Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn
Afbeelding van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijnToon afbeelding van titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.97 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

(1963)–I. Gadourek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

Enkele bevindingen

Rookgewoonten

Rookgewoonten blijken bijna universeel onder de mannelijke bevolking in Nederland te zijn verspreid: negen van elke tien volwassen mannen roken. Er zijn meer mannen onder onze bevolking, die meer dan 30 sigaretten (of g tabak) per dag verbruiken dan mannen, die geheel niet roken. (Blz. 66).

De rookgewoonten bij de vrouwen zijn opvallend lager ontwikkeld. Slechts vier van de tien volwassen vrouwen roken wat. De mannelijke rokers behalen een hoger gemiddelde (17 sigaretten of g tabak per dag) dan vrouwelijke rokers (3 sigaretten per dag). (Blz. 67).

De meeste rokers in Nederland blijken sigarettenrokers te zijn (de verhouding sigaret-sigaar-pijp is volgens de ruwe schatting: 5,5-2-1). De meeste mannelijke sigarettenrokers inhaleren (negen van de tien rokers!). Slechts de helft van de vrouwelijke rokers inhaleert. (Blz. 69-71).

Bijna driekwart van alle rokers begint te roken vóór tien uur 's morgens. (Blz. 73).

‘Gezelligheid’ is de meest vermelde reden waarom men soms meer rookt dan gewoonlijk. De feestdagen en de familiefeesten geven aanleiding tot meer roken. (Blz. 75).

De meeste mannen beginnen te roken in de puberteitsjaren (de gemiddelde leeftijd bij het begin bedroeg 16 jaar 3 maanden in onze steekproef). Slechts iets meer dan 5% van de mannelijke rokers is met deze gewoonte begonnen na het bereiken der volwassenheid. (Blz. 76).

 

De jongere generatie mannen begint met het roken op een latere leeftijd dan de oudere generaties. Bij de vrouwen is de situatie net andersom: over het algemeen beginnen zij wel op een latere leeftijd (mediaan: 19,2 jaar) dan de mannen, maar er is een duidelijke tendens waarneembaar bij de jongere generatie om met het roken op een jongere leeftijd te beginnen. (Blz. 76-77).

Onze gegevens suggereren dat de toestemming tot het roken in het ouderlijk gezin, in tegenstelling tot de gangbare opvatting, van weinig invloed is op het ontwikkelen van rookgewoonten. (Blz. 78).

Bij de mannelijke bevolking bemerken wij intensievere rookgewoonten bij de hogere leeftijdsgroepen; bij de vrouwen bij de jongere leeftijdscategorieën. Dit suggereert dat het roken bij de vrouwen een toenemende tendens vertoont (d.w.z. dat er in jongere generaties meer vrouwen tot het roken overgaan), terwijl bij de mannelijke bevolking het roken reeds het hoogtepunt heeft bereikt of eroverheen is. (Blz. 81-82).

[pagina 10]
[p. 10]

Het feit dat het roken vooral voorkomt bij vrouwen die een hogere opleiding hadden dan de lagere school en/of bij vrouwen die woonachtig zijn in de grote steden, versterkt verder het vermoeden, dat bij de vrouwelijke bevolking het roken zich, ingevolge het emancipatieproces, nog aan het verspreiden is. (Blz. 82-86).

De psychoanalytische theorie van orale fixatie geeft geen voldoende verklaring voor het feit, dat het drinken (en het koffiedrinken) wel en het snoepen niet samengaat met het roken. (Blz. 87-88).

De theorie van (constitutionele) voorkeur voor bittere smaak bij rokers vindt enige steun in de gevonden samenhangen; de enquêtegegevens werpen echter geen licht op de vraag of deze voorkeur een oorzaak dan wel een gevolg is van de sterke rookgewoonte. (Blz. 88).

Van alle opgestelde hypothesen kregen de hypothesen afgeleid van de sociale roltheorie van het roken de sterkste steun: roken kan worden gezien als een der gedragsvormen om volwassenheid en mannelijkheid zichtbaar te maken. (Blz. 89).

De hypothesen, afgeleid van de theorie omtrent de neurotische tendens tot het roken of van de theorie die het roken ziet als compensatie voor het ontbreken van sterk zichtbare (fysieke) mannelijke eigenschappen bij mannen, kregen geen steun in onze (in dit opzicht gebrekkige) gegevens. (Blz. 89-90).

