Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1 (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1
Afbeelding van Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.86 MB)

Scans (67.44 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (1.30 MB)

tekstbestand






Editeurs

P.J. Blok

Pieter Lodewijk Muller

Samuel Muller Fzn.



Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk
non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verspreide geschriften. Deel 7. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 1

(1903)–Robert Fruin–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 66]
[p. 66]

De samensteller van de zoogenaamde Divisie-kroniek.
(1888.)

Nog voor kort zou niet licht iemand zich aan het behandelen van dit onderwerp gewaagd hebben. Er bestond toen zelfs geen genoegzame grond om er een gissing dienaangaande op te bouwen. Die grond is eerst gelegd, toen S. Muller Fz. in Nijhoff's BijdragenGa naar voetnoot1) de beide prologen uitgaf, waarmee Jan van Naeldwijck zijn nog steeds ongedrukte en te Londen in handschrift berustende kroniek had ingeleid. Immers Naeldwijck verhaalt, dat, toen hij zijn eigen kroniek voltooid had en terwijl hij naar een uitgever er voor omzag, een kroniek bij Jan Seversen te Leiden verscheen, die meer bevatte dan de zijne en hem noopte aan deze een supplement toe te voegen.

Zijn woorden, voor zoover zij ons hier te pas komen, luiden als volgt: ‘Wantter nu een cronijck te voerschijn is ghecomen, die ghedruct is van Jan Seversoen printer, ende ghemaect tot sijnre costen ende begheerten van broedern Cornelius van Lopzen regulyer, een poëta ende vernuft man, diewelc daer voel in ghetranslateert heeft uut den Latynen in Duytsch uut de cronijck, die Wilhelmus van der Gou ghemaect heeft, daer ic mency van ghemaect hebbe int beghinzel van die cronijck van Hollant voerscr.’

De plaats in het begin van zijn kroniek, waarheen hij verwijst, luidt aldus: ‘Ic heb langhe wijl hyer mede [met het schrijven van zijn werk] ghebeyt omdat ic.... sonderlinck verhoepte te syen een cronijck... dewelc ic verstont dat ghescreven soude warden in Latijn ende ghemaect was van eenen glorioesen clerck oratoer ende poëta, regulyer int doester van Steyn, bij der Gouw ghe-

[pagina 67]
[p. 67]

legen, Wilhelmus genoemt; [volgt veel tot lof van dezen welbekenden vriend van Erasmus]. Mer, want dese Wilhelmus doot is ende sijn boeken noch nyet te voerschijn en comen, so heb ic, Jan van Naeldwick, voer mij ghenomen dese cronijck van Hollant te willen maken’ enz.

Volgens onzen zegsman is dus de Divisie-kroniek het werk van broeder Cornelius van Lopzen, regulier. Doch met die opgaaf zijn wij niet veel gevorderd; wij hebben een naam, maar de persoon er mee aangeduid blijft ons onbekend. Muller omschrijft het bericht van Naeldwijck aldus: ‘De bekende uitgever Jan Severssoen had voor zijn rekening een monnik in het Leidsche regulieren-klooster Lopsen, zekeren Cornelis, door onzen auteur als “een poëta ende vernuft” geroemd, maar desniettemin tot heden volkomen vergeten, aan het werk gezet’. Inderdaad, zoo liet de zaak zich aanzien: de Leidsche uitgever had zich bediend van een monnik uit het klooster, dat onder den rook van zijn stad lag. Ik had dan ook volstrekt geen bezwaar tegen deze opvatting. Maar als ik thans de plaats herlees, moet ik toch bekennen, dat de uitlegging gewrongen was. ‘Cornelius van Lopsen regulier’ is iets anders dan ‘Cornelius, regulier in het klooster te Lopsen’. Ook doet de toevoeging, dat hij een poëta en een vernuft was, aan geen onbekende, maar aan iemand, die al vroeger gedichten en andere werken had uitgegeven, denken. Zoo iemand moet dan wel te vinden zijn.

Ik heb hem ook bij toeval gevonden. Naar iets anders zoekende in mijn collectanea over Erasmus, kreeg ik een blad met aanteekeningen in handen, waarboven ik geschreven had: ‘Cornelius Aurelius, dezelfde als Cornelius Gaudanus, eigenlijk Cornelis van Lopsen - zie Valer. Andreas i.v. Cornelius A.’. Sedert ik dat schreef, was mij weer uit het geheugen geraakt dat de welbekende Corn. Aurelius eigenlijk Van Lopsen heette. Maar toen ik nu Val. Andreas t.a. pl. raadpleegde, zag ik, dat het werkelijk zoo was. Wij lezen daar namelijk: ‘Cornelius Aurelius Gaudanus (hanc enim patriam cognomento suo adumbravit) cognomento Lopsenus (ut patet ex epistola eiusdem ad Ioannem Berium, Gymnasiarcham Roterodamensem, praefixa Farragini sordidorum verborum Corn. Croci) canonicus regularis S. Augustini in Hemsdonck, territorii Dordracensis’Ga naar voetnoot1).

