeven. En dan wil ik ook zo graag de gommetjes hebben en dat

[pagina 212]
[p. 212]

postzegelboek, dat postzegelboek ligt denk ik op 't siparatelkastje en de geweekten in de doos liggen ook op 't siparatelkastje [separatenkastje]. Nu ga ik vertellen van gistermorgen. We gingen kievitseieren zoeken. We namen ook een schop mee. We schepten maar een beetje op want we namen de schop mee, om de kieviten weg te jagen en dan haalden we de eieren uit het nest.

juni 1945

Op de stationsweg kwamen we een jongen tegen. Hij vroeg, waar gaan jullie heen, toen zeiden we, we gaan eieren zoeken. Hij vroeg, mag ik mee. Wij zeiden, best. Hij ging dus mee eieren zoeken. We wipten over een hek en nu waren we in 't weiland. Daar ergens in 't gras doken twee kieviten neer. We wipten over alle sloten, hekken en greppels, zolang tot wij bij de plaats waren, waar de kieviten neer waren gestreken. Daar zochten we in de buurt, op eens vlogen de kieviten op, die zo net nog in 't gras waren neergestreken. Eventjes zochten we maar. We zagen niets anders dan een paar lege nesten, dat is de bedoeling niet. Toen gingen we verder. Daar zagen we drie kieviten in de lucht, we moesten ze in 't oog houden, waar ze daalden. Maar opeens konden we ze niet meer in 't oog houden. Maar we hadden opeens geen zin meer. We konden geen een meer vinden. We gingen met z'n allen naar de dijk en ik en Ab hebben iets leuks verzonnen. Aan de kant was het allemaal klei, en van die klei hebben we Dik Trom gemaakt. En toen Dik Trom klaar was, vroegen we hem of hij kon zwemmen, en toen zei hij ja, en wij met hem in 't water. Maar ineens zinkt hij, en toen schreeuwden we: Help! Help! Help! Help! Hij verdrinkt. Maar hier verveelden we ons weer. We gingen bij een turfhoop Thijs plagen. Toen gingen we allemaal kogels halen en kogelden Thijs met alle kogels, die we hadden. Toen gingen we naar huis. Veel tuutsjes [Fries: kusjes]. Ik dacht dat mijn brief al uit was, maar dat is niet waar. Hidde, Sies en ik gingen op de steenbult een stenen hut bouwen. Dus we gingen allemaal stenen sjouwen, grote en kleine. De grote moest ik kantelen tot op de plaats waar hij moest zijn. Opeens waren er genoeg stenen. We begonnen de vloer aan elkaar te leggen en daarom kwam een muur van grote stenen en kleine door elkaar.

[pagina 213]
[p. 213]

Toen de opening van de deur goed recht was, zocht ik een raam. Ik vond er wat prachtigs voor die ramen en daarnaast ook een grote steen. Maar au! au! Mijn vinger had ik ertussen gekneld. En toen ging ik naar huis. Ik ben nu met paragraaf 12 bezig en lesje 99 van Taal. Veel tuutsjes. Ik heb een ansicht voor Mimi, maar die komt later. Marijke en Pop zijn handen gaan wassen. Pop zette de stop in de wasbak. En Pop zette de kraan aan, maar ondertussen ging het water maar hoger in de wasbak. En Marijke riep, het water groeit.’

En Thijs schreef:

‘Lieve papa en mama. Hier in Grouw foppen we elkaar. Maar dan doen we het maar tot twaalf uur overdag. Hier in Grouw is een mof, die baardmof heet. Want hij heeft een baard gehad. Maar nu is hij zijn baard kwijt. Hij heeft zijn baard door de kapper eraf laten knippen. Nu is het Pasen. Vandaag zijn Didi, Hidde en ik met een oud wagentje van Marijke over het schoolplein gaan rijden. Eerst is Hidde erin gaan zitten, toen Didi en toen ik. Zo zijn we een hele poos doorgegaan. Toen Moesje het ons verbood. Ik ben op school met rekenen met paragraaf negen en twintig bezig. Wij hebben ergens in een weiland een eiland waar we schatten begraven. Gisteren en eergisteren hebben wij meisjes gevangen. En wij hebben gisteren kievitseieren gezocht. Je moet nooit zoeken waar de kieviten opstijgen. Want ze lopen eerst een heel eind door het gras. Veel kusjes voor papa en mama en Tom en Mimi.’

Hier schiet me het volgende te binnen. Sinds we getrouwd zijn heb ik elk jaar Suus met 1 april voor de gek gehouden. Ze trapt er altijd in. En met de jongens net zo, sinds ze het begrijpen. Verleden jaar is het mij voor het eerst gebeurd dat er een mij erin heeft laten lopen. Dat was natuurlijk Thijs.