De theorie die de oorsprong van het roken in de onlustverwekkende situaties zoekt, werd enigszins geconfirmeerd: dissatisfactie gaat met roken gepaard. (Blz. 91).

De religieuze factor schijnt een rol te spelen bij de ontwikkeling van de rookgewoonten: leden van de calvinistische kerkgenootschappen vertonen minder intensieve rookpatronen dan de rest der bevolking. De werking van deze factor is zwak doch direct, niet via de normatieve houding. (Blz. 90, 157).

Niet te verwaarlozen is de invloed van inkomsten: mensen met hogere inkomsten ontwikkelen veelvuldiger intensieve rookgewoonten; er bestaat eveneens een verband tussen de inkomsten en de normatieve houding t.o.v. het roken. (Blz. 92, 164).

De bezorgde houding en de neurotische tendens (voor zover ‘gemeten’ door middel van de vragen over eenzaamheid, angsten, enz.) zijn met een meer afwijzende normatieve houding t.o.v. het roken gecorreleerd. (Blz. 164).

Tussen de rookgewoonte en de normatieve houding t.o.v. het roken valt een complexe samenhang waar te nemen: bij de mannen gaan de intensieve rookgewoonten gepaard met een tolerante houding t.o.v. het roken van zoons en dochters; bij de vrouwen zijn de (sterke) rooksters juist minder tolerant t.o.v. het roken van zoons of dochters. (Blz. 161-162).

[pagina 11]
[p. 11]

Ondanks het feit dat de rookgewoonten wijd verspreid zijn over onze bevolking, ondanks de zwakke verbodsnorm op het roken, vindt de meerderheid der volwassenen het roken ongezond. Vrouwen zijn zich uiteraard meer bewust van de ongezonde aard van deze gewoonte. De jongeren vinden het roken veelvuldiger ongezond dan de ouderen. (Blz. 289-290).

Rokers zijn veelvuldiger in aanraking gekomen met de voorlichting omtrent de gevolgen van het roken dan de niet-rokers, de zware rokers veelvuldiger dan de lichte rokers. Desondanks zijn de mensen die roken en vooral de zware rokers minder geneigd het roken ongezond te vinden. Zowel bij mannen als bij vrouwen stijgt het percentage mensen dat niet gelooft dat het roken oorzaak is van longziekten, evenredig met het aantal sigaretten (of g tabak) dat men dagelijks rookt. (Blz. 292-295).

Tot de factoren die de aanvaarding van voorlichting bevorderen behoren (behalve zwakke rookgewoonten): de schoolopleiding en de intensiteit van de identificatie met een of ander cultureel subsysteem (cultuuraanvaarding). De aanwezigheid van angsten, gevoelens van eenzaamheid, enz., die we als symptomatisch voor een neurotische tendens hebben gesteld, gaat eveneens met de aanvaarding van kennis omtrent de longkanker gepaard. (Blz. 296).

Tegen de verwachting in vermelden personen die geloof hechten aan de berichten over de longkanker veelvuldiger dat hun eigen rookgewoonten in de laatste tijd zijn toegenomen, dan mensen die geen geloof hechten aan deze berichten. (Blz. 300).

Slechts vier van elke tien rokers hebben nooit het roken willen staken. De hierboven gesignaleerde toename van het roken bij de voorgelichte rokers kan wellicht aan de niet geslaagde poging worden toegeschreven, aan het defaitisme na de mislukte poging om het roken te staken en/of aan de prikkeling die van de bewustwording omtrent eigen gewoonten uitgaat. (Blz. 302-307).

Drinken

Volgens onze schatting gebruikt één op vijf of zes volwassen Nederlanders nooit alcoholische dranken. Slechts een op de tien drinkt op vaste tijden, het drinken neemt bij hem de vorm van een individuele gewoonte aan. (Blz. 112-113).

Het drinken in Nederland is overwegend een huiselijke aangelegenheid. De gewoonte om thuis een drank aan te bieden is vrijwel universeel. Slechts 1 op 7 volwassen Nederlanders doet hier niet aan mee. Ruimschoots de helft van onze bevolking heeft alcoholica in huis. In schijnbare tegenstelling tot deze gegevens staat het feit, dat er aan tafel nauwelijks alcoholica worden gedronken. (Blz. 114-116).