[pagina 68]
[p. 68]

Gaarne ware ik van Andreas in hooger beroep gekomen bij onzen auteur zelven in den aangehaalden brief aan den Rotterdamschen rector, maar tot mijn spijt heb ik de uitgave van Crocus' Farrago, waarin de brief moet voorkomen, niet kunnen opsporen. De rijke Koninklijke Bibliotheek bezit de Farrago wel, als toevoegsel gedrukt achter Erasmus' Paraphrasis van Valla's ElegantiaeGa naar voetnoot1): maar daar ontbreekt, zooals te wachten was, de brief van Corn. Aurelius. Er bestaat echter geen reden om aan de juistheid van hetgeen Andreas er uit meedeelt te twijfelen. Voorloopig nemen wij op zijn gezag aan, gelijk ook Walvis in de Beschrijving van GoudaGa naar voetnoot2), en Burman in de praefatio voor zijn Hadrianus VI gedaan hebbenGa naar voetnoot3), dat de welbekende vriend van Erasmus, die zich als van Gouda geboortig soms Goudanus, meestal echter Aurelius (Gouda = goud = aurum, vanwaar Aurelius = Goudenaar) schrijft, en door Erasmus soms Aurotinus genoemd wordt, inderdaad naar zijn familienaam Van Lopsen heet.

Bij dien naam kende hem dan ook Jan van Naeldwijck en noemde hem, den vermaarden poëta en vernuft, als auteur der kroniek, die Jan Seversen in 1516 te Leiden uitgaf. Reden om de juistheid van dat bericht te betwijfelen bestaat er voor ons niet. Wij mogen aannemen, dat hij, die naar de uitgaaf van het werk, van welks bestaan hij kennis droeg, met gespannen verwachting had uitgezien, zich wel op de hoogte zal gesteld hebben der omstandigheden, waaronder het eindelijk verscheen, en genoegzame zekerheid bekomen zal hebben van hetgeen hij ons op stelligen toon bericht. Maar overbodig is het toch niet naar nieuwe inwendige bewijzen om te zien en te onderzoeken, of de kroniek inderdaad het werk kan zijn van den genoemden auteur, die zich als dichter en letterkundigeGa naar voetnoot4) meer dan als geschiedschrijver heeft doen kennen.

In de eerste plaats merken wij dan op, dat Cornelius Aurelius een neef was van Wilhelmus Hermanni, den regulier te Steyn,

[pagina 69]
[p. 69]

die, altijd volgens Naeldwijck, de kroniek het eerst in het Latijn ontworpen zal hebben. De brieven van Erasmus, gedurende zijn verblijf in het klooster van Steyn geschreven en afzonderlijk door Merula in 1607 in het licht gegeven, bewijzen dit. In dien tijd stond Erasmus in geregelde briefwisseling met Aurelius, die in een klooster van dezelfde congregatie te Haemsdonck leefde, en van gelijke liefde voor de klassieke letteren en voor de renaissance, die inzonderheid van Valla was uitgegaan, blaakte. In die dagen was Wilhelmus een boezemvriend van Erasmus, die hem dikwerf in zijn brieven met liefde en achting vermeldt. Zoo schrijft hij aan Aurelius, dat de faam ten onrechte een gedicht In laudem divi Bavonis aan hem toekent: ‘Non enim ego, sed alter ego huius carminis author est: Gulielmum loquor, nepotem tui amantissimum, cum quo mihi tanta necessitudo familiaris intercedit, ut unum dicas animum duobus inesse corporibus’Ga naar voetnoot1). Wij weten, hoe in lateren tijd Erasmus door de fortuin aan dien engen kring van kloostervrienden onttrokken en naar ruimer en hooger sferen gevoerd is. Hij ontging toen de blaam niet van de vrienden zijner jeugd al te zeer te verwaarloozen. Zoo schreef in 1515 Alardus van Amsterdam aan Aurelius: ‘Miramur omnes quod tui, sincerissimi semper amici et praeceptoris, Erasmus nunquam meminit’Ga naar voetnoot2). Het lot was echter in dezen meer te beschuldigen dan de man. Erasmus was den ouden vriend, dien hij eens als zijn meerdere had erkend en geroemd, zoover boven het hoofd gewassen, dat er tusschen hen geen punten van aanraking waren overgebleven. Terwijl hij meesterstuk op meesterstuk in het licht zond, die de wereld in bewondering brachten, gingen de kloosterlingen, wier gelijke hij aanvankelijk geweest was, voort met het dichten en het schrijven van verzen en verhandelingen, die slechts als het werk van eerstbeginnenden en als de voorproef van iets veel beters waarde zouden hebben gehad, en die dan ook thans zoo goed als vergeten zijn.