Ik vertel verder: In mijn verhaal zijn nog wat duistere punten. Ik heb bij voorbeeld verteld hoeveel geld we de laatste tijd moesten uitgeven. Vijfentwintig gulden voor een vlag. Veertien gulden voor een pond zout (en niet slechts één keer), honderden voor kaas, vele honderden voor hout. Meer dan honderd voor ruwe olie voor de verlichting. Enzovoort. Je zult denken: die hebben het wel zelf gedrukt. Ik zal dat bij dezen ophelderen. Ik

[pagina 214]
[p. 214]

ga weer terugdraaien: 1940. In december werd ik ontslagen. Met wachtgeld, voor het grootste deel van de tijd 70 procent van mijn salaris. Tot het eind toe kreeg ik dat ook. We waren zo vroeg ontslagen, dat de Duitsers inmiddels vergeten waren dat er nog joden waren die voor niets geld ontvingen. En de Nederlandse ambtenaren, die het ons moesten uitbetalen, herinnerden de Duitsers er ook niet aan. Toen ik in Havelte zat en in de laatste maanden toen ik thuis bleef, haalde Suus het op. Daar had ze een machtiging voor nodig en als bewijs dat ik nog leefde, een kwitantie van mijn hand. Maar het werd steeds uitbetaald. Voor ons levensonderhoud was dat natuurlijk te weinig en we hebben heel wat avonden zitten rekenen. Ik had natuurlijk spaargeld. Die werden steeds maar minder. Suus had inkomsten van de huizen. Die waren niet te verwaarlozen. In 1942-43 gaf ik aan een soort universiteit van de Joodse Raad wiskundecollege aan jongelui die als jood niet mochten studeren. Met de deportatie van de joden hield dat vanzelf op. Al deze bijverdiensten zouden voor de laatste winter onvoldoende zijn geweest. Eind 1940 kwam ik op het idee te schrijven. In het begin van 1941 werd door een Rotterdamse commissie een prijsvraag uitgeschreven voor een toneelstuk. Het onderwerp moest zijn ontleend aan een 14e-eeuwse Nederlandse rijmkroniek. Ik schreef een drama in verzen (met rijm): ‘Floris v’. Voor het indienen moest ik natuurlijk een ‘Arische’ stroman hebben. Suus spande zich erg in. De mensen zagen er tegenop. Zij bracht het naar de bekendste Nederlandse acteur. Die zag er iets in en verbond er zijn naam aan. Jammer genoeg kreeg het geen prijs. De motivering was erg dom.

Iets later schreef een bekende Nederlandse uitgeverij een prijsvraag uit voor een roman. Het moest 100 000 woorden lang zijn en een eerste werk. Ik schreef twee romans, over elke roman deed ik een maand - wat dat voor een prestatie is, kun je je niet voorstellen. De ene speelde in Noorwegen, de andere - historisch getint, 18e eeuw - in Silezië. De ene kwam door de eerste selectie, de andere kreeg ik terug. Toen viel, in de zomer van 1943, een Engelse bom op die uitgeverij. De hele buurt brandde uit - het Carltonhotel bij het Muntplein - en de romans brandden mee. Ik had natuurlijk een kopie, maar naar de prijs kon ik flui-

[pagina 215]
[p. 215]

ten. Inmiddels had ik weer een poging gewaagd. Ik stuurde de teruggekomen roman in als antwoord op een prijsvraag van een Haarlemse uitgever. Een student van me trad als stroman op.

Begin 1944 bleek dat ik met de eerste prijs was bekroond onder honderden inzendingen. Vijfduizend gulden. En in die commissie zaten nog nationaal-socialisten die niet gemerkt hadden dat de roman ‘verjudet’ was. Maar iets was hen toch opgevallen. De roman was vooral bekroond om zijn stijl. Ik schrijf behoorlijk Nederlands. Maar af en toe ontspoor ik in het Duits en dan krijg je van die uitdrukkingen die je germanismen noemt.

12 juni 1945

De commissie die de romans moest beoordelen, bespeurde onraad maar ze konden er toch niet achter komen wat er loos was. Ze koesterden de verdenking dat het geen origineel was, maar een - af en toe Duits beïnvloede - vertaling uit het Duits. En het zou natuurlijk een penibele zaak zijn geweest als ze een roman hadden bekroond die ergens al in het Duits was gepubliceerd. Mijn stroman werd naar Haarlem uitgenodigd om zich te verantwoorden. Het is geen eenvoudige zaak een misdaad te verdedigen die je niet hebt begaan. Bovendien was mijn stroman bepaald geen letterkundige. Nou, hij heeft het er in Haarlem wel goed afgebracht. Het onderhoud in Haarlem vond plaats met de uitgever en een leraar Nederlands, die een hele zondenlijst had geëxcerpeerd en hem met die lijst attaqueerde. Mijn stroman had de roman wel twee keer gelezen, maar van de zonden die hij dan zou hebben begaan, herinnerde hij zich niets. Mij zou het niet anders zijn vergaan, want sinds ik die roman had geschreven, had ik er heel wat Nederlands bijgeleerd. Als mijn stroman zoiets zei als: ‘Ja, ik wilde dit een beetje anders uitdrukken,’ vermaande de leraar hem: ‘Ik zeg mijn leerlingen altijd: zo eenvoudig mogelijk.’ De zaak eindigde ermee dat mijn stroman zich nog voor iemand in Amsterdam moest verantwoorden. Toevallig een priester. En nu werd de roomse kerk ingeschakeld. Een andere student van me, vriend van mijn stroman en katholiek, kende toevallig de priester en hij kon hem garanderen dat mijn stroman

[pagina 216]
[p. 216]

18-karaats was. Hij belde hem op, mijn stroman ging erheen, onthulde het geheim en toen was de zaak voor elkaar. De priester deelde de Haarlemse uitgever mee dat hij zich ervan had overtuigd dat het zuivere koffie was, en voor de uitgever, zelf katholiek, was dat voldoende. Ongeveer zoals een geestelijke zich met een knipoog beroept op het biechtgeheim.