[pagina 12]
[p. 12]

Sterker dan het roken wordt het alcoholdrinken bepaald door het wekelijks ritme (zaterdag- en zondagdrinken). ‘Gezelligheid’ is de voornaamste reden die men opgeeft. (Blz. 116-117).

Een op zes volwassen Nederlanders drinkt volgens onze gegevens tot hij/zij de bedwelmende effecten van alcohol ondervindt. Voor de meesten (3 op 1) bestaan deze uit een vrolijke, aangename stemming. Deze euforische werking in de vorm van de roes wordt bij de mannen bereikt na het verbruik van 8,5 glaasjes (mediaan), bij de vrouwen na 5,5 glaasjes (volgens de opgave der ondervraagden). (Blz. 118-119).

Met de loop der jaren schijnt de individuele drinkgewoonte eerder af dan toe te nemen, althans beoordeeld naar de steekproef uit de gehele bevolking: meer mensen zeggen het drinken te verminderen dan te intensiveren. (Blz. 121).

Zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht vallen er bij de mannen en vrouwen sterke verschillen in het drinkpatroon waar te nemen. Vrouwen vertonen de gesignaleerde tendens tot vermindering van drankgebruik met toenemende leeftijd in veel mindere mate. Excessieve drinkgewoonten kenschetsen vooral bij de mannen de jongere jaren. (Blz. 122-123).

Beroep en inkomsten brengen eveneens een differentiatie in de drinkgewoonten aan. Personen met hogere opleiding en meer inkomen verbruiken meer alcohol, al is de samenhang bijzonder zwak. Bij arbeiders en winkelbedienden komt daarentegen overmatig gebruik van alcohol veelvuldiger voor (althans: wordt veelvuldiger toegegeven) dan bij zelfstandigen en personen in vrije beroepen. (Blz. 124-125).

Ook bij de voornaamste godsdienstige groeperingen in ons land vallen belangwekkende verschillen in alcoholgebruik te constateren. Personen van protestants-christelijke godsdienst (Gereformeerd of Nederlands Hervormd) gebruiken minder dan de buitenkerkelijken of Rooms-Katholieken. Ook dronkenschap wordt door hen minder frequent opgegeven. (Blz. 126-127).

De meeste hypothesen afgeleid van de theorieën omtrent het alcoholisme lenen zich niet voor het verklaren van de spreiding der sociale drinkgewoonten en moesten worden verworpen. De verwachting dat de drinkgewoonten bij de slechte participanten, bij de ‘economisch zwakkeren’ en bij de mensen met angstgevoelens zouden floreren werd niet gehonoreerd. Ook de theorie van de orale fixatie verkreeg weinig steun in onze gegevens, daar de onderscheiden kenmerken van de orale fixatie met het drinken nog minder consistent bleken gecorreleerd dan met het roken. De anomietheorie in de engere zin die ons intensievere drinkgewoonten deed verwachten bij personen die economisch vooruit zijn gegaan, verkreeg evenmin steun in onze gegevens. Deze reeks negatieve resultaten toont aan, dat sociale drinkgewoonten niet met alcoholisme te vereenzelvigen zijn en een geheel eigen karakter dragen. (Blz. 129-135).

[pagina 13]
[p. 13]

De roltheorie, de beschikbaarheidstheorie en de normatieve theorie van het drinken bleken daarentegen steekhoudend te zijn. Hogere inkomstengroepen verbruiken meer alcohol. Het drinken is voornamelijk verbonden met de rol van de man en van de volwassene in onze samenleving: vooral mannelijke jeugdigen drinken veel. (Blz. 130, 133).

Wat de normatieve theorie betreft: er bestaat een positieve samenhang tussen de normatieve houding t.o.v. het drinken en eigen drinkgewoonten (althans voor zover opgegeven aan de enquêteur). Het gebruik van alcohol wordt slechts door een kleine minderheid (omstreeks 9%, d.w.z. één op tien) geheel afgekeurd. Ook het excessief drinken wordt minder streng beoordeeld dan acht andere door ons gekozen vormen van wangedrag. (Blz. 152-153).