Onder andere waagden zij zich aan geschiedschrijven. Van Gulielmus had Erasmus al in den kloostertijd een Belli Trajectensis historia genoemdGa naar voetnoot3). En bekend is van denzelfden het Hollandiae Gelriaeque bellum, door Matthaeus in het eerste deel zijner Analecta naar een vroegere, hoogst zeldzame, Amsterdamsche uitgaaf herdrukt. Zoo kan het ons niet verwonderen,

[pagina 70]
[p. 70]

dat hij op gevorderden leeftijd een volledige kroniek te schrijven ondernomen heeft, gelijk ons Naeldwijck verzekert, al hebben wij daarvan door geen ander ooit hooren gewagen. Waarschijnlijk is dat omvangrijke werk daarom ongedrukt gebleven, omdat geen drukker de kostbare uitgaaf ervan aandurfdeGa naar voetnoot1). Het groote publiek, welks ondersteuning voor zulk een onderneming onmisbaar was, gaf toen reeds de voorkeur aan een kroniek in de volkstaal, en Jan Seversen, de Leidsche uitgever, in wiens handen het opstel na den dood van den auteur gekomen of gebleven schijnt te zijn, nam den neef van den overledene, een geleerde en een letterkundige zooals deze, in den arm, om het over te zetten en om te werken tot een Hollandsche kroniek.

Ook Aurelius had zich met geschiedkundige zaken afgegeven, en er verschillende opstellen over geschreven, die echter, denkelijk ook al bij gebrek aan een uitgever, in zijn tijd ongedrukt gebleven zijn. Bonaventura Vulcanius, in wiens bezit zij later geraakt waren, heeft er twee van laten drukken, in 1586, onder den titel van Batavia sive de antiquo veraque ejus insulae... situ... adversus Gerardum Noviomagum libri duo. Daarin wordt de toen ter tijd veel besproken quaestie behandeld, of onder het Batavia der ouden de Betuwe dan wel Holland te verstaan zij. De Gelderschman Gerardus had voor zijn gewest gepleit, de Goudenaar nam het tegen hem voor Holland op. Dat Vulcanius het de moeite waardig achtte dit strijdschrift in druk te geven, en Scriverius later het in zijn Batavia Illustrata (1609) herdrukte, getuigt gunstig van de waarde, die het voor dien tijd had. Ons boezemt het tegenwoordig weinig of geen belangstelling in.

Maar juist bij de quaestie, die ons nu bezighoudt, komt het te pas. Immers de schrijver van de Divisie-kroniek heeft het toen nog onuitgegeven geschrift gekend, en gewaagt er van, en wel in de volgende woordenGa naar voetnoot2). ‘Item datgene dat hier nu volcht is ghetogen uut een tractaetge, dat broeder Cornel. Aurel., Canonick Regulier, gemaect heeft; maer oft al auctentyck ende warachtich is beveel ick den geleerden Historiographen ende meesters’ enz.

[pagina 71]
[p. 71]

Vergis ik mij, of hebben wij in deze aanhaling inderdaad een inwendig bewijs, gelijk wij er een verlangden, voor de juistheid van hetgeen Naeldwijck ons bericht? Dat de schrijver van de Divisie-kroniek een onuitgegeven verhandeling van Cornelius Aurelius voor zich heeft, wijst althans op een nauwe verwantschap tusschen beiden en doet ons aan de identiteit van beiden, nu ons die door iemand als Naeldwijck, die wel ingelicht schijnt, verzekerd wordt, gereedelijk geloof slaan. Maar vooral de bescheidenheid, waarmee de kroniekschrijver de waarde van hetgeen hij aan de verhandeling ontleent, aan de schatting der deskundigen overlaat, pleit voor het vermoeden, dat hij en de auteur dier verhandeling een en dezelfde persoon zijn, en dat het dus zijn eigen werk is, over welks juistheid hij geen oordeel wil vellen.