Toen de prijs plechtig werd overhandigd zat ik in Havelte. Mijn stroman had het weer niet erg gemakkelijk. De commissie was er haast voltallig, bovendien waren er alle bekroonden, en ieder trachtte natuurlijk met de winnaar van de eerste prijs een literair gesprek aan te knopen - die arme man. In elk geval heeft hij op de tweede- en derde-prijswinnaars zo'n beetje uit de hoogte neergezien en een van de kleinere grootheden, een jongedame die ook een prijs had gekregen, keek hem dwepend aan, verrukt met een echte schrijver het genoegen te hebben. Ik zal me binnenkort van die jongedame die blikken nog laten naleveren. Ook het feestdiner - dat heeft mijn stroman zomaar opgegeten en ik heb er niets van gehad. Maar voor dat eten heeft hij wel iets gepresteerd. Als iemand in deze affaire op het juiste spoor was gekomen, was het voor ons slecht afgelopen. Er waren nog meer incidenten. Ten eerste dat hij te laat kwam. Eerste prijswinnaar, en te laat komen. Ten tweede dat hij vergat een tafelspeech te houden. Eerste-prijswinnaar en geen rede. De leraar heeft hem uitgescholden voor allebei. Die rede heeft hij nog gehouden. Ik denk niet dat het een succes was. Was ik niet in Havelte geweest, dan had ik iets voor hem opgesteld waarbij hij onder het voorlezen moeite zou hebben gehad ernstig te blijven. Het feest duurde zo lang dat de eerste prijswinnaar met 5000 gulden op zak na de avondklok, toen 11 uur, in Amsterdam aankwam. Met 5000 gulden de politie in handen vallen is zelfs geen pretje als je die eerlijk verdiend hebt. Suus was de koning te rijk toen hij het geld bracht. We hebben 2000 gulden bij hem in bewaring gelaten en de andere 3000 hebben we op verschillende plaatsen veilig gesteld. We konden het geld in de winter goed gebruiken. Het meeste is nu op. Dat mag. Er zal weer geld worden verdiend. Behalve ‘Floris v’ en de twee romans heb ik nog drie toneelstukken geschreven, bovendien veel novellen en gedichten. Ik heb de

[pagina 217]
[p. 217]

indruk dat het iets waard is. Maar dat zegt niets. Afwachten hoe het publiek mijn produktie accepteert. Ik schrijf nu wéér. Om de beurt doe ik aan literatuur en aan wiskunde.

Gisteren heb ik aan de uitgever geschreven en hem uitgelegd hoe de vork in de steel zat. Ik ben nieuwsgierig wat die zegt. Als het in de krant komt, krijg je een exemplaar. En als het gedrukt wordt het boek met een Nederlands-Duits woordenboek erbij.

De universiteit is nog niet begonnen. Eerst wordt er gezuiverd. Een deel van de studenten en docenten wordt voorlopig geschorst en daarna zal het wel beginnen. Ondertussen wordt onderzocht wie definitief verwijderd wordt. Ik moet weer op mijn oude plaats. Ik heb het aangevraagd, maar ik hoop dat men me niet weer in de oude ondergeschikte positie plaatst, vooral omdat mijn collegae zich tijdens de bezetting niet zo voortreffelijk hebben gedragen. Ik wacht maar af wat er met hen gebeurt.

Van de L.'s hadden we enkele dagen geleden bericht. Ze waren sinds 1942 in Limburg ondergedoken en in november 1944 bevrijd. In die streek is veel gevochten. Dorpen en steden zijn grotendeels vernield. Hij speelt in Eindhoven in de Engelse Militaire Club; zijn vrouw ligt in het ziekenhuis. Hun jongen maakt het goed. Hij is nu tien en is op dezelfde dag jarig als Mirjam. Het was een schat van een kereltje toen we hem voor het laatst zagen. Bijzonder muzikaal. Af en toe komen nog andere joden te voorschijn die we kennen, maar van de haast 100 000 die weggesleept zijn, hoor je nog niet veel.

Ik heb vernomen dat je van Eindhoven naar het buitenland kunt telegraferen. Ik heb L. gevraagd, Vating en professor R. te telegraferen - jullie tegenwoordige adres weet ik immers niet.