Het bleek dat de godsdienst de drinkgewoonten beïnvloedt voornamelijk indirect via de strengere normen die in calvinistische groeperingen t.o.v. het alcoholgebruik worden gehanteerd. Hetzelfde geldt voor de intensiteit waarmee men zich met eigen wereldbeschouwing identificeert (cultuuraanvaarding): hoe sterkere identificatie, des te strengere normen t.o.v. het alcoholgebruik. Naast deze factor is het nog de mate van algemene ‘bezorgdheid’ die de normatieve houding bepaalt en hierdoor indirect met de drinkgewoonten is verbonden. (Blz. 158, 166).

Alcoholisme kan gezien worden als een dysfunctioneel aspect der sociale drinkgewoonten: op zoek naar gezelligheid, status en het gevoel van levenskracht dat de puberteitsjaren kenmerkte, geraakt men door excessieve drinkgewoonten vereenzaamd, werkloos en statusloos, verzwakt en uitgeput. (Blz. 134-136).

Mannen die minder prettige herinneringen bewaren aan hun jeugd, vermelden significant meer dan verwacht, dat zij tijden hebben gekend van sterke behoefte aan alcohol die in de richting van alcoholisme wijst. (Blz. 137).

Satisfactie

De hoge mate van onderlinge verbondenheid der afzonderlijke tevredenheidindices (zoals o.a. door middel van de factoranalytische studie aangetoond) suggereert dat de satisfactie mede bepaald wordt door de persoonlijkheidsstructuur van de ondervraagden. Het zou hierom onjuist zijn in de tevredenheid uitsluitend een indicator te zien van de objectieve situatie (werkverhoudingen, gezondheid, huisvesting, enz.). (Blz. 194-196).

De volgende factoren werden gesignaleerd als de mogelijke sociale oorzaken van de dissatisfactie (in de betekenis van een algemene psychische instelling of eigenschap): a. onprettige, traumatiserende jeugdervaringen

[pagina 14]
[p. 14]

zoals echtscheiding, sterfgeval van een der ouders, broer of zuster; b. verzwakte sociale banden (in de termen van sociale participatie-index tot uitdrukking gebracht); en c. een losse kerkelijke binding. Onder de subjectieve variabelen zijn het voornamelijk de onprettige herinneringen aan eigen jeugd en de symptomen van onbehagen (vereenzaming, verveling, enz.) die met de dissatisfactie verbonden zijn. (Blz. 200-201).

Het feit dat de tevredenheidindices niet op een unidimensionele schaal van Guttmans type geplaatst kunnen worden, suggereert, dat het ‘object’ der satisfactie niet geheel is te verwaarlozen. De bijzonder positieve antwoorden op een aantal tevredenheidsvragen (m.b.t. het werk, eigen levensloop, eigen gezondheid en huisvesting) wekken het vermoeden, dat het welzijn der bevolking in de loop der laatste jaren enigszins is toegenomen. (Blz. 193).

De tevredenheid over eigen werk en levensloop is meer afhankelijk van de mate van zelfstandigheid van eigen werk en van de (sociale) zekerheid dan van de hoogte der beloning (de inkomsten). (Blz. 187-189).

Bezorgdheid en onbehagen

Evenals de vragen over de tevredenheid met allerlei objecten vertonen de vragen over het wel of niet zorgen hebben op bepaalde levensgebieden veelvuldige onderlinge verbanden. Bezorgdheid of een zorgende houding is behalve door het ‘object’ tevens door het subject (persoonlijkheid van de ondervraagde) bepaald. (Blz. 214).

Tot de groeperingen waarin we de concentratie aantroffen van deze bezorgde houding behoren: de vrouwen, de stedelingen en vooral de Protestanten (zowel de Nederlands Hervormden als de Gereformeerden) en personen met sterke culturele bindingen (hoge cultuuraanvaardingscores). Van de meer subjectieve variabele zijn het vooral het pessimisme en de neurotische tendens (angstgevoelens, verveling, doelloosheidsgevoel, enz.) die met bezorgdheid gepaard gaan. (Blz. 223-226).

Symptomen van onbehagen, andere dan dissatisfactie, bleken op grond van onze factoranalytische studie eveneens met elkaar verbonden te zijn; zij werden in een gemeenschappelijke variabele (‘persoonlijkheidsevenwicht’ of ‘neurotische tendens’) verwerkt en aan ons uiteindelijke analytisch schema toegevoegd. (Blz. 216-217).