Over de oudste tijden behelst de Divisie-kroniek, zooals trouwens te wachten was, niets nieuws; zij herhaalt slechts wat bekende werken haar overleverden. Maar uit de tweede helft der 15de eeuw geeft zij nog al iets, dat ons van elders niet bekend zou zijn, bepaaldelijk aangaande de partijschappen in de Hollandsche steden. Nu is het opmerkelijk, dat daaronder veel voorkomt wat te Leiden en in den omtrek dier stad is voorgevallen, en betrekkelijk weinig uit de buurt van Dordrecht en Zuid-Holland, waar Cornelius Aurelius toch leefde. Hij getuigt dat zelf in een geschrift, dat Casper Burman in zijn Hadrianus VI heeft afgedrukt, de Apocalypsis, waarin hij den treurigen staat der Kerk en het blijde vooruitzicht op herstel onder den pas tot paus verheven Adriaan van Utrecht schildert; ‘[ego] qui duplici jure (zegt hij) ejus sum dictionis, utpote in hujus Praepositura et quidem Goudae natus, et apud Canonicos in Dunca sancti Martini [te Haemsdonck] renatus’.Ga naar voetnoot1) Deze omstandigheid zou kunnen doen twijfelen, of de schrijver, in strijd met Naeldwijck's beweren, niet veeleer te Leiden of in die buurt gezocht diende te worden. Maar vergeten wij niet, dat Aurelius zijn werk uit bouwstof samenstelde, die anderen hem hadden aangedragen. Naeldwijck noemt in de eerste plaats de Latijnsche kroniek van Willem van Gouda, die te Steyn in de nabijheid der stad had geleefd, en de schrijver van de Divisie-kroniek geeft zich zelf ook geenszins voor den zegsman uit van hetgeen hij den lezer meedeelt: integendeel, hij onderwerpt zijn geschrijf ‘met dieper ootmoedicheyt tot correctie den experten ende gheleerden Historischrijvers, want ick,

[pagina 72]
[p. 72]

als die minste gesien ende gehoort hebbe, op my selven niet staen en wil, alst behoort ende betamelick is’Ga naar voetnoot1). Hetgeen Leiden in het bijzonder betreft, zal hij dus van dezen of genen bekende vernomen hebben; zijn familienaam Van Lopsen duidt aan, dat, zoo hij al van Gouda geboortig was, zijn geslacht toch in de buurt van Leiden thuis behoorde.

De slotsom, waartoe wij na dit alles overwogen te hebben, geraken, is dat er geen reden bestaat om niet te gelooven wat Naeldwijck getuigt, en den in zijn tijd vermaarden vriend van Erasmus niet op zijn gezag voor den schrijver der Divisie-kroniek te houden.

(Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden, 1888/89, blz. 114 vlg.)

voetnoot1)
3de Reeks, dl. IV, blz. 400 vlg.
voetnoot1)
Aldus in de 4o uitg. van 1643; in de 8o uitg. van 1623 ontbreekt nog wat den naam Van Lopsen betreft.
voetnoot1)
Secunda editio. Parisiis ex officina Roberti Stephani, 1533.
voetnoot2)
Blz. 22.
voetnoot3)
Vgl. De Lange Van Wijngaerden, Gouda, dl. II, blz. 160: ‘Cornelius Aurelius Lopsen’.
voetnoot4)
Een aantal van zijn gedichten is bewaard in een handschrift van de Leidsche Universiteitsbibliotheek (ms. Vulc., 98 G.). Vgl. Revius, Daventria, p. 143. Zijn Apocalypsis in Burman's Hadrianus, dl. VI, p. 245 sq. Hij was in 1502 of 1504 te Parijs (Bat. III., p. 110); misschien ook te voren (vgl. Merula, Vita Erasmi, p. 193 en 213; Erasmi Opera, dl. III, ep. XVIII). Veel over hem en zijn gedichten nog bij Merula, p. 157, 160, 168, 169, 178, 179, 180. - (Vgl. thans Molhuysen, Cornelius Aurelius, in Nederl. Archief voor kerkgesch., dl. II, afl. 1, blz. 1 vlg. N.v.d.R.)
voetnoot1)
Merula, p. 178.
voetnoot2)
Bij Scriverius, Bat. illustr., p. 77.
voetnoot3)
Merula, p. 160.
voetnoot1)
In een boekje van de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek: ‘In hoc libello continentur Erasmi Roterodami.... de ratione.... quibus aliquot Guilielmi Goudani.... carmina adiuncta sunt’ (Lovanii 1512), komt aan het slot een ‘epitaphium Guil. Goudani, Barlando authore’, voor, waarin opmerkelijk: ‘qui scripturus erat culto te, Hollandie, versu Historiamque Ducum’. Denkelijk is het boek dus niet gedrukt wegens des schrijvers dood 18 Juli 1510 (Walvis, Gouda, blz. 244).
voetnoot2)
Blz. 10.
voetnoot1)
Burman, Hadrianus VI, p. 271.
voetnoot1)
Blz. 15.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Die cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant (Divisiekroniek)


datums

  • 1888