Didi en Thijs zijn nog in Friesland, maar dat zal niet lang meer duren. De pleegmoeder wil zelf naar huis, naar Rotterdam, en dan kunnen de jongens meereizen. Spoorverkeer is er nog niet. Er wordt per auto of per boot gereisd. Vandaag heb ik een leerling die uit krijgsgevangenschap is teruggekeerd, naar Grouw gestuurd. Hij draagt een Amerikaans uniform en daarmee kan hij zeker op elke jeep stappen. Misschien speelt hij het klaar de jon-

[pagina 218]
[p. 218]

gens terug te brengen. We zien er hunkerend naar uit. Eind volgende week zijn er straatfeesten. Jammer als ze die niet meemaken.

16 juni 1945

Eergisteren zijn de jongens thuisgekomen. De ‘Amerikaan’ heeft ze meegebracht. Ze moesten eerst een uur te voet, tot de eerste grote straatweg. Daar liftten ze met een militaire auto, die ze tot Apeldoorn meenam. In Apeldoorn weer een andere, die naar het westen reed, en zodoende kwamen ze met drie keer overstappen in Amsterdam. Bij een van die overstapjes is Thijs een van zijn klompen kwijtgeraakt. De jongens zien er goed uit. Vooral Didi. Dik is hij niet. Wel bruin en, wat de meeste indruk maakt, zo fris en vrolijk. De hele oorlog heeft hij er niet zo goed uitgezien. Thijs heeft een gat van twee snijtanden - een gek gezicht. We waren wel een beetje verrast, hadden niet gedacht dat het zo vlug zou gaan. Ze kwamen om 7 uur 's avonds aan. We zaten net te eten. Didi huilde toen hij ons zag. In dit opzicht is Thijs niet zo gevoelig. Maar naar Grouw wil hij ook niet terug. Ze hebben hem daar altijd geplaagd - Didi samen met een van de jongens van H. Toen Thijs aan tafel zat, schoot me iets te binnen dat ik helemaal vergeten was je te schrijven. Thijs is links, zó links dat het niet af te wennen is. Hij schrijft links en aangezien het systeem op school er niet op ingesteld is, heeft hij een verschrikkelijk handschrift. Hij komt nu op een andere school - dezelfde waar Didi is - en daar schrijven ze blokschrift. Tot nu was hij op een Montessorischool - een slechte keus. In het najaar komt Tom op school, meteen op die van Didi. Tom leest en schrijft heel aardig en rekent een beetje. In Grouw hebben Didi en Thijs om de andere dag school gehad, dit wil zeggen in de klas gezeten en met hun eigen boekjes schriftelijk gewerkt. Didi schijnt het goed te hebben bijgehouden, behalve wat Frans en gedichten aangaat. Gedichten vindt hij verschrikkelijk. Liever nog twee bladzijden Franse woorden dan twee versregels. En nu moeten ze al die vaderlandse liederen leren voor de feesten.

Mirjam herkende de jongens meteen. Ze houdt van Didi en hij houdt van haar. Ze hebben één kamer, Tom en Thijs hebben de

[pagina 219]
[p. 219]

andere. Mirjam, van wie we meenden dat ze er zo bloeiend uitzag, valt bij Didi en Thijs in het niet.

In het algemeen heb ik zowat alle wetenswaardigheden van de laatste jaren verteld. Maar wat klein goed schiet me toch weer te binnen en daar maak ik nog wat schetsjes van.

Bij voorbeeld het bombarderen en schieten. Op de tweede of derde oorlogsdag liet een Duits toestel één of meer bommen vallen. Bij die gelegenheid kwamen ongeveer 70 mensen om. Verder hebben we geen Duitse bommen gehad, terwijl in Den Haag nogal wat gebeurde en het hele centrum van Rotterdam vernield werd. Later heeft Den Haag ook nog meer geleden. Een groot deel werd door de Duitsers gesloopt voor de aanleg van fortificaties. De hele kust was versterkt. De Duitsers schijnen zich echt te hebben verbeeld dat de geallieerden hier zouden landen. Voor het landen zijn natuurlijke havens vereist en die zijn er hier zo weinig dat je ze gemakkelijk kunt verdedigen. Voor de verdedigingslinie is een groot deel van Den Haag met de grond gelijk gemaakt. De Haag is vaak gebombardeerd, vooral de laatste tijd. Er waren daar lanceerbanen van de v2. Begin maart een zwaar bombardement, een groot deel van de stad vernield en duizend mensen gedood. Maar de lanceerinrichtingen werden niet getroffen. Net ernaast. De plaatsen in het zuiden en oosten hebben de laatste tijd zwaar geleden. Maar Amsterdam is gespaard gebleven zoals geen andere stad. Zomer 1940 was nog de angstigste tijd. Haast elke nacht kwamen de Engelsen, elke keer viel er een enkele bom die een of twee huizen vernielde en enkele mensen doodde. Vermoedelijk waren het vergissingen of - nog waarschijnlijker - bommen die door het afweergeschut getroffen van het vliegtuig vielen. De Engelsen hebben niet systematisch gebombardeerd en we begrepen niet waar ze voor kwamen.

Het meest angstwekkend waren niet de bommen, maar het afweergeschut. Vlak bij ons waren er van die grote kanonnen. Als die bulderden, viel er aan slapen niet te denken. Suus wond zich verschrikkelijk op en andere mensen ook. Sommigen stonden op als het begon en maakten de kinderen wakker, wat bijzonder dom was. Het ergste was de nacht van 31 augustus op 1 september (Koninginnedag). Er was geen enkel Engels vliegtuig in de

[pagina 220]
[p. 220]

lucht. Vermoedelijk schoten de Duitsers alleen om te voorkomen dat er demonstraties plaatsvonden. De hele nacht onafgebroken afweergeschut! Een maand voor het begin van de oorlog met Rusland ging het afweergeschut hier weg - naar we toen vermoedden, naar de Balkan. Later verdween zelfs het afweergeschut van Schiphol en pas tegen het eind van de oorlog kwamen daar weer wat kleine luchtmitrailleurs. In 1943 hebben de Engelsen trouwens zonder enige moeite het hele vliegveld Schiphol vernield. De Duitsers hebben het niet meer opgebouwd, alleen enkele startbanen aangelegd. Toch is er ook in Amsterdam veel luchtalarm geweest - steeds als geallieerde vliegtuigen naar Duitsland overvlogen. Dan loeiden de sirenes. Men moest van straat, de trams stopten, enzovoort. Aanvankelijk gehoorzaamde het publiek. Langzamerhand vond men het toch te gek. Uren in een portiek, terwijl er niets aan de hand was! Want de vliegtuigen bemoeiden zich niet met ons en als ze het wel hadden gedaan, had je er op straat evenveel van te lijden gehad als binnen. Volgens ambtelijke uitleg moest je binnen blijven wegens het afweergeschut. Tegen die granaatscherven bood een portiek inderdaad behoorlijke bescherming, maar er was hier helemaal geen afweergeschut. Doet er niet toe. Bepalingen zijn bepalingen. In de hoofdstraten stond politie die erop moest letten dat we niet de straat op gingen. In de overige straten ging het verkeer normaal door. Bij een langer uitstapje moest je natuurlijk ergens een hoofdstraat oversteken. Dat ging als volgt: waar een zijstraat uitkwam op de hoofdstraat, verzamelden de mensen zich en keken om de hoek. Ergens stond een agent. Die keek ook en als iemand zijn neus te ver uitstak, kon het gebeuren dat de agent hem meenam. Maar het was een Nederlandse agent en die keek ook wel eens de andere kant op en dan stak de hele schare over. Als de agent zich een keer te vlug omdraaide, kon hij net nog enkelen meenemen. Maar het merendeel kwam veilig over. Zodoende kon je ook bij luchtalarm de hele stad door.

17 juni 1945

Zelden was er bij luchtalarm echt iets aan de hand. Bij voorbeeld op 17 juli 1943. Bij Fokker was net een week vakantie begonnen.

[pagina 221]
[p. 221]

Het was zaterdagmiddag. De Amerikanen kwamen en wierpen bommen vanaf 4000 meter hoogte. Precisiebombardementen noemde je het. Ze mikten er net naast. Wat straten in Amsterdam-Noord naast het Fokkerbedrijf vernield. Enkele honderden doden - meen ik. Een week later kwamen de Engelsen. Die deden niet aan precisiebombardementen, maar aan duikvluchten. Ze vernielden het bedrijf volledig.

Op 3 juli 1943, toen ik alleen met Mirjam thuis was, hoorde ik in de buurt mitrailleurvuur en ineens een geweldig ruisen. Ik de tuin in. Roet in de lucht. Ik haalde de was binnen. De mensen riepen: ‘De gasfabriek brandt!’ Ik met Mirjam in de kinderwagen de straat op. Maar ik was gauw gekalmeerd. Een Engelsman had in duikvlucht de gashouder, enkele honderden meters van ons huis verwijderd, gebombardeerd. Die brandde met een rustige vlam, of veeleer met tien vlammen uit evenveel gaten. Een geluid als de gasvlam in de keuken, alleen wat harder, maar net zo rustig. Urenlang. Tot de houder in elkaar was gezakt. De brandweer spoot, maar dat was gewoon belachelijk. Suus, die onderweg was, had geen notie van wat er aan de hand was. Alleen dát er iets aan de hand was, wist ze. De gaten in de houder werden weer gedicht. Het duurde een jaar of nog langer. Nu is hij weer in bedrijf. Ik bedoel: letterlijk. Al sinds gisteren. Gisteren hebben we voor het eerst sinds 25 oktober 1944 weer gas gehad (maar dat heeft niets met het beschreven bombardement te maken - er waren de hele winter geen kolen). Acht maanden geen gas en dat in een land waar kookfornuizen (behalve in de dorpen) onbekend zijn. Onvoorstelbaar, onze nieuwe weelde. In vijf minuten kookt de melk, in een uur kun je voor een heel gezin op je gemak eten koken. Geen hout meer voor 1 gulden per kilo. Geen ergernis meer over een kachel die niet hard genoeg brandt en over een wonderkacheltje dat walmt. De mensen hebben de vlag uitgestoken met het wonderkacheltje eraan opgehangen. Maar nog niet de hele stad is zo gelukkig. Alleen onze buurt, de Watergraafsmeer, met een eigen gashouder (die toen gebombardeerd werd). Het grootste deel van de stad moet nog een maand wachten. De leidingen moeten ook nog nagekeken worden. Toen het gas ophield, probeerden de mensen het toch nog. In de

[pagina 222]
[p. 222]

buizen kwam een mengsel van gas en lucht. Op een keer ontplofte een leiding over een paar honderd meter.

Nog een bombardement, eind verleden jaar, in de beruchte Euterpestraat, waar de Gestapo zat. In duikvlucht met raketten vernield. De Gestapo had net vergadering, hoog bezoek uit Duitsland. Het is niet bekend wie toen omgekomen is.

Bij het chapiter luchtoorlog hoort ook de verduistering. Al vóór de oorlog hadden we verduisteringsoefeningen. Maar van discipline houden ze hier niet. Of ze hielden zich niet aan de bepalingen. Of ze gingen bij die oefeningen gewoon in het donker zitten, wat niet de bedoeling was. Toen we verhuisden naar ons tegenwoordige adres, wilden we er behoorlijk voor zorgen. De oorlog dreigde min of meer en in september werd Tom verwacht. Dus wilden we op alles voorbereid zijn. Maar het was totaal onmogelijk verduisteringsmateriaal te kopen. Ten slotte hebben we voor twee kamers zwarte gordijnen aangeschaft. Die deden het ook nog onvoldoende - wel samen met andere gordijnen. Toen de Duitsers kwamen, werd er natuurlijk streng op de verduistering toegezien. In het voorjaar en de zomer van 1940 was ineens al het geschikte materiaal te koop. Rolgordijnen van zwart papier en dergelijke zaken. We hebben toen zoiets aangeschaft. De papieren gordijnen hebben het praktisch tot het eind toe enigszins gedaan. Maar de laatste tijd zaten we wat te stumperen. Je moest verduisteren, maar papier was niet te koop. De verduisteringsdiscipline verslapte echter ook. Alleen aan de voorkant van de huizen, de straatkant, was het behoorlijk donker (en tegen het eind van de oorlog zelfs daar niet). Aan de achterkant, waar in het algemeen geen politie of luchtbescherming kwam, werd het gauw niet meer zo nauw genomen. Dat was al in de winter 1941/42 zo, maar het werd van jaar tot jaar erger. In 1944 dacht niemand er meer aan de tuinkant te verduisteren, zelfs de nsb-ers niet. Zodra verzet tegen de Duitsers enigszins collectief werd, deed ook iedereen eraan mee. Maar zulk collectief verzet was zeldzaam.

Kleine groepen die openbaar verzet wilden bieden, hebben er vaak voor moeten boeten. De Duitsers met hun Nederlandse handlangers stelden voor allerlei beroepen ‘kamers’ in. Een cul-

[pagina 223]
[p. 223]

tuurkamer voor schrijvers en andere kunstenaars. Een voor advocaten, enzovoort. Wie er geen lid van werd, mocht zijn beroep niet uitoefenen. De kamers hadden niets om het lijf en toch wilde er niemand lid van worden, eenvoudig omdat de Duitsers ze ingesteld hadden. Maar wat gaf het of ze niet wilden? Ze konden niet werken, geen geld verdienen, niet gedrukt worden, niets verkopen, enzovoort. Maar in de dokters hadden de Duitsers zich vergist. De artsenkamer dreigde: wie niet lid is, mag niet meer de titel ‘arts’ voeren. ‘Akkoord,’ zeiden de dokters, en plakten hechtpleisters over de artstitel op hun naambord. Dat ging de Duitsers toch te ver en ze lieten de artsen arresteren. Dit wil zeggen een paar. De anderen, die onraad hadden geroken, doken onder. Dat was de meerderheid. Ineens het hele land zonder artsen. Het duurde maar kort. Het werd voor de Duitsers toch een lastig parket om in te zitten. Ze gelastten de artsen terug te keren. Ze hoefden maar 50 gulden te betalen - waarvoor weet ik niet. Toen was de zaak afgedaan. Haast geen arts is lid van de artsenkamer geworden.

Mijn stroman was natuurlijk ook geen lid van de cultuurkamer. Dus de roman is nog niet gedrukt. Behalve literatuur heb ik nog vlijtig wiskunde geproduceerd. Drie jonge wiskundigen hebben bij mij aan hun proefschrift gewerkt. Eén is hier in Amsterdam gepromoveerd, twee in Groningen. Toen ik uit de gevangenis kwam, heb ik meegedaan aan een prijsvraag van het Wiskundig Genootschap, waarmee ik me in de gevangenis had beziggehouden. Dat had trouwens nog een ongezellig nasleep kunnen hebben. Ondertussen was joden zoiets verboden. De uitslag is nooit openbaar gemaakt, maar een of ander lid moet er in het jaarverslag van het genootschap over hebben gelezen en het hebben aangegeven.

25 augustus 1945

Tegen het Wiskundig Genootschap werd een onderzoek ingesteld. Tegen mij niet - misschien dachten ze dat ik al in Polen zat. Toch heb ik hem nog geknepen. Maar alles bij elkaar kwam er verder niets van.

Ondertussen was er een brief van R. We weten nu jullie adres

[pagina 224]
[p. 224]

en hebben meteen geschreven. Van Vating hebben we al meermalen bericht gehad. Uit Engeland was er twee keer post, herhaaldelijk uit Zwitserland, en een wiskundige die uit Theresienstadt via Zwitserland thuiskwam, heeft van een Zwitserse collega onder meer een kleurlint voor de schrijfmachine meegebracht. Dat was ook niets waard en is al kapot.

De laatste twee maanden zijn er veel feesten gevierd, met straatdansen, versieringen, vlaggen, kindervoorstellingen, optochten, vuurwerk, enzovoort. Geleidelijk wordt de stemming weer normaler, maar eind deze week is het Koninginnedag. Het einde van de Japanse oorlog heeft hier niet zoveel indruk gemaakt, ondanks de atoombommen. Daarvoor was het einde van de Europese oorlog een veel te grote gebeurtenis. We hebben nu genoeg te eten, maar er is aan alle industrieprodukten groot gebrek. Thijs heeft als eerste na de bevrijding schoenen gekregen; geleidelijk komen de anderen ook wel aan de beurt. Ik krijg ook weer salaris, maar veel kun je met dat geld niet doen. Er is niets te koop. Reizen is er ook niet bij, het spoorverkeer is nog niet voor een tiende hersteld. In de cafés is er ook niets, de films die er draaien zijn erg slecht. Sinds iets meer dan een maand is er weer elektrisch licht, maar we moeten er zuinig mee zijn.

Ondertussen heb ik een vierdaagse pedagogische conferentie [van de wvo op de Steeg] meegemaakt op een kasteel in de buurt van Arnhem. Ik heb een lezing gehouden, met veel succes, over pedagogische vraagstukken waarover ik de laatste jaren heb nagedacht. Het was daar echt fijn. Ik was er weer vier dagen buiten. Ik ging er op de nu gebruikelijke wijze naartoe: liften, en zo bereik je ten slotte je doel. Terug eerst met een vrachtauto naar Nijmegen en vandaar per spoor; Nijmegen heeft al weer treinverbinding. Arnhem en Nijmegen zien er ontzettend uit. Arnhem is bovendien geheel leeggehaald. Amsterdam zamelt gebruiksartikelen in voor Arnhem en hoewel we ook niet veel meer hebben, komt daar het een en ander bij elkaar. Een tiende van de Nederlandse bevolking is alles kwijt. Ik reken nog niet eens de mensen mee die in de laatste winter hun deuren en dergelijke verbrand hebben; ze zullen het ook in de volgende winter nog niet zo lekker hebben. Een gemeenschappelijke reis hebben

[pagina 225]
[p. 225]

we in deze vakantie toch nog gemaakt: een dag Marken en Volendam. Marken is in al die jaren toch wat veranderd. De mensen zijn moderner geworden, al gaan ze nog in de oude dracht.

De universiteit begint ook weer geleidelijk. Al mijn wiskundige collega's en mijn opvolger zijn geschorst. Ik ben voorlopig de enige. Maar officieel benoemd ben ik nog niet en het Mathematisch Instituut kan ik ook niet openen. Ik hoop dat het nu gauw in orde komt.

Nog een vooruitgang: de kinderen kunnen weer in de zwembaden. Didi en Thijs leren nu zwemmen. Thijs wacht al op de eerste brief van zijn tante. Hij heeft toch een paard in Argentinië. Je hebt het hem beloofd. Dat wordt nog een ontgoocheling, want dat weet ten slotte de hele straat. Over Toms astma heb ik je wel geschreven. Gelukkig is er nu een uitstekend middel dat je vroeger niet kende. Maar de apothekers zijn al door hun voorraden heen. Astmasigaretten zijn er bij voorbeeld niet meer.

Door de papierschaarste lijken de kranten nog nergens op. Dat kleine dorpsformaat. In het advertentiedeel staat elke avond een rubriek: ‘Wie kan inlichtingen verstrekken over...?’ Over mensen die naar Duitsland enzovoort weggesleept zijn en daar verdwenen - niet alleen joden. Of joodse ouders zoeken hun kind dat ze indertijd te vondeling hebben gelegd. Ook sterfgevallen, soms nog van 1940, die de familie nu pas te weten komt. Of en gros-berichten: Een jood maakt het overlijden van een twintigtal familieleden bekend.

Met het gezin waar Didi en Thijs in Grouw zaten, hebben we nu gedeeltelijk kennisgemaakt. Op weg naar Rotterdam kwamen ze per auto door Amsterdam. De oudste jongen, ongeveer even oud als Didi, lijkt heel erg op hem. En de vader is precies op dezelfde dag als ik geboren. Merkwaardig, nietwaar? ... Geleidelijk komen de jongens met verhalen over Grouw op de proppen - soms heel grappig. Thijs kan aardig wat Fries spreken. Hij leert zoiets snel. Vroeger, in de oorlog, heeft hij eens op straat van een nsb-jongen die altijd in Duitsland met vakantie was, Duits leren tellen; toen moest ik met hem ook in het Duits rekenen. Later moest hij het zelfs in het Frans. Didi is dit jaar met Frans begonnen, Thijs komt nu in die klas.

[pagina 226]
[p. 226]

Binnen twee weken zijn er twee weer aan hun verjaardag toe. Elk jaar werd het minder wat je ze cadeau kon geven. Dit jaar is er haast niets te koop. Maar de kinderen zijn tevreden. Ze hebben een heleboel speelgoed. Alleen Mimi heeft niet het geschikte. Zij speelt totaal niet met poppen. Misschien omdat ze geen behoorlijke heeft, misschien omdat ze er geen belangstelling voor heeft. We laten haar nu langzaamaan op straat spelen. Ze is nog niet weggelopen. Didi hebben we soms moeten zoeken, maar met Thijs was het heel erg, die ging zijn eigen weg. Tom was in dit opzicht het meest betrouwbaar.

We hebben nu ook weer telefoon. In 1942 raakten we hem kwijt. Het was erg lastig dat we er geen mochten hebben. Sinds enkele weken is er weer een toestel, een ouderwets geval, maar we kunnen het goed gebruiken. Ook de tram rijdt weer, in de ochtend enkele uren en in de middag, maar niet op zondag. Van de wagons is het grootste deel naar Duitsland gebracht. Veel mensen die vroeger fietsten zijn nu op de tram aangewezen; de toestanden op de tram zijn ontstellend. [Er werd gewaarschuwd: hang niet aan de tram - het kan je je leven kosten. Maar dat werd gauw: hang niet aan het leven - het kan je de tram kosten.] Fietsen moesten voor het grootste deel in 1942 ingeleverd worden. In 1942 hebben de Duitsers, als ze er nodig hadden, fietsen op straat gevorderd. Er zijn niet veel fietsen meer en voor die er zijn, zijn er natuurlijk geen behoorlijke banden. Auto's zijn er ook niet veel, al zijn het er meer dan tijdens de oorlog. Toen was er ook dat soort dat op hout of antraciet liep, met reusachtige ketels vóór of achter. Auto's op gas waren er ook. Het zette toch geen zoden aan de dijk. Zelfs hoge officieren moesten op de fiets. In februari 1945 zag je een groep soldaten in de krant afgebeeld die met pantservuisten op de fiets de Russiche tanks tegemoet treden. Toch een beetje droevig! Kort geleden had ik visite van een Nederlandse wiskundige [Van der Waarden], die jaren in Duitsland professor was en nu is teruggekomen.

10 september 1945

Hij was in Leipzig geweest, ‘uitgebomd’, gevlucht, alles kwijt. Hij heeft het moeilijk hier iets te vinden. Binnenkort verwachten

[pagina 227]
[p. 227]

we de L.'s, man, vrouw en jongen. Ze zitten nu in Eindhoven. We geven ze tijdelijk onderdak. [Niet gedaan.]

De brief nadert zijn einde. Vandaag is namelijk je eerste brief aangekomen. Dat Peter dood was, heeft R. ons niet geschreven. Mogelijk wilde hij ons niet opwinden, hij is erg terughoudend. De vreugde over je brief was natuurlijk geweldig groot. Graag wisten we wat meer. Maar jullie hebben niet zoveel beleefd. Van Vating hebben we verschillende brieven ontvangen. Naar Margot zal ik informeren. Hoe was de naam ook weer precies? De geboortedag? Enzovoort. Dat het ons goed gaat zul je uit deze brief opmaken. Geld hebben we niet nodig. We hebben het als hooi en we kunnen er niets voor kopen. Allerlei dingen kunnen we wél gebruiken, maar collegae in de usa en Zwitserland hebben al het een en ander beloofd, en dat komt vlugger dan van jullie. Op 2 augustus telegrafeerde ik R. het adres van Vating. Heeft hij het doorgegeven? Of had je het al? Thijs heeft natuurlijk nog niet gesnapt dat zijn paard niet meer bestaat...

In december 1941 had ik nog aan jullie geschreven, maar doordat Amerika aan de oorlog deelnam, kwam die brief terug; ik doe hem hierbij. Van jullie had ik eind 1942 nog een brief die op het nippertje was weggegaan.

Nu zet ik er een punt achter. Ik stuur deze dikke brief natuurlijk niet per luchtpost. Ik hoop maar dat hij aankomt. Het zou zonde zijn als je hem niet kreeg. Schrijf uitvoerig. Innige kussen van je broer Hans.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • Duitsland


datums

  • 24 september 1986


Over dit hoofdstuk/artikel

plaatsen

  • over Havelte


datums

  • 13 mei 1945

  • 14 mei 1945

  • 15 mei 1945

  • 16 mei 1945

  • 17 mei 1945

  • 18 mei 1945

  • 19 mei 1945

  • 20 mei 1945

  • 24 mei 1945

  • 25 mei 1945

  • 26 mei 1945

  • 27 mei 1945

  • 30 mei 1945

  • 1 juni 1945

  • 2 juni 1945

  • 6 juni 1945

  • 8 juni 1945

  • juni 1945

  • 12 juni 1945

  • 16 juni 1945

  • 17 juni 1945

  • 25 augustus 1945

  • 10 september 1945