De traumatische jeugdervaringen, zwakke sociale banden in de vorm van non-participatie in verenigingen en maatschappijorganen, zwakke kerkelijke banden (‘onkerkelijkheid’ of lidmaatschap in de kerkgenootschappen met zwak collectief gezag), het wonen in de grote steden - al deze kunnen aangeduid worden als de vermoede oorzaken van het verzwakt ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Frequent doktersbezoek is eveneens

[pagina 15]
[p. 15]

hiermee verbonden en kan waarschijnlijk als gevolg hiervan worden beschouwd. (Blz. 220-223).

Het toenemende aantal echtscheidingen dat als gevolg van verstedelijking en gemengde huwelijken door het C.B.S. is gesignaleerd, zal bij de komende generaties zich weerspiegelen in hogere frequentie van onbehagen en neurotische tendensen. Intensiever huwelijksgeluk bij jongere generaties schijnt deze ‘trend’ tegen te gaan. (Blz. 221, 227).

De Protestanten en onkerkelijken, personen met meer schoolopleiding en stedelingen maken zich veelvuldiger bezorgd over de politieke toestanden dan verwacht zou worden volgens de kansverdeling. (Blz. 212).

Naar verhouding zijn meer vrouwen dan mannen bezorgd over hun verhouding tot God en over de dood; een ander ‘zorgengebied’ kenmerkend voor vrouwen vormen de zorgen over de familieleden en kinderen. (Blz. 213).

In tegenstelling tot de vraag over de werksatisfactie liet de vraag naar de zorgen over geldzaken een duidelijk verband zien met inkomsten; personen die minder dan ƒ 3.000,- per jaar verdienen zijn significant meer ‘bezorgd’ in dit opzicht. (Blz. 212).

Integratie van de individu

Het concept van de maatschappelijke integratie van de individu vindt zijn empirische rechtvaardiging in de hoge mate van onderlinge verbondenheid van participatie in de verenigingen, identificatie en interactie met een cultureel (sub)systeem (cultuuraanvaarding), behulpzame, sociale houding en informele sociale participatie (bezoeken). (Blz. 248).

De onderscheiden aspecten der integratie zijn echter niet op een unidimensionele schaal te plaatsen; zij vertonen disjunctieve samenhangen met andere aspecten der sociale structuur. (Blz. 241-242).

De theorie omtrent de invloed van de urbanisatie op de vereenzaming van de moderne mens verdient een specificatie in dier voege, dat het stadsleven het verenigingsleven aantast maar tevens de gezellige omgang met mensen bevordert: de frequentie der bezoeken is er hoger dan op het platteland. Een dergelijke differentiatie in de twee vormen van participatie (formeel en informeel) brengt de sekse aan: vrouwen nemen minder deel aan het verenigingsleven maar leggen meer bezoeken af dan mannen. (Blz. 242).

De intensieve formele participatie blijkt met meer algemene satisfactie, meer persoonlijkheidsevenwicht (het ontbreken van angstgevoelens en andere symptomen van onbehagen), meer intensieve rook- en snoepgewoonten gepaard te gaan. Participanten hebben veelvuldiger prettige

[pagina 16]
[p. 16]

jeugdherinneringen dan non-participanten. Inkomsten en kerkelijke binding zijn reeds per definitie met de formele participatie (door contaminatie) gecorreleerd. (Blz. 252).

Intensieve identificatie met een cultureel (sub) systeem (cultuuraanvaarding) gaat met bezorgde houding, met afwijzing van alcohol, met aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van roken, met minder koffiegebruik maar met meer snoepen gepaard. Hogere schoolopleiding en de protestantse (tegenover de rooms-katholieke) godsdienst behoren tot de sociale oorzaken van kennisaanvaarding. (Blz. 254).

Behalve de sociale participatie en de cultuuraanvaarding bepalen de kerkelijke binding en het leven op het platteland (in kleinere gemeenten) de behulpzame, sociale instelling van de bevolking. (Blz. 255).

Methode

De methode van matrijsvermenigvuldiging gecombineerd met de partiële correlatie leent zich, dank zij het gebruik van elektronische rekenapparatuur, voor de analyse der samenhangen van de sociale structuur. Zij dient te worden aangevuld met de kwantificatie van enquêtemateriaal door middel van schaalconstructie. (Blz. 385-418).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken