Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn
Afbeelding van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijnToon afbeelding van titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.97 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

(1963)–I. Gadourek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 30]
[p. 30]
Motto: Beleefd verzoek
 
Span prikkeldraad en dreig met bajonetten
 
en leg ons als sardines in een hong,
 
verdor ons hart, sla boeien om de tong,
 
onthoudt ons vitaminen, vlees en vetten,
 
plunder mijn huis, die reeds mijn land bezetten,
 
ontruk mij aan mijn kinderen, mijn vrouw,
 
beloon de verraders en bestraf de trouw...
 
(‘If you have tears, prepare to shed them now...’)
 
Maar stuur in godsnaam eens wat sigaretten!
 
 
 
willem brandt
 
in ‘toen ... 1940-1945’ Staatsdrukkerij, 1960.

1.2 Rookgewoonten in Nederland

1.2.1 Gewoonten, gebruiken, zeden: sociologische en sociaal-psychologische begripsdoorlichting
1.2.2 Theoretisch denken over de rookgewoonten
1.2.3 Poging tot hypothesenvorming
1.2.4 Frequentie en patroon van de rookgewoonten in Nederland
1.2.5 Het roken en de sociale structuur
1.2.6 Oorzakelijke en functionele aspecten
1.2.7 Samenvatting der voornaamste resultaten

1.2.1 Gewoonten, gebruiken, zeden: sociologische en sociaal-psychologische begripsdoorlichting

De wetenschappelijke belangstelling voor het collectieve, herhaalde gedragspatroon dat we in de lekentaal met de termen ‘gewoonten’ of ‘gebruiken’ omschrijven is in de loop der laatste decennia aanzienlijk gedaald. Deze belangstelling was hoog bij de negentiende-eeuwse etnologen die zich veel moeite hebben getroost om de gewoonten van de vreemde, onbekende en toen ‘ontdekte’ volkeren te beschrijven en voor de blanke lezer vast te leggen. Dezen werden later bij hun reizen door de sociologen van de Durkheimiaanse school vergezeld, die, getrouw aan hun ontwikkelingstheorie der maatschappij, in de gewoonten en de leefwijze van ongedifferentieerde bevolkingsgroepen de oorsprong van eigen instellingen en leefvormen trachtten te vinden. Impliciet gebruikt als instrument van het etnologische onderzoek, verkreeg de begrippenreeks ‘gewoonten - gebruiken - zeden’ in de loop van de eerste jaren na de eeuwwisseling zijn theo-

[pagina 31]
[p. 31]

retische formulering. De pionier van de Amerikaanse sociologie, William Graham Sumner, gaf in 1907 in Boston een van de eerste belangrijke werken op dit gebied uit: Folkways: A Study of the Sociological Importance of Usages, Manners, Customs, Mores, and Morals. E.A. Westermarck was hem in Engeland met zijn The Origin and Development of Moral Ideas een jaar voor; in Duitsland geeft F. Tönnies in 1909 zijn Die Sitte uit. Zoals bij Sumner vormen ook bij Tönnies de gewoonten een centraal concept van het sociologisch denken dat tot tal van andere begrippen wordt gerelateerd.

De opkomende sociale psychologie heeft evenals de opkomende sociologie veel aandacht aan ‘gewoonten’ besteed. William James haalt in verband met dit begrip in zijn Principles of Psychology, in 1890 verschenen, Duke Wellington aan: ‘Habit a second nature! Habit is ten times nature.’ John Dewey in zijn Human Nature and Conduct: An Introduction to Social Psychology (New York, 1922), ziet in de gewoonten ‘het sleutelbegrip’ van de sociale psychologie.

In de latere ontwikkeling van de jonge wetenschap wordt het concept meer en meer door andere concepten vervangen (o.a. de houdingen, ‘attitudes’)Ga naar voetnoot1.

Ook in de sociologie zien we andere theoretische concepten opduiken (functie, structuur, rol, marginaliteit, aanpassing, sociaal probleem, enz.) terwijl de belangstelling voor de gewoonten, theoretisch zoals ook feitelijk, op de achtergrond is geraakt. Het is kenmerkend dat een van de belangrijkste studies van bepaalde gewoonten (nl. de seksuele gewoonten) in onze westerse samenleving niet door de sociale onderzoekers maar door de biologen is verrichtGa naar voetnoot2.

Wij kunnen slechts gissen naar de vermoedelijke oorzaken van deze verplaatsing der belangstelling. Deze zijn gedeeltelijk objectief van aard: de voortschrijdende eenwording van de wereld laat heel weinig ondoorvorste groeperingen over. Daar de menselijke belangstelling vooral naar het nieuwe, ongewone, bizarre uitgaat, zal de hedendaagse emancipatie van de technisch minder ontwikkelde volkeren met verlies aan interesse van de westerse denkers gepaard gaan. Andere oorzaken liggen wellicht op het gebied van de theoretische ontwikkeling: ‘de gewoonte’ en ‘het gebruik’ zijn immers concepten rechtstreeks aan de omgangstaal ontleend. Als zodanig zijn ze niet eenduidig doch behept met meerdere betekenissen en met emotionele inhoud. In de beide sociale wetenschappen, de sociologie en de sociale psychologie, is daarentegen een tendens waarneembaar

[pagina 32]
[p. 32]

zich van dergelijke meerduidige begrippen te ontdoen en eigen wetenschappelijke concepten op te bouwen. Deze tendens treedt t.o.v. ‘de gewoonten’ sterker naar voren, daar het hier om een uitgesproken multidisciplinair begrip gaat, een begrip dat zich als het ware in het snijvlak bevindt van minstens drie sociale wetenschappen: naast de beide reeds genoemde is het nog de culturele antropologie, die dit begrip als erfdeel van haar oudere zuster, de etnologie, overnam.

Tenslotte willen we verwijzen naar de groeiende afkeer van de opbouw van theoretische systemen die in deze wetenschappen merkbaar is. Hun toenemende differentiatie maakt het voor de enkeling haast onmogelijk om zich van alle gebieden der wetenschap meester te maken en de brokken der verworven kennis in een gesloten systeem om te zetten. Bovendien heeft het voortschrijdende empirische onderzoek het wantrouwen gewekt t.o.v. de min of meer speculatieve systemen; deze kunnen in gunstige gevallen de hypothesenvorming bevorderen en voor de onderzoekers een bron der inspiratie vormen. Indien echter gekoppeld aan een starre, dogmatische denkstructuur vormen zij, zoals SimeyGa naar voetnoot1 aantoont, een struikelblok voor de wetenschappelijke vooruitgang.

Wij willen deze korte schets van de houding der sociale wetenschap t.o.v. ‘de gewoonten’ niet afsluiten zonder op de wenselijkheid te wijzen dat dit concept uit zijn tegenwoordige ‘eclipse’ weer opduikt en de belangstelling der wetenschapsbeoefenaars krijgtGa naar voetnoot2. Op talrijke gebieden van de bijzondere en de toegepaste sociale wetenschap hebben wij immers niet slechts met de houdingen (‘attitudes’) doch met de werkelijke gewoonten te maken: koop- en spaargewoonten, leesgewoonten, kijk- en luistergewoonten, wellicht zelfs met werk- en ontspanningsgewoonten. De gewoonten die wij als onderwerp van de onderhavige studie kozen zijn voornamelijk betrokken op het welzijn van de mens. We hopen aan de studie der drink- en rookgewoonten te tonen hoe de sociale wetenschap een bepaald gebied der gewoonten benadert. Het begrip zelf moet vanzelfsprekend van de bezwaren worden ontdaan, die eraan vastkleven. We zullen trachten het concept ‘gewoonten’ in zijn wetenschappelijke bruikbaarheid te herstellen door (1) zijn betekenis in semantische deeleenheden te splitsen; (2) de verhouding van de onderscheiden segmenten tot andere psychologische en sociologische concepten af te bakenen; (3) de dynamische aspecten van de gebezigde concepten te omschrijven.

[pagina 33]
[p. 33]

1.2.1.1 Semantische inleiding

In welke situatie het woord ‘gewoonten’ ook wordt gebruikt, telkens behoudt het de betekenis van het zich herhalende of herhaalde gedrag. Dit gedrag kan verbaal zijn, bestaan uit bepaalde woorden of zinnen die we plegen te zeggen, of non-verbaal: gestes, handelingen die we verrichten. Het is echter niet een totaliteitsbegrip: voor zover het woord ‘gewoonten’ op het gedrag wordt betrokken, gaat het altijd om een bepaalde gedragseenheid die betrekkelijk kortdurend is. Deze gedragseenheid kunnen we ons op haar beurt denken als bestaande uit onderdelen die zinvol verbonden zijn; wij spreken van gedragspatroon of gedragsstructuur. Tot zover biedt het begrip ‘gewoonten’ weinig moeilijkheden. Gevaar van misverstand duikt op indien wij ons geen rekenschap geven van de aard van de herhaling die kenmerkend is voor het gedragspatroon dat we gewoonte noemen. Wij kunnen immers de zich herhalende gedragseenheid betrekken op de individuele mens, het gedrag zelf als individueel, specifiek voor de persoon in kwestie gaan zien. In deze betekenis zeggen wij: ‘het is X's gewoonte aan zijn baard te trekken als hij nadenkt of aarzelt’; ‘het is Y's gewoonte om zijn been te bewegen als hij ongeduldig wordt’; enz. Een individuele gedragsvorm, indien herhaald, wordt tot een gewoonte in de zin die de psychologen hieraan toeschrijven. Het behoeft geenszins bij de voorbeelden van onbewust of reflexief gedrag te blijven; ook de oplossing van bepaalde ‘problemen’ kan langs de weg der gewoonte worden bereikt. Gewoonte komt hier dan dicht bij het associatieve denken te staan (zie verder).

Een geheel ander gewoontebegrip verkrijgen wij indien we de herhaling van het gedragspatroon bij de verschillende individuen zoeken; ‘gewoonte’ drukt dan een zekere mate van uniformiteit van gedrag uit, het is het gedrag in de collectieve zin des woords. Dit houdt niet in dat gewoonte als collectief gedragspatroon niet tevens een individueel gedragspatroon kan worden. In tegendeel: haast elke sociale gewoonte is tevens een individuele gewoonte, een gedragsvorm waartoe de individu herhaaldelijk zijn toevlucht neemt. De generalisatie in tegenovergestelde richting is daarentegen ontoelaatbaar: niet elke individuele gewoonte behoeft een collectieve gewoonte te zijn. Laten we dit aan een voorbeeld demonstreren: het is een collectieve gewoonte in onze westerse samenleving na warme maaltijden of althans aan het eind van de dag de tanden te poetsen. Beschouwen we het leven van een individu afzonderlijk dan bemerken we dat het gestructureerd is door de intervallen die van een akte van het tandenpoetsen tot de andere akte verlopen. Deze handeling herhaalt zich dus individueel en collectief: want er zijn duizenden mensen in ons land die 's avonds hun tanden reinigen.

[pagina 34]
[p. 34]

Indien een persoon, b.v. onder invloed van neurotiserende tendensen zijn tanden na elke maaltijd reinigt, of bij elke herinnering aan een niet verrichte taak of plicht, dan spreken wij van de individuele gewoonte van persoon X. Reeds per definitie is deze specifiek, aan één persoon gebonden.

Geeft de afbakening van de individuele gewoonten ten opzichte van de collectieve gewoonten betrekkelijk weinig moeilijkheden, het is minder gemakkelijk de verschillende vormen van het collectieve gedrag onderling te gaan onderscheiden. De Amerikaanse socioloog G. Lundberg die de zienswijzen van verschillende gedragswetenschappen tracht te combineren vermeldt in zijn Foundations of Sociology (New York 1939) niet minder dan acht typen ervan. Zo spreekt hij in dit verband van a) tropie (tropisms) d.w.z. rechtstreekse reactie van bepaalde organismen op de prikkel die, gegeven dezelfde prikkelbron (b.v. het licht), uniform is voor een bepaalde soort (Lundberg vermeldt Arenicola, in dit verband). We behoeven bij de tropie geen zenuwstelsel te veronderstellen. Hierin onderscheidt de tropie zich van de b) reflex die eveneens een grondslag kan zijn van het collectieve gedrag. Alweer ontleent Lundberg een voorbeeld aan het dierenrijk: ‘ants will attack and kill another that lacks the colony odour’. Komt bij het reactiepatroon het bewustzijn, dan spreken wij vervolgens van c) gewoonten (habits). Deze kunnen worden aangeleerd en bewust aan de ander doorgegeven. Het proces van het conditioneren, aanleren, is bekend. De symbolische, d.w.z.b.v. verbale gewoonten, die de individu transcenderen, noemt Lundberg in navolging van Summer d) folkways, ‘the collective aspect of what we call habit in the individual’; wij zouden wellicht van de collectieve gewoonten kunnen spreken. Het zijn deze folkways waarmee de mens zich van de lagere organismen gaat onderscheiden. Indien de collectieve gewoonte een langere tijd voortduurt en formeel wordt erkend, indien zij van generatie op generatie wordt overgeleverd, spreken wij volgens Lundberg van e) gebruiken. De verbale rechtvaardiging van een gebruik is wat we f) de traditie plegen te noemen. Tenslotte zijn er vormen van groepsgedrag die moeten worden betracht in bepaalde situaties, wil men niet op een of andere wijze gestraft worden. In dit verband spreekt Lundberg, alweer in navolging van Sumner, van g) mores. Mores zijn verplichte collectieve gedragspatronen waarop maatschappelijke sancties rusten. Het woord is van het Latijns ‘mores maiorum’ afgeleid; het komt ons voor dat de Nederlandse term ‘zeden’ hier een goede vertaling voor isGa naar voetnoot1.

Als laatste in deze reeks van de collectieve gedragsvormen vermeldt

[pagina 35]
[p. 35]

Lundberg nog h) de maatschappelijke instellingen (institutions) - de meest duurzame en stabiele van alle typen van groepsgedragGa naar voetnoot1.

Men behoeft Lundbergs positivisme niet te delen om toch aan te nemen dat de gedragsuniformiteit met behulp van zowel de biologische (a, b) als de psychologische (b, c), sociologische (d, e, g) en cultuurantropologische (f, g, h) concepten kan worden omschreven. In deze reeks zijn de tropie en de reflex betrekkelijk eenduidige begrippen; zij worden zelden met de maatschappelijke concepten (d t/m h) verwisseld. In de omgangstaal maken we daarentegen weinig onderscheid tussen de collectieve gewoonten (d) en de gebruiken (e), die immers ook bij Lundberg niet scherp zijn gescheiden. Ook de maatschappelijke instellingen (h) onderscheiden zich slechts in de graad van stabiliteit van de gebruiken en gewoonten. Edward SapirGa naar voetnoot2 merkt in dit verband op dat ‘custom’ gebruikt wordt vooral in betrekking tot de vreemde bevolkingsgroepen. In eigen beschavingskring spreken we liever van gewoonten of van instellingen en mijden het woord ‘gebruik’ zo veel mogelijk. Terwijl we spreken van onze rechtsinstellingen wordt hetzelfde feitelijk gebeuren (de rechtspraak) b.v. in het oude China of Babylonië door ons met de term ‘gebruik’ aangeduid. Sapir meent dat er eigenlijk geen strikt wetenschappelijke afbakening van deze woorden (‘custon, institution, convention, tradition, and mores’) mogelijk is. Zij dienen hetzij tot het psychologisch begrip ‘gewoonten’ of tot het cultuurantropologisch begrip ‘cultuurpatroon’ te worden herleid.

Het is ons niet duidelijk hoe men de vaagheid van de onderscheiden termen kan opheffen door deze tot een nog vager (want meer algemeen begrip) ‘cultuur’ te reduceren. Het is daarom nuttig de begrippenreeks aan een korte analyse te onderwerpen. Het komt ons voor dat het concept ‘traditie’ en Sapirs concept ‘conventies’ eigenlijk niet op gelijke voet mogen worden gesteld met ‘gewoonten, zeden, gebruiken en instellingen’. Beide eerstgenoemde begrippen slaan immers niet op de werkelijke gedragingen; het eerste is hetzij een relatiebegrip waarmee wij cultuurgoederen relateren tot vorige generaties, of het duidt dit overgedragen cultuurgoed zelf aan. Het tweede begrip, ‘conventie’, drukt een zekere overeenstemming uit, bereikt hetzij over het gebruik van een symbool of symbolenreeks, hetzij over de normen van het gedrag. ‘Conventies’ zijn geen feitelijke gedragingen doch opvattingen omtrent toegelaten en toegestane gedragingen. ‘De zeden’ zijn reeds boven betrekkelijk eenduidig omschreven; hun normatieve aard en hun verbondenheid met de maatschappelijke (niet juridische, niet geïnstitutionaliseerde) sancties onderscheidt ‘zeden’ voldoende zowel van ‘de gebruiken’ als van ‘de sociale gewoonten’. Wat

[pagina 36]
[p. 36]

moeilijker valt het de maatschappelijke instellingen van de twee laatstgenoemde categorieën duidelijk af te bakenen. Vergelijken wij echter de instellingen zoals b.v. ‘het gezin, de godsdienst, de wetenschap, de politick’ met gebruiken als ‘het lopen met lampjes op straat op de St.-Maartensdag in november’ of, ‘het oliebolleneten op de oudejaarsavond’ dan bemerken we dat de maatschappelijke instellingen veel complexer van aard zijn; een maatschappelijke instelling is geen gedragseenheid die zich herhaalt, het is een systeem van betekenissen en/of normen, een maatschappijvorm in de betekenis van een patroon van tussenmenselijke verhoudingen, het is een rollensysteem, dus een maatschappelijke structuur vaak door een specifieke materiële omgeving of goederen (kerkgebouw, uniform, enz.) gekarakteriseerd. Deze kenmerken ontbreken zowel bij de gebruiken als bij de sociale gewoonten.

Moeten deze twee resterende categorieën als synoniem worden beschouwd? In afwijking van de opvatting van Sapir en de usus in onze omgangstaal menen wij dat zowel ‘gebruik’ als ‘sociale gewoonte’ ieder een specifiek betekeniselement bevatten. ‘Het gebruik’ is meer door het sociale ritme dan door het individuele ritme bepaald, ‘de sociale gewoonte’ andersom. We hebben gesteld dat elke sociale gewoonte tevens een individuele gewoonte is. Deze uitspraak wordt ongeldig, zelfs zinloos indien wij voor sociale gewoonte ‘het gebruik’ substitueren. Hierop berust dan het onderscheid tussen de laatstgenoemde categorieën. Laten we het aan een enkel voorbeeld illustreren. Dat de mens eet is een ervaringsfeit dat in de biologische aard van de mens zijn grondslag vindt. Toch vormt het eten de basis zowel van sociale gewoonten als van gebruiken; het eten kan tevens een individuele gewoonte worden. Het nuttigen van twee broodmaaltijden op een dag, het gebruiken van vork en mes bij de broodmaaltijd - zie hier enkele Nederlandse sociale eetgewoonten.

Haast elke individu neemt deze gedragingen over, vaak zelfs onbewust, semi-automatisch. Hiernaast bestaan echter ook zuiver individuele eetgewoonten: X eet gulzig, te snel, zonder te kauwen; Y eet langzaam, geconcentreerd, als een gourmet; Z slurpt. In de zich herhalende eetsituaties zien we bij dezelfde mensen het aangeleerde gedragspatroon van eten zich herhalen, dat in die vorm haast bij geen enkel ander mens te vinden is. Tenslotte zijn er nog andere vormen van eten: promotiediners, bruidsmaaltijden, afscheidsdiners, verjaarspartijen, het nuttigen van marsepein en roomboterletters tijdens het St.-Nicolaasfeest, enz. Dit zijn de eetgebruiken in Nederland. Zij zijn wellicht ook aangeleerd, echter op een bewuste wijze, zij vormen reeds een onderdeel van een of ander cultureel systeem: het gezinsleven, de godsdienst, enz.

We kunnen het met Sapir eens zijn dat de grens niet al te scherp te

[pagina 37]
[p. 37]

trekken is. Toch kunnen de onderscheiden betekenissegmenten ons behulpzaam zijn om de sociale gewoonten, die het centrale onderwerp van de onderhavige studie vormen, van andere aanverwante sociale categorieën te onderscheiden. Onze analyse samenvattend zouden we de sociale gewoonte willen omschrijven als een elementaire structuur van het collectieve gedrag die de enkeling van de samenleving op een haast onbewuste wijze overneemt, in zijn persoonlijkheidsstructuur opneemt en in niet al te lange intervallen in zijn handelingen en verrichtingen manifesteert.

1.2.1.2 Gewoonten en sociale gewoonten in het licht van de psychologische en de sociologische theorieGa naar voetnoot1

Zonder hier al te diep in te gaan op de bevindingen van de zusterwetenschap der sociologie, de psychologie, achten wij het toch nuttig enkele denkbeelden in de voorafgaande paragraaf gelanceerd, nader toe te lichten. Het streven om de individuele gewoonten slechts als een specifieke vorm te zien van de meer algemene gewoonten van alle organismen, treffen we niet slechts bij Lundberg aan. Vele psychologen zoeken naar het verband of althans naar een parallellisme tussen de psychische en de fysiologische elementen in het gewoontegedrag. W.James, die zeker niet tot de eenzijdig fysiologisch georiënteerde psychologen gerekend mag worden, spreekt in dit verband van de plastische aard van de levende materie. Gewoonten zijn in zijn ogen kanalen in ons zenuwstelsel waarlangs dit zich ontlaadt (James spreekt van de ‘infinitely attenuated currents’). Deze ontladingen laten in het systeem een spoor achter (‘trace’, ook ‘path-way’). Het zijn deze sporen en kanalen in onze hersenen die de basis vormen van de gewoonten. Want de gewoonten (b.v. het nagelbijten of de hand in de zak steken) zijn heel vaak zuivere reflexontladingen, die onbewust blijvenGa naar voetnoot2.

Betrokken op het gedrag van het gehele organisme, is het gewoontebegrip bij de psychologen eveneens op biologische experimenten en beschouwingen gebaseerd. De ratten worden in experimentele situaties geplaatst (doolhof), waarbij de honger en het verkrijgen van voedsel de voornaamste drijfveren vormen van hun gedrag. Het dier leert eerst proefondervindelijk (‘by trial-and-error’) de weg naar het voedsel te vinden; is eenmaal de oplossing gevonden, dan bewandelt het proefdier bij

[pagina 38]
[p. 38]

de herhaling van het experiment de juiste weg en mijdt de doodlopende wegen; kortom het dier heeft ‘een gewoonte’ ‘aangeleerd’. In de loop van enkele tientallen jaren van experimenteren door psychologische behaviouristen en anderenGa naar voetnoot1 zijn de opvattingen van James en Dewey gedeeltelijk gewijzigd en aangevuld. Zo is men enigszins sceptisch geworden ten aanzien van de lokalisatie van de centra in de hersenen: de ratten verliezen na een laesie van een gedeelte van de hersenschors de aangeleerde gewoonte, echter niet het vermogen om opnieuw te leren. Men beschouwt de zenuwkanalen niet meer als een voldoende verklaring van de gewoonte; was het juist, zoals James veronderstelde, dat de gewoonte op de ‘ingeslepen’ wegen in onze zenuwstelsel berustte, hoe moeten we dan het verzaken of het veranderen der gewoonten verklaren? Is aanpassing aan een nieuwe situatie immers niet een kenmerkende eigenschap van de mens? Deze en dergelijke overwegingen, eveneens op experimentele gegevens steunend, gaven de aanleiding tot de theorie van ‘reinforcements’: elementen in de situatie die betrekkelijk constant zijn en de continuering van de gewoonte mogelijk maken. Het is tenslotte niet één weg (‘trace’) die de individu beschikbaar heeft; hij kan kiezen uit een aantal alternatieven, kant-en-klare oplossingen voor een bepaald ‘probleem’. Deze worden dan tot een en dezelfde ‘gewoontenfamilie’ gerekend (‘habit family hierarchy’).

In een later stadium heeft men vooral aandacht geschonken aan de wijze hoe een gewoonte tot stand komt. Het is hier niet de plaats om verschillende scholen van met elkaar polemiserende voorstanders van de responsiereactie theorie en/of van de leertheorie volledig weer te geven. Gebaseerd op het experimenteel werk van Pavlov en Thorndike trachten zij de belangrijkste factoren van het conditioneren, van het aanleren der gewoonte in een verklarend model te plaatsen. Bij Hull en Skinner is dit model overwegend empiristisch, behaviouristisch; zij baseren hun theorieën op de waarneembare gebeurtenissen, het werkelijke (d.w.z. nonverbale) gedrag. De psychische verschijnselen krijgen slechts de plaats van de veronderstelde ‘intervening variables’ d.w.z. de psychische processen die zich in het handelende organisme wellicht afspelen. Het zich te zamen afspelen van de processen (‘contiguity’) en een zekere constante wijze waarop het doel kan worden bereikt of de behoefte bevredigd (‘reinforcement’) vormen de basis van het aanlerenGa naar voetnoot2.

[pagina 39]
[p. 39]

Hoewel deze behaviouristisch-psychologische opvatting van de ‘gewoonte’ vooral aan het gedrag van dieren werd getest, trachtte men desondanks de verkregen resultaten ook op menselijk en bewust gedrag te generaliseren. Het verband tussen de theorie van de zenuwsporen (‘traces’) en de associatieve denkpsychologie lag voor de hand: het te zamen optreden van voorstellingen, waarnemingen in ons bewustzijn gaat gepaard met een dergelijke koppeling van de fysiologische reacties: het vormen van zenuwsporen. James ziet dan ook weinig wezenlijk verschil tussen het aanleren van motorische gewoonten en het verwerven van verbale kennis, het geheugen en andere functiesGa naar voetnoot1. Toen, met de opkomst van de Gestalttheorie, de psychologie haar ‘atomistisch’ standpunt ging wijzigen, is van de bevindingen van de stimulus-responsieschool vooral door de ontwikkelingspsychologie dankbaar gebruik gemaakt. Ook de meer recente theorieën van Hull, Guthrie en anderen worden gegeneraliseerd en zelfs op de sociaal-psychologische verschijnselen betrokkenGa naar voetnoot2.

Het gaat hier echter nog niet om het overnemen van de sociale gewoonten, zoals door ons omschreven. Hoogstens kan men stellen dat de mens het motief tot nabootsing kan worden bijgebracht op dezelfde wijze als ook andere responsiepatronen hem kunnen worden ‘aangeleerd’. Door deze nabootsing neemt de individu de sociale gewoonten van zijn medemensen over. Slechts op deze wijze kan de leertheorie tevens het proces van socialisatie en enculturatie helpen verklaren. De twee concepten, dat van de psychologie en dat van de sociologie, blijven duidelijk gescheiden. Want ook in het denken van de moderne onderzoekers op dit gebied blijft de gewoonte een relatief eenvoudig responsiepatroon. Het organisme leert op een betrekkelijk specifieke wijze op een bepaalde stimulus te reageren en hierdoor zijn innerlijke ‘behoeften’ (‘aandriften’) af te reageren. De meer variabele responsiepatronen die de grondslag vormen van het denken en van andere intellectuele functies zijn volgens sommige schrijvers niet op de gewoonten terug te brengen. Zij berusten op het vermogen van ons zenuwstelsel tot herstructurering van de eenmaal ‘aangeleerde’ reactiepatronen (‘traces’), niet op het semimechanisch samenvoegen van de gewoonten, van de gedragselementen, die men heeft aangeleerdGa naar voetnoot3

[pagina 40]
[p. 40]

Het denken over de sociale gewoonten was bij zijn oorsprong eveneens biologisch gekleurd. Zo zag W.G.Sumner de oorsprong van de sociale gewoonten in de instinctieve aard van de mens; de natuurlijke neiging om de pijn te mijden en het plezier te zoeken heeft de mens geleid tot het ontdekken van bepaalde gedragspatronen in zijn strijd om het naakte bestaan. Deze draagt hij dan over aan zijn nakomelingen, van generatie op generatie erft men als het ware de collectieve gedragspatronen. Geschiedt dit proces van overdracht op een bewuste wijze en is het gedrag opgenomen in het denken over hetgeen niet mag en hetgeen moet gebeuren, dan spreekt Sumner van de mores, de zeden. Deze kunnen eveneens biologisch worden geïnterpreteerd. De zeden zijn immers volgens Sumner niet universeel geldig doch gebonden aan een bepaalde sociale groepering. Zij dragen tot de sociale differentiatie van de samenleving bij en vormen tevens het mechanisme van de sociale selectie, geheel in analogie met de biologische selectie gezien: leert en aanvaardt de mens de zeden van de belangrijke groepering, dan behaalt hij maatschappelijk succes; doet hij het niet, dan wordt hij niet aanvaard, verliest de maatschappelijke status (beter wellicht: verkrijgt de gewenste status niet). De gebruiken, de sociale gewoonten en de zeden zijn volgens Sumner betrekkelijk onafhankelijk van onze wil; de individu kan ze niet beïnvloeden, hij kan zich hoogstens onderwerpen of onttrekken aan hun drukGa naar voetnoot1.

Bij Tönnies valt er weinig van een dergelijk biologisme te bespeuren. Waarschijnlijk in de poging om zich van de vorige denkers (behalve van Sumner ook van Durkheim) af te zetten, brengt Tönnies de zeden in verband met een nogal vage categorie van ‘de sociale wil’Ga naar voetnoot2. Daarentegen zien wij ook bij deze denker de neiging de zeden en gebruiken als zijnde van zeer stabiele aard te beschouwen. De geestelijke vader van de ‘gemeenschapsidee’ kon ook moeilijk anders dan een sterke nadruk op het traditie-element in de zeden en gebruiken leggen: eerbied voor de ouderen en voorouders, de bescherming van de vrouwen en van het intieme

[pagina 41]
[p. 41]

gezinsleven, zelfbehoud van het nationaal bestaan - zie hier enkele der belangrijkste facetten van de zeden en de gebruiken, zoals Tönnies die zag.

Latere denkers over ‘het gebruik’ en ‘de sociale gewoonten’ betrekken deze categorieën niet op het begrip ‘natie’ of ‘volk’ (zoals Tönnies deed), maar eerder op ‘cultuur’ of ‘cultuur-patroon’. In de opkomende culturele antropologie krijgt ‘het gebruik’ een centrale plaats: Ruth Benedict spreekt in haar pleidooi voor een structurele benadering van de vreemde etnische groeperingen van de nieuwe wetenschap als ‘the science of custom’Ga naar voetnoot1. Deze opvatting is te vinden bij vele naoorlogse cultuurantropologenGa naar voetnoot2. Zij beschouwen het gebruik als ‘the basic unit of culture’. Als zodanig is het concept ‘gebruik’ verwant aan andere concepten van de cultuurantropologie: cultuurelementen ‘(cultural traits’) of cultuursegmenten. Gebruiken en sociale gewoonten zijn in feite cultuurelementen, cultuurgoederen, die zich uit één beschavingskring naar een andere kunnen verplaatsen. De Duitse uitdrukking ‘Kulturwandel’, zoals in de volgende paragraaf nader wordt toegelicht, is op de sociale gewoonten van toepassing. Aan de andere kane behoeft niet elk cultuurelement een gewoonte te zijn: het kan een kenniselement of een ideëel cultuurgoed bevatten. De verhouding van de sociale gewoonten tot de culturele systemen of subsystemen is o.i. identiek aan de verhouding tot de maatschappelijke instellingenGa naar voetnoot3.

Het zijn waarschijnlijk de culturele systemen (en/of maatschappelijke instellingen) die bepalend zijn voor de concrete inhoud van de sociale gewoonten en gebruiken. Zij helpen ons de differentia specifica van deze soortbegrippen te vinden. Zo zouden we wellicht het dagelijks bidden, met andere rituele gedragingen, kunnen rekenen tot de gewoonten bepaald door het godsdienstige systeem; het sparen of de consumptiegewoonten behoren tot het economische systeem; het zich wassen, het bedrusthouden, het kiezen van voedsel, enz. wellicht tot het systeem dat we met het woord ‘gezondheidszorg’ kunnen aanduiden; de tafelmanieren, de omgangsmanieren dan tot een restgroep die wellicht onder het gezinsleven of onder het ethisch systeem kan worden geplaatst. ‘Manieren’ liggen op het randgebied der ethiek; ‘mode’ op het randgebied van de esthetiek. In beide is het sociale gewoonte-element sterk aanwezig.

[pagina 42]
[p. 42]

Rest ons de verhouding van onze categorieën af te bakenen t.o.v. enkele nieuwere sociologische begrippen, nl. dat van ‘de sociale rol’ en dat van ‘de sociale rangstand’ (status). Onder de sociale rol verstaan we de collectieve verwachtingen omtrent het gedrag van een bepaald sociaal personageGa naar voetnoot1. De leraar, de vader, de burgemeester, de bruid, allen q.q., zie hier voorbeelden van sociale personages. Hun gedrag, in de situaties waaraan zij hun rol van afzonderlijke personages ontlenen (dus: de school, het gezin, de gemeenteraadzitting, de huwelijkssluiting, enz.), is op het collectieve gedrag en dus ook op sociale gewoonten of gebruiken gebaseerd, vaak met zedelijke aspecten verbonden. Het rolgedrag is echter minder universeel dan de gewoonten zonder meer, daar het telkens door de bovengenoemde factoren van het personage en de situatie beperkt blijft. Er is echter geen bezwaar tegen om in het sociale rolgedrag een bijzondere vorm van sociale gebruiken te zien.

Wat de categorie van de sociale rangstand betreft, zij heeft slechts indirect met het gewoontegedrag te maken. De maatschappelijke gelaagdheid berust op het toeschrijven van sociale posities, op het ‘zien’ van de medemensen in de termen van ‘meerderen’ en ‘minderen’. In onze beschavingskring is prestige meestal aan het beroep gekoppeld; dit behoeft echter niet altijd het geval te zijn. Afkomst, religieuze of politieke rol, eigendom, genoten opleiding en andere kenmerken kunnen prestigedragend zijn. Het komt echter vaak voor dat naast deze doorslaggevende kenmerken de verschillende sociale lagen zich ook door secundaire gedragsvormen van elkaar afzonderen. Zij ontwikkelen hun eigen gebruiken, hun eigen zeden, eigen sociale gewoonten. Zo sterk kan deze verticale differentiatie van de samenleving zijn, dat sommige sociologen geneigd zijn in dit geval van een subcultuur te spreken. De sociale klassen, standen, en kasten dragen tot de differentiatie der sociale gewoonten bij.

 

Ons korte overzicht samenvattend kunnen we stellen dat de gewoonten door de psychologen vooral in het kader van de stimulus-responsietheorie van het gedrag zijn geplaatst. De voorstanders van de oudere associatieve psychologie en de behaviouristen baseerden hun gewoonteconcept op de fysiologische bevindingen en de experimenten met dieren. De gewoonte verschijnt dan als een relatief constante ontlading van het zenuwstelsel. Deze ontlading verloopt langs dezelfde sporen indien de stimulus en de versterkende factoren (de aandrift of de situatie) dezelfde blijven. Zij kan worden ‘aangeleerd’ door middel van voorwaardelijk reflexen en proefondervindelijk, door de confrontatie met de stimulus, die zich als een

[pagina 43]
[p. 43]

‘probleem’ voordoet dat om ‘oplossing’ (en ontlading van spanning) vraagt: het vinden van voedsel, het vermijden van pijn, enz. Is de oplossing eenmaal gevonden, de gewoonte verworven, dan kan de individu (de mens of het dier) bij een volgende confrontatie sneller zijn bevrediging bereiken, sneller ‘het probleem’ oplossen, door een adequate reactie op de stimulus. Zie hier het belang van gewoonten in het individuele leven.

Ondanks hun poging de bevindingen der leertheorie of der stimulus-responsietheorie te generaliseren zijn de psychologen van deze scholen er niet in geslaagd om een brug te slaan tussen de psychologische en de sociologische gewoontebegrippen. Wel wijzen zij erop dat de mens een gewoonte kan aanleren (versta: een individuele gewoonte, een bereidheid of een motief) om de sociale gewoonten van de groepen, waarmee hij contacten onderhoudt, over te nemen, na te bootsen.

Ook deze sociale gewoonten zijn door sommige denkers in het biologische kader geplaatst: zij zouden het zelfbehoud van mensen bevorderen en tevens als een mechanisme van selectie (in de zin van een darwinistisch ‘survival of the fittest’) hun rechtvaardiging vinden. Ook zijn ze met de welvaart en het welzijn van eigen natie (Tönnies) in verband gebracht. Dank zij vooral de aandacht van cultuurantropologen worden de sociale gewoonten in het kader van het cultuurpatroon geplaatst, waarvan zij de elementaire onderdelen vormen. Zij berusten op de culturele traditie in de desbetreffende beschavingskring en worden betrekkelijk constant van generatie op generatie overgedragen. Zij zijn nauw verweven met de differentiatie van de samenleving en vormen onder andere de grondslag van het sociale rolgedrag. De voornaamste culturele systemen (maatschappelijke instellingen) brengen de differentiatie in het sociale gewoonte genusbegrip aan: ceremonieën, ritueel, mode, manieren, kunnen worden gezien als bijzondere gewoonten, onderdeel vormend van, desbetreffend, de politiek, de godsdienst, de kunst, de moraal. Indirect hangt ook de verticale stratificatie, de sociale gelaagdheid met de differentiatie der gewoonten (in concreto) samen.

1.2.1.3 Dynamische aspecten van sociale gewoonten

Tot nu toe beschouwden wij slechts de structuur van ons studie-object. Betrekkelijk weinig aandacht werd besteed aan de wijze waarop de sociale gewoonten door de individu worden overgenomen, hoe zij zich soms uit één beschavingskring naar een andere verplaatsen, hoe zij hun invloed uitoefenen op de individu, de samenleving en de beschaving en op hun beurt de invloed daarvan ondergaan.

Wat is, om met het laatste punt te beginnen, de sociale functie van de gewoonten en de gebruiken? Enkele opvattingen over deze vraag werden

[pagina 44]
[p. 44]

reeds bij de bespreking van de bijdragen van Sumner en Tönnies vermeld. De sociale gewoonten zouden het zelfbehoud van menselijke groeperingen, gebruiken en zeden, het welzijn van het volk helpen te bevorderen. Beide uitspraken zouden we wellicht in overweging kunnen nemen als er niet zo veel negatieve evidentie verzameld was door de antropologen en andere deskundigen werkend in minder ontwikkelde streken: op het gebied van de gezondheidszorg blijken de plaatselijke gebruiken vaak een ernstig obstakel te vormen voor het invoeren van de meer efficiënte geneeskunde uit onze eigen beschavingskring. Ook in onze samenleving bestaan dergelijke op traditie gebaseerde gedragsvormen die de optimale ontplooiing van de vitale krachten (individueel en collectief gezien) in de weg staan: verouderde produktietechnieken, ongezonde eetgewoonten en eetgebruiken, slaapgewoonten, enz. ‘De zelfbehoudfunctie’, indien biologisch geïnterpreteerd, kan niet aan alle gewoonten en gebruiken worden toegeschreven.

Bevorderen dan de gewoonten het zelfbehoud van groeperingen in de niet-biologische zin? Deze stelling lijkt ons aannemelijker. We dienen echter te beseffen dat er ook antagonistische gewoonten bestaan (zoals conflicten, familie- of stamveten, enz.), die vooral door de cultuurantropologen werden omschrevenGa naar voetnoot1. Dit houdt dan in, dat sociale gewoonten en gebruiken slechts het behoud van een groep bevorderen: eigen cultuurgroep, eigen cultuurpatroon. Deze stelling brengt echter weinig nieuws; indien we de begrippen ‘gewoonten’ en ‘gebruiken’ vervangen door andere sociale categorieën (organisaties, instellingen, waarden, normen, rollen, enz.) dan blijft zij ongewijzigd gehandhaafd. De uitspraak is bijna tautologisch van aard: het verspreiden en handhaven van eigen gewoonten en gebruiken is eo ipso (reeds per definitie) het verspreiden en handhaven van eigen cultuurpatroon (of althans van een deel hiervan). Deze opvatting kan echter tot concrete deelhypothesen leiden: dat de mensen wier gedrag in grotere mate door sociale gewoonten en gebruiken is bepaald, tevens meer sociabele mensen zijn, dat zij zich gemakkelijker aansluiten, in eigen cultuursysteem meer geïnvolveerd zijn, enz. Nog een andere functietheorie (van Sumner) ziet in de sociale gewoonten een selectiemechanisme: de sterken nemen de gewoonten van de succesrijken in de samenleving over en kunnen zich handhaven; de zwakkeren falen en vergaan. Deze theorie toont duidelijk de zwakke kanten van het redeneren per analogie aan. Hoe moeten we ons dit maatschappelijk falen in onze verzorgingsstaat nog voorstellen? Het darwinisme kan niet zonder meer op de sociale wetenschappen worden toegepast; het niet (meer) behoren tot een bepaalde

[pagina 45]
[p. 45]

maatschappelijke groepering, het maatschappelijk dalen of stijgen is niet met de reproduktieve functie van de bevolking of de sterfte verbonden (er bestaat eerder een positieve dan een negatieve correlatie tussen de lage maatschappelijke rangorde en het kindertal!). Ook deze theorie kunnen wij dus zonder meer ecarteren.

Indien we ons echter afvragen wat Sumner deze theorie deed aannemen, dan komen wij op de differentiële gewoonten waarop, zoals reeds W.James heeft opgemerkt, de gehele sociale structuur berustGa naar voetnoot1. Als het vliegwiel van de samenleving fungeert volgens James de gewoonte; zij vervult een voorname behoudende functie. Als zodanig helpt zij dan ook de verschillen tussen de maatschappelijke standen en klassen en tussen verschillende groeperingen te handhaven. Indien we de voorbeelden beschouwen die James noemt, dan valt ons op dat het hier voornamelijk om het rolgedrag gaat. Opmerkelijk goed heeft deze begaafde denker reeds 70 jaar geleden ingezien dat de maatschappelijke differentiatie, de sociale structuur, voornamelijk op het rolgedrag is gebaseerd. Hij heeft eveneens gezien dat het rolgedrag in wezen het gewoontegedrag is.

Wij kunnen ons met deze gedachtengang verenigen door aan te nemen dat de sociale gewoonten inderdaad de basis van het sociale rolgedrag vormen. Wel zouden we aarzelen om b.v. onze beroepsrollen geheel aan de gewoonte in de psychologische betekenis toe te schrijven. Dat een jonge geestelijke of een jonge doctor zich reeds gedraagt als zijn oudere collega's en in zijn gedrag zich van andere sociale personages onderscheidt is o.i. niet alleen aan de nabootsing van de ander en aan de gewoonte toe te schrijven. Er bestaan opvattingen over zijn gedrag bij de mensen waarmee hij q.q. te maken heeft; ‘treedt hij uit zijn rol’ dan wordt hij door de responsies van zijn ‘rolpartners’ op zijn overtreding van de collectieve ver-

[pagina 46]
[p. 46]

wachtingen omtrent zijn gedrag attent gemaakt. Het is dus niet de gewoonte in de psychologische betekenis alleen, maar de constante wisselwerking tussen de medespelers in de samenleving, die tot een zekere conformiteit aan de norm en tot de uniformiteit van het rolgedrag leidt. Hetzelfde geldt voor de maatschappelijke klassen en standen; het moge waar zijn dat mede door de invloed van de gewoonten de scheidingen tussen maatschappijlagen in leven worden gehouden (‘it keeps social classes from mixing,’ zegt James). Alweer is de vraag of hier de sociale gewoonten hun werking niet meer doen voelen dan de psychologische. Met andere woorden, de sociale gewoonten in functioneel opzicht zijn slechts een van de factoren van de maatschappelijke beheersing (‘social control’), zij dragen ertoe bij dat een gegeven bevolkingsgroep een bepaald cultuurpatroon aanneemt, dat ze tevens gestructureerd wordt in die specifieke configuratie die wij met de term maatschappelijke structuur) plegen te omschrijven.

Ondanks deze kritiek op James dienen we echter te beseffen dat de individuele en sociale gewoonten toch een functioneel element gemeen hebben: beide fungeren als energiebesparende gedragsmechanismen, potentiële kant-en-klare responsiepatronen op bepaalde prikkels (o.a. sociale stimuli in de sociale situaties). Hierover zijn sociologen, psychologen en cultuurantropologen het eensGa naar voetnoot1.

Het schijnt gemakkelijker aan de hand van de beschikbare literatuur te zeggen wat we met de gewoonten doen, dan hoe we eraan komen. Al is de tijd van het zoeken naar de ‘oorsprong’ der sociale verschijnselen voorbij, het is wellicht in dit verband vermeldenswaard dat G. van der Leeuw de gewoonten zag als zijnde in wezen religieus van aardGa naar voetnoot2.

Indien we de theorie van de religieuze oorsprong der gewoonte histo-

[pagina 47]
[p. 47]

risch gaan interpreteren (hetgeen we o.i. geenszins Van der Leeuw in de schoenen mogen schuiven) dan komt het erop neer dat wij de religieuze fase als een eerste fase van de ontwikkeling gaan zien, zoals bij de negentiende-eeuwse denkers gebruikelijk was. Tegenover een Comte verwees echter reeds Spencer naar het feit dat er eerder een verandering van het ongedifferentieerde naar het meer gedifferentieerde wereldbeeld valt waar te nemen dan toenemende secularisatie, zoals Comte die in zijn wet van de drie fasen (godsdienst - speculatie - wetenschap) heeft geponeerd. Wij mogen veronderstellen dat in de vroegere tijdperken evenals bij de huidige minder technisch ontwikkelde bevolkingsgroepen, godsdienst in mindere mate van de politieke organisatie, van het gezinsleven en andere instellingen gescheiden is geweest dan in onze eigen beschavingskring. Dit houdt echter niet in dat de elementen van andere instellingen (evenmin nog ‘gekristalliseerd’) er geheel afwezig waren. Het moderne denken over de sociale ontwikkeling heeft eerder tot een methodische scepsis over de eerdere opvattingen geleid dan tot bevestiging van een of andere theorie.

Ook al kunnen we niet de historische oorsprong vinden van de gewoonten in het algemeen, toch blijft de kwestie van de oorsprong van gewoonten in onze eigen beschavingskring onze aandacht vragen. Een deel der gewoonten is, zonder twijfel, overgenomen uit andere landen, door aanraking van en contacten tussen twee verschillende bevolkingsgroepen. Er bestaan reeds heel wat theorieën over de processen van acculturatie; weinige hiervan hebben de toets der empirische proef of van het historisch en etnologisch onderzoek kunnen doorstaan. We weten niet of de overwinnende natie dan wel de verslagen partij haar gewoonten aan de partner afstaat. We weten niet of het altijd de meer efficiënte gewoonten zijn (gewoonten die doelmatiger tot ‘oplossing’ van het ‘probleem’ leiden of sneller tot de behoeftenbevrediging leiden), die overgenomen worden, of dat de afstand dan wel gelijkenis van het cultuurpatroon hierbij een rol speelt. Wel schijnt het zo te zijn dat hoe frequenter het contact, des te groter de kans dat de bevolkingsgroepen hun gewoonten uitwisselen. Vast staat dat gewoonten (zoals we in de volgende paragraaf voor de rookgewoonten hopen aan te tonen) zich in zeer korte tijd over de gehele aardbol kunnen verspreiden, zelfs onder minder gunstige contactmogelijkheden dan waarover we thans beschikken.

We kunnen betrekkelijk kort zijn over de overname van de gewoonten door de individu. Heeft deze plaats in de beschavingskring waarin men zijn opvoeding heeft gekregen, dan spreken we van enculturatie. Heeft de overname plaats van de gewoonten van de andere groep, door de vreemdeling, dan spreken we van acculturatieGa naar voetnoot1. Beide vormen van overdracht

[pagina 48]
[p. 48]

vormen vanzelfsprekend een deel van de meer algemene processen. Zij maken de individu gereed om zich correct te gedragen in de groep, waarin een bepaalde gewoonte (of systeem van gewoonten) overheerst. Vandaar dat we de acculturatie en de enculturatie als onderdeel van de socialisatie kunnen zien: het overnemen van het cultuurgoed van de groep maakt het de mens mogelijk om een actief lid te worden van de groep.

Beschouwen we het eindprodukt van dit proces door de bril van de psychologie, dan constateren we een zekere gelijkschakeling van de mensen, een zekere uniformiteit van het gedrag resulterende uit het overnemen van dezelfde gedragspatronen. Vandaar dat deze processen ook onder de vroeger beschreven processen van assimilatie kunnen worden gerangschikt. Indien we de aanpassing opvatten als de conformiteit aan de in de groep of samenleving heersende normen, dan bevordert het overnemen van de gewoonten tevens de aanpassing van de mens. Het sociaal gewoontegedrag is immers conformistisch gedrag.

Al is het proces van het overnemen van gewoonten conceptueel goed vastgelegd, onze kennis over de factoren die de en- en acculturatie bevorderen is nogal beperkt. Vanouds dacht men, dat b.v. de nabootsing een sterke rol speelt in dit proces. Het proces zou bevorderd worden indien de te socialiseren mens tevens een emotionele binding had met de hem inwijdende persoon. Identificatie, volgens deze opvatting, bevordert socialisatie en assimilatie, dus ook het overnemen der gewoonten. LaPiere en FarnsworthGa naar voetnoot1 staan afwijzend tegenover de theorie van nabootsing. Deze, volgens de schrijvers, verklaart niets doch beschrijft slechts hetgeen reeds door andere concepten (b.v. ‘gewoontenoverdracht’) voldoende is weergegeven. Zelf zoeken de schrijvers naar een verklaring waarom bepaalde gestes of uitdrukkingen wel, andere dan niet worden nagebootst en overgenomen; zij menen deze in het bekende ‘pleasure- and pain’principe te mogen vinden. Het kind associeert prettige ervaringen met zekere gestes en zekere geluiden en neemt deze over. In de latere levensfase beschouwt het kind de opvoeder als een voorbeeld (model); door eigen ervaring leert het kind zijn moeder of vader na te bootsen, om sneller de oplossing van zijn ‘probleem’ te bereiken. Zonder het voorbeeld is het een lange weg van zoeken en tasten (‘trial-and-error’) voordat men eigen behoefte bevredigt of eigen aandrift afreageert. Ervaring heeft het kind geleerd, dat door nabootsen de periode van tasten en zoeken aanzienlijk kan worden verkort (La Piere en Farnsworth spreken van ‘a trial-and-error short cut’; op. cit. blz. 96).

Deze beschrijving haakt in bij de reeds aangehaalde theorie van Miller

[pagina 49]
[p. 49]

en Dollard omtrent de factoren die het nabootsingsmotief in de mens helpen bevorderen. In de situaties waar een minder bekwame persoon geconfronteerd wordt met een hoger geplaatste persoon, of met een meer bekwame persoon, is de tendens tot nabootsen zeer sterk. De ondergeschikte of lager geplaatste reageert nl. niet op de stimuli uit de omgeving maar neemt gewoon het gedrag van de meer bekwame over (de schrijvers spreken van ‘matched dependent behavior’)Ga naar voetnoot1.

We kunnen aannemen dat door middel van identificatie met een ouder, meer bekwaam, de status bezittend lid van eigen groep de mens zijn gedragspatroon, zijn gewoonten en gebruiken overneemt. Hoe wordt echter zo een kant-en-klare gedraging ingebouwd in de eigen persoonlijkheidsstructuur? We kunnen o.i. aannemen dat de factoren die het aanleren van individuele gewoonten bevorderen ook bij de sociale gewoonten een rol spelen. De stimulus en ook de ‘reinforcements’ zijn dan echter van sociale aard: dezelfde sociale personages, die omtrent het gedrag dezelfde verwachtingen koesteren; dezelfde situaties, die met de regelmaat van de zich herhalende sociale gebeurtenissen (maaltijden, feestdagen, ochtenden middagpauzen, enz.) dezelfde prikkels meebrengen. Door herhaling en oefening, door de snel bereikte ontlading en ontspanning die ook de sociale gewoonte meebrengt, door de koppeling van talrijke plezierige, bijkomstige ervaringen die de adequate responsie in de sociale situatie meebrengt, wordt de sociale gewoonte tot de gewoonte van de individu, vaak even diep geworteld in zijn responsie- en reactiesysteem als de gestes of verbale uitdrukkingen, die hij individueel, door zoeken en tasten heeft verworven.

1.2.2 Theoretisch denken over de rookgewoonten

1.2.2.1 Rookgewoonten als bijzondere sociale gewoonten

Het roken van tabakswaren zoals sigaretten, sigaren en pijptabak biedt ons een goede gelegenheid om de theoretische concepten en beschouwingen, zoals in de voorafgaande paragraaf ontwikkeld, aan een stuk sociale werkelijkheid te toetsen.

Van de onderscheiden vormen van het collectieve gedrag lijkt ons vooral het begrip ‘sociale gewoonten’ van toepassing op het roken. Het gaat hier immers om een elementair gedragspatroon (het aansteken van een sigaret, sigaar of pijp, het consumeren van de beschikbare tabakshoeveel-

[pagina 50]
[p. 50]

heid hetzij door inhaleren of door in- en uitademen in de mondholte), dat zich herhaalt, individueel (de roker laat het niet bij één pijp of sigaret of sigaar) en collectief (de rookgewoonten zijn vooral onder de volwassen mannen vrij algemeen verspreid).

Minder van toepassing lijkt het begrip ‘gebruik’. Toch is het b.v. langzamerhand een gebruik geworden om de gast een sigaret of sigaar aan te bieden, ook al rookt men zelf niet. Het bewaren van kostbare rookwaar (een dure sigaar) voor de zondag of voor het tijdstip na de warme maaltijd is in bepaalde kringen ook een gebruik, daar het met het sociale ritme (feestdagen) meer dan met het individuele ritme verbonden is. Over ‘rookzeden’ kunnen we daarentegen niet spreken daar, althans bij voorlopige theoretische ontleding, het roken niet sterk met sociale normen is verbonden. De maatschappij in zijn geheel legt dan ook geen sanctie op het roken of het niet-roken. Het is wel mogelijk, dat er bij bepaalde groeperingen (‘nozems’, jeugdige arbeiders, enz.) wel dwang tot roken wordt uitgeoefend, dat met uitsluiting (sociaal ostracisme) wordt gedreigd of aanzienvermindering (‘uitlachen’; kleineren) plaatsheeft, kortom, dat collectieve sancties tegen niet-rokers worden aangewend. Het is eveneens denkbaar dat in andere groeperingen (kleinere kerkgenootschappen of sekten, bepaalde verenigingen op ethische grondslag) een dergelijke dwang en pressie op de rokers wordt uitgeoefend, vooral na de publikaties omtrent het vermoede verband tussen roken en longkanker. In de samenleving als zodanig is het normatieve gehalte van rookgewoonten echter naar onze voorlopige schatting laag; het lijkt ons verantwoord om voorlopig (vóór het bespreken van eigen bevindingen) het roken als sociale gewoonte te zien, die slechts nu en dan tot een sociaal gebruik wordt.

Dat er van het institutionaliseren van de rookgewoonten in onze streken geen sprake is, getuigt het feit dat we geen verenigingen, niet eens commerciële gelegenheden bezitten (die er vroeger wel zijn geweest) die de rokers verenigen. Slechts ter bescherming van de niet-rokers en vanwege het brandgevaar en dergelijke, zijn er plaatsen aangeduid waar het roken niet wordt toegestaan en zelfs strafbaar wordt gesteld.

1.2.2.2 Dynamische aspecten van de rookgewoonten: oorsprong, functie en vermoede oorzaken van het roken

De oorsprong van onze rookgewoonten vormt in menig opzicht een interessant onderwerp van de sociale wetenschap. Er is nauwelijks een ander cultuurgoed te vinden dat zich verspreidde van de minder ontwikkelde bevolkingen (de Indianengroepen in de Amerika's) over de meer technisch ontwikkelde bevolkingsgroepen van de ‘veroveraars’ om hierna bijna de gehele wereld te veroveren. Bij de Indianen waren de rookgewoonten

[pagina 51]
[p. 51]

(en tevens rookgebruiken) sterk met mythologische elementen verwevenGa naar voetnoot1. ‘The Great Spirit’ zou zelf de Indiaanse stammen het roken hebben geleerd; deze gewoonte verbindt immers alle stammen. Zij waren volgens de mythe verzameld bij de ‘Red-pipe Stone Rock’ waar, voor de eerste keer, de Grote Geest een pijp uit de steen heeft gehouwen en vervolgens over hun hoofden de rook zou hebben geblazen in de vier windstreken. Nadat hij de aanwezigen had gemaand uit de rots hun vredespijpen te maken, is hij tenslotte in een wolk van rook verdwenenGa naar voetnoot2. Dit schijnt de uitspraak van Van der Leeuw te bevestigen dat de gewoonten in wezen religieus van aard zijn. Wij dienen echter te beseffen dat het roken niet slechts een cultische functie had, echter ook een politieke, ceremoniële functie (‘de vredespijp’) en tevens waarschijnlijk een functie van sedativum en narcoticum: de Indiaan rookte ook om pijn, honger of dorst te stillen. Slechts indien we erin slagen ook deze (en nog andere) functies tot de religieuze oorsprong terug te brengen kunnen we aannemen dat het roken bij de Indianen een zuiver godsdienstig karakter droeg. Aan de hand van beschikbare bronnen menen we te mogen concluderen dat het eerder om een relatief ongedifferentieerde, nog weinig gestructureerde samenleving ging dan om een samenleving die geheel doordrenkt was van het religieuze elementGa naar voetnoot3.

Het sacrale karakter van het roken verdween geheel tijdens het proces van cultuuroverdracht. Het roken werd gebracht naar Europa door de ontdekkingsreizigers, de legerofficieren en de mariniers. Aan het begin werd aan tabak een zekere magische werking toegeschreven, hetgeen blijkt uit het feit dat het als een universeel geneesmiddel tegen allerlei kwalen werd gebruikt. Deze is tegenwoordig slechts in de advertenties van de tabaksproducenten en -handelaars te vinden. Voor de miljoenen rokers in onze streken is het gebruiken van tabak geen rituele of ceremoniële bezigheid, bezit het vermoedelijk ook weinig magische krachten.

Men kan zich afvragen of de geschiedenis van het overnemen der rookgewoonten zich niet in de tegenwoordige rookgewoonten weerspiegelt. Het feit dat wij thans roken, hebben we waarschijnlijk aan de algehele sfeer in de zestiende en zeventiende eeuw in Europa te danken, toen men vol verbazing de reisverhalen uit de ‘ontdekte’ landen aanhoorde en de curiosa die de zeevaarders thuisbrachten aanschouwde. Het ‘eten van vuur’, het slikken van rook, sprak tot de verbeelding meer dan andere,

[pagina 52]
[p. 52]

waarschijnlijk belangrijkere gewoonten (het planten en nuttigen van aardappelen, drinken van koffie, cacao, enz.). Gekoppeld aan de nicotine-werking, waaraan men toentertijd allerlei gevolgen toeschreef, is dit element van nieuwigheid, bizarheid, wellicht voldoende om de overname van de rookgewoonten te verklaren. Andere historische feiten helpen te verklaren hoe men rookt en wie er roken. De volgende hypothesen werden naar voren gebracht:

 

i. het verband tussen de rookgewoonten in de oorspronkelijke Amerikaanse koloniën van de Europese landen en de preferentie voor bepaalde vormen van tabaksgebruik in deze landen. In de Romaanse landen (Spanje, Portugal) zou door de aanraking met de Indiaan in Mexico, Pueblo, enz. de gewoonte van sigaretten- en sigarenroken opbloeien; de Engelsen zouden hun voorkeur voor de pijp aan hun kolonie in Virginia en aan contacten met de Indianen van de Great Plains te danken hebben.

 

ii. het verband tussen de existentiële kenmerken van de ‘cultuurdragers’ d.w.z. de personen die de nieuwe gewoonten hielpen te verspreiden en de groeperingen waarin de gewoonten werden verspreid: het waren vooral de mannelijke personen, soldaten en zeelieden, die het roken naar Europa brachten. Ook later werden de gewoonten vooral door de soldaten van het ene naar het andere Europese land overgebracht. Wellicht ligt hierin de oorsprong van het feit dat het roken overwegend een mannengewoonte is geworden. Zeevaart en krijgsvoering werden in onze beschavingskring ook overwegend aan mannen toevertrouwd.

Hieraan kunnen we wellicht toevoegen het feit dat aan de vrouwen de tabak als een geneesmiddel werd toevertrouwd hetgeen

 

iii. een verband suggereert tussen de vermoede magische werking van de tabak en de tendens tot de universele verspreiding der rookgewoonten.

Het proces van tabaksverspreiding zien we als een merkwaardig voorbeeld van het culturele syncretisme, het versmelten van leefpatronen van oorspronkelijk verschillende cultuurgroepen. In de loop van twee eeuwen verspreidde het tabaksgebruik zich over alle bekende werelddelen. De volgende factoren schijnen dit proces te hebben bevorderd:

 

a. de technologische ontwikkeling die de contacten overzee mogelijk (maakte scheepvaart, luchtverkeer, spoorwegaanleg).

 

b. de oorlogen: niet slechts de veroveringsoorlogen van de Spaanse conquistadores, maar ook de oorlogen in Europa hebben ertoe bijgedragen dat het roken van 't ene naar 't andere land verhuisde. Het gebruik van sigaren zou door de officieren in de oorlog 1808-1814 in Engeland zijn

[pagina 53]
[p. 53]

ingevoerd; de soldaten terugkerend uit de Krimoorlog van 1854-1856Ga naar voetnoot1, brachten er de sigaretten.

 

c. naast de soldaten waren het echter de kooplieden die de tabak hielpen verspreiden. Men neemt aan dat Japan, China en trouwens ook andere Aziatische landen, het roken van de reizende kooplieden leerden kennen. De kolonisatie (o.a. die door de Nederlanders in Kaapstad en door de Portugezen in andere streken van Afrika) ging vaak eveneens met het oprichten van tabaksplantages gepaard en droeg bij tot de verspreiding van de rookgewoonten onder de inheemse bevolking.

In de landen met sterk theocratische inslag, zoals Turkije en Rusland in de zestiende en zeventiende eeuw, stuitte het roken op tegenstand; in Tibet, geheel door priesters beheerd, kon het geen vaste voet aan de grond krijgen. Ook landen met sterke tradities, zoals China en Japan, hebben de rookgewoonten slechts in kleine omvang aanvaard. Godsdienst en de aanwezigheid van andere, traditionele gewoonten schijnen de voornaamste remmende factor bij het verspreiden van deze gewoonten te zijn geweest.

Ons overzicht van de macrosociologische factoren die er waarschijnlijk toe hebben bijgedragen dat de rookgewoonten tot de massagewoonten in onze eigen beschavingskring zijn geworden zou onvolledig zijn zonder de vermelding van

 

d. de rationalisatie van de produktie van de rookwaren en de strijd om de afzetmarkt van de moderne kapitalistische economie (o.a. internationalisatie van de handel); en voorts

 

e. het aanwenden van de massacommunicatiemiddelen tot het systematisch voeren van een reclame voor de rookwaren. Het is waarschijnlijk de Amerikaan James B. Duke geweest, die, als eerste, beide richtingen insloeg: de sigaretten produktie in de Verenigde Staten steeg dank zij zijn krantencampagne van omstreeks 1.000 miljoen in 1885 tot 8.600 miljoen in 1910; in 1919 werd reeds het getal van 50.000 miljoen gepasseerd; in 1950 bedroeg het aantal geproduceerde sigaretten omstreeks 355.000 miljoenGa naar voetnoot2.

Tengevolge van al deze factoren zien we ook in Nederland in de loop der jaren een aanzienlijke toename van vooral de sigarettenconsumptie. Volgens de schattingen van het C.B.S. steeg het aantal sigaretten, beschikbaar gesteld per hoofd der bevolking, geleidelijk van 274 in 1923 per jaar tot 598 in 1940; tijdens de oorlog was er natuurlijk een daling te

[pagina 54]
[p. 54]

constateren; in 1949 werd echter de consumptie van de vooroorlogse tijd reeds ingehaald om in 1957 een piek van 1.222 sigaretten per hoofd der bevolking te bereiken. In de periode van ruim een generatie is de consumptie met bijna 450% gestegen; in dezelfde tijd is de consumptie van sigaren gedaald (omstreeks 30% nl. van 146 stuks op 106 stuks per hoofd der bevolking). Het verbruik van kerftabak zakte van 1,78 kg per hoofd der bevolking op 0,74 kg met bijna 60%Ga naar voetnoot1. We zien dat ook in Nederland waarschijnlijk onder de invloed van de mechanisatie der produktie, van de massareclame en de stijging van de levensstandaard het roken in de loop der laatste jaren voornamelijk het roken van gekochte sigaretten is geworden.

Ondanks deze macrosociologische factoren weten we echter uit ervaring dat niet iedereen rookt en dat niet iedereen evenveel rookt. Dit brengt ons tot het kernvraagstuk van de sociologische en psychologische studie van de rookgewoonten in de recente jaren: welke zijn de oorzaken van het ontwikkelen van de individuele rookgewoonten in onze samenleving? Welke factoren dragen ertoe bij, dat sommige groeperingen mensen of bepaalde typen mensen meer roken dan andere?

Allerlei theorieën werden reeds op dit studiegebied gelanceerd die bijna het gehele veld van de gedragswetenschappen beslaan. Naast de verklaringen overwegend van dieptepsychologische aard treffen we hier ook cultuurantropologische en meer sociologische theorieën aan. In het kort willen wij de belangrijkste hiervan in dit verband vermelden:

1. Theorie van de fysiologische predispositie

De schrijvers die de rookgewoonten bezien uitgerust met de bril van hun medisch specialisme komen weleens tot de conclusie dat er terdege sprake is van verslaving aan nicotineGa naar voetnoot2. Er zou volgens deze schrijvers bij de sterke rokers een haast niet te bedwingen behoefte aan nicotine bestaan, rechtstreeks op de ‘pharmacologische’ werking van deze stof op het organisme gebaseerd. De ontwenning gaat niet met gevaren voor het menselijke organisme gepaard zoals met vele andere drogerijen (b.v. morfine) het

[pagina 55]
[p. 55]

geval is, toch zou er wellicht een gradueel verschil in de biologische reactiewijze op beide vergiften bestaan.

Van deze redenering uitgaand komen deze medici dan ook tot de conclusie dat de rookgewoonten eigenlijk gebaseerd zijn op de biologische constitutie van de mens, op zijn grotere of kleinere fysiologische behoeften om nicotine tot zich te nemen. Van Proosdij gaat ten onzent zo ver dat hij meent zelfs factoren te kunnen aanwijzen, die met deze biologische predispositie gepaard gaan: leeftijd, sekse, ziekte, ondervoeding en het somatische type zouden de gevoeligheid voor nicotine beïnvloeden. Vrouwen, oudere personen, mensen door ziekte en/of ondervoeding verzwakt, zouden volgens Van Proosdij meer gevoelig voor nicotine zijn; hetzelfde zou voor personen van cholerisch temperament gelden. Van Proosdij legt dan een direct verband tussen hetgeen hij ‘gevoeligheid’ of ‘tolerantie’ voor nicotine noemt en de rookgewoonten: vrouwen en zieken zouden veel minder roken dan gezonde personen en mannenGa naar voetnoot1.

Het is niet gemakkelijk om, aan de hand van de verrichte onderzoekingen, gegevens te vinden die deze theorie zouden ondersteunen. Wellicht kan het experimentele werk over de voorkeur voor bepaalde voedingscomponenten en over de smaakdrempels bij de rokers en niet-rokers hiermee in verband worden gebracht. De rokers schijnen moeilijker de bittere smaak waar te nemen dan de niet-rokers; zij hebben voorkeur voor zoute, gekruide voedingswaren en gebruiken meer vet, eieren en vlees dan de niet-rokers, die grotere voorliefde voor suikerwaren en koekjes hebbenGa naar voetnoot2. Het is vermeldenswaard dat de geconstateerde verschillen in de homogene groepen van mannen van dezelfde leeftijd en sociale rangstand werden vastgesteld. Ondanks deze belangwekkende bevinding rijst echter de vraag of het hier niet eerder om de gevolgen dan om de oorzaken van rookgewoonten gaat. Wij hopen op deze vraag terug te komen bij de bespreking van de hypothesen die bij ons eigen onderzoek werden opgenomen.

2. Psychoanalytische theorie van orale fixatie

Enigszins verwant aan de bovengenoemde theorie is de opvatting dat het roken te zien is als een merkwaardige bevredigingswijze van het driftleven. Deze hangt samen met de Freudiaanse denkbeelden over de prepubertale erotiek en seksualiteit. De zuigeling beleeft aan moeders borst de eerste bevrediging van zijn ‘libido’, kent dan ook haast geen andere lustgevoelens dan het zuigen. In latere fasen van ontwikkeling, respec-

[pagina 56]
[p. 56]

tievelijk de anale en de genitale fasen, verplaatst de libidinale bevrediging zich naar andere zones. Bij de normale ontwikkeling doorloopt de mens al deze fasen; bij sommigen van ons ontstaan er allerlei stoornissen, ontstaat er een fixatie aan een vroegere zone, die niet geheel wordt prijsgegeven. Bij de rokers zouden het sterke orale fixaties zijn, die de ontwikkeling van intensieve rookgewoonten bevorderen. Volgens sommige schrijversGa naar voetnoot1 is de orale fixatie het gevolg van de vroege onderbreking van de borstvoeding. In de kunstmatig gezoogde mens zou als het ware een constant verlangen naar moeders borst blijven bestaan, ook in de jaren dat hij aan andere vormen van bevrediging toe is.

Dit verlangen reageert de volwassen mens af in allerlei bezigheden waarbij de mond een actieve rol speelt: drinken, snoepen of zuigen en kauwen, eten en rokenGa naar voetnoot2.

3. Theorie van de neurotische predispositie tot roken

De gesignaleerde verbanden tussen roken en longkanker hebben de belangstelling van haast alle gedragswetenschappen voor het roken gewekt. De recente psychologische onderzoekingen leggen zich erop toe vooral de emotionele aspecten van het roken uit de doeken te doen. De geconstateerde verschillen tussen de rokers en de niet-rokers in de scores op allerlei ‘inventories’, d.w.z. tests die de aanwezigheid van neurotiserende tendensen beogen te meten, worden alle in de termen van oorzaken (niet gevolgen) geïnterpreteerdGa naar voetnoot3.

Lawton en Phillips vergeleken twee groepen van respectievelijk zware en matige rokers. Ze lieten hun 85 proefpersonen een Cornell Medical Index invullen en een korte vragenlijst bestaande voornamelijk uit bijvoeglijke naamwoorden (‘aggressive, confident, uncertain of myself, grouchy, trusting’, enz.) die de respondenten op zich zelf moesten betrekken en waarvan zij er telkens vijf moesten kiezen: ‘choose five words that describe you best and five words that describe you most poorly!’ Volgens hun bevinding haalden 15% van de matige rokers en 46% van de zware

[pagina 57]
[p. 57]

rokers 30 punten of meer op de Index, een waarde die een kritieke zone van een neurotische tendens zou aangeven. De verschillen zouden statistisch significant zijn bij het .01 waarschijnlijkheidsniveau. Op de directe vraag of zij als een neurotische persoon worden beschouwd, gaven de zware rokers eveneens significant meer positieve antwoorden (63% tegen 26% bij de matige rokers en niet-rokers). De schrijvers concluderen dat het roken een gevolg is van een neurotische tendens (‘nervousness’) zoals b.v. het zuigen op de duim, het nagelbijten, enz.

Lilienfeld werkte met een veel grotere steekproef (aselect getrokken uit de volwassen bevolking te Buffalo, N.Y.) en met een andere vragenbatterij (de z.g. Neuropsychiatric Screening Adjunct van S.A. Stouffer et al.) en kwam tot overeenkomstige resultaten: de rokers vertonen frequenter neurotische karaktertrekken dan de niet-rokers. Ook hij ziet de verklaring in de richting van neurotische predispositie tot het roken daar hij op zoek was naar de factoren die zowel roken als longkanker ten gevolge hebben. Lilienfeld is kritisch genoeg om in te zien dat het verband tussen de neurotische tendens en het roken, hoewel statistisch significant, te weinig intensief is om het verband tussen roken en longkanker te kunnen verklaren. Hij onderkent de mogelijkheid dat er andere ‘self-selected variables’, voornamelijk sociaal van aard, een rol spelen, d.w.z. dat er sociale factoren zijn die zowel roken als neurose veroorzaken: ‘A third possibility is that smoking and “neuroticism” both result from common underlying factors. Perhaps certain social factors are interrelated with smoking habits, lung-cancer, and emotional status. This is a form of self-selection hypothesis one step removed from the lung-cancer-smoking association. However, the explanation is unlikely and difficult to test at our present level of knowledgeGa naar voetnoot1.’

4. Roken als een poging tot compensatie van de vrouwelijke constitutietrekken bij jonge mannen

Volgens een opvatting zou het excessieve roken bij de mannen samengaan met het somatische type van de persoon in kwestie. Dit is althans de conclusie uit een vervolgonderzoek van 252 mannelijke studenten aan de Harvard Universiteit die periodiek door de fysiologen en psychologen werden gadegeslagen. Indien men de uitwendige morfologische kenmerken in ogenschouw neemt dan valt het op dat de sterke, ‘mannelijke’ typen onder de rokers veel zwakker zijn vertegenwoordigd: ‘the weakness of the masculine component is significantly more frequent in smokers than in non-smokers, and most frequent in the heavier smokerGa naar voetnoot2’.

[pagina 58]
[p. 58]

5. De sociale roltheorie der rookgewoonten

De sociale roltheorie, enigszins verwant aan de voorafgaande theorie en bevinding, kan ook in zinvol verband met het roken worden gebracht. Men zou kunnen stellen dat deze opvatting dan een sociologische of sociaal-psychologische parallel vormt tot de theorie sub 4): het roken vormt een onderdeel van het gedrag van bepaalde sociale rollen. ‘Een flinke vent zijn’, ‘een volwassen man zijn’, houdt voor menige puber in ‘roker zijn’. Deze theorie is breder, meer algemener dan de voorafgaande theorie, daar zij ons tevens de voorafgaande theorie helpt te begrijpen. Bij de personen die reeds door hun uiterlijke, morfologische kenmerken tot de categorie ‘flinke mannen’ of ‘volwassen personen’ worden gerekend, bestaat er minder dwang tot roken dan bij personen die vanwege het gebrek aan andere zichtbare kenmerken de gewenste status (‘flinkheid’, volwassenheid) door gedrag trachten te verwerven. Een moeilijkheid voor deze theorie vormt het feit dat het roken geenszins tot de mannelijke bevolking beperkt blijft. Hoe is het roken van vrouwen uit het rolgedrag te verklaren? Dit is o.i. slechts mogelijk indien men de theorie in haar meer algemene vorm handhaaft: het is niet een bepaalde rol, waarschijnlijk niet uitsluitend de mannenrol. Voor de jonge meisjes zal het de rol zijn van een volwassen, rijpe, ervaren vrouw. Wij menen te mogen stellen dat het element van ‘rijpheid’ of ‘volwassenheid’ telkens aanwezig is in het rolgedrag, dat men door het roken tracht uit te beelden. Het verwerven van rookgewoonten kan o.i. dan in verband gebracht worden met de rol van het volwassen, ervaren lid van onze samenleving. Kunnen we nog van een sociale rol van de volwassene spreken? Indien we, zoals de gezinssociologen en de cultuursociologen zonder twijfel geneigd zijn te doen, spreken van de rol van de vader, de rol van de moeder, van het kind, dan is het verantwoord ook van de rol van de volwassene te spreken. Er bestaan talrijke verwachtingen over het gedrag van deze personages, van het kind en de volwassene, de samenleving reageert anders op elk van beiden.

Anders gesteld, de theorie van rollenovername hangt samen met het proces van emancipatie: naarmate de kinderen zelfstandig worden ten opzichte van de ouders, naarmate zij zich zelf althans als zodanig gaan zien, trachten zij waarschijnlijk de traditionele en de met de traditie overgenomen rollen van kinderen op zij te leggen; roken is er een zichtbare manifestatie van. De vraag mag dan gesteld worden in hoeverre het emancipatieproces gegeneraliseerd mag worden: in hoeverre gaat het zich vrijmaken t.o.v. de gezinstraditie en de gezinsautoriteit gepaard met het ondermijnen van het gezag in het algemeen, het niet aanvaarden van traditie ook op andere levensgebieden. Enkele hypothesen zou men uit deze theorie wellicht kunnen distilleren: dat het roken ook bij die

[pagina 59]
[p. 59]

groeperingen veel gunstiger voorkomt, die gekenmerkt worden door versnelde sociale verandering (de stedelijke samenleving, de industriële samenleving, t.o.v. de plattelandse leefwijze).

6. De normatieve theorie van de rookgewoonten

Tenslotte willen we nog de theorie vermelden volgens welke de rookgewoonten door de sociale normativiteit bepaald worden. Er bestaan groeperingen of personen in onze samenleving die het gebruik van rookwaren als genotmiddel afkeuren; vandaar dat bij deze mensen, en bij hun kinderen, het roken en het zware roken in het bijzonder, minder frequent zou voorkomen. Deze normatieve theorie is in de Verenigde Staten in verband gebracht met de instelling van de naar het maatschappelijke succes strevende middenstander, behorend tot de nogal rechtzinnige protestantengroepen (‘the fundamentalists’) die het roken om principiële redenen zouden afkeurenGa naar voetnoot1. Slechts indirecte toetsing van deze theorie is ter hand genomen door de schrijvers, die verschillende typen scholen (‘private’ en ‘public schools’) beschouwden als indicatoren voor de ‘calvinistic fundamentalist outlook’, terwijl ook weinig gegevens beschikbaar zijn betreffende de homogeniteit van beide groepen leerlingen.

Ten onzent heeft de normativiteitstheorie bij Fokkens een zekere modificatie ondergaan. Hij zoekt de oorzaak van zware rookgewoonten niet in een bepaalde (op wereldbeschouwing steunende) norm, maar in een groepsnorm in het algemeen. Zo wordt het hoger verbruik van rookwaren op de lagere technische scholen (vergeleken met het verbruik op vhmo-scholen) verklaard met de verwijzing naar het feit ‘dat de groepsnorm als ondergrens van hoeveel gerookt wordt op de lagere technische scholen hoger ligt’. Ook meent Fokkens dat in de gezinnen waar de ouders de kinderen toestaan om te roken inderdaad meer gerookt wordt; alweer worden de rookgewoonten hier met de groepsnorm, d.w.z. de opvattingen over het wel of niet geoorloofd zijn van het roken, in verband gebrachtGa naar voetnoot2. Interessant in dit verband is de bevinding van zijn proefonderzoek dat de onkerkelijken minder zouden roken (blz. 54); het eigenlijke onderzoek heeft uitgewezen dat de Rooms-Katholieken inderdaad meer roken dan de ‘overigen’, al is dit verschil niet op de significantie getoetst.

Wij zouden wellicht nog andere theorieën kunnen bedenken die de verschillen in de intensiteit der rookgewoonten in onze samenleving zouden helpen verklaren. Met opzet beperken we ons echter tot de theorieën die

[pagina 60]
[p. 60]

door andere bronnen dan onze eigen onderzoekgegevens naar voren werden gebracht, teneinde de confrontatie met ons eigen onderzoekmateriaal zinvol te maken. De aangehaalde theorieën zijn nogal heterogeen van aard. Hierdoor is het niet mogelijk om in een enkele onderzoekopzet tot de toetsing hiervan over te gaan. Onze belangstelling ging uiteraard naar de variabiliteit van de rookgewoonten in de ganse sociale structuur uit; de meer individuele variatie in de rookgewoonten, veroorzaakt door de biologische of psychologische dispositie kon slechts bij ons onderzoek betrokken worden voor zover gepaard gaande met de sociale, waarneembare factoren. Zoals uit de hieropvolgende bespreking van de hypothesen van ons onderzoek zal blijken, konden de eerstgenoemde twee theorieën slechts zeer ten dele aan toetsing worden onderworpen.

In de voorafgaande paragraaf hebben we gesteld dat het gemakkelijker is aan de hand van de beschikbare literatuur te zeggen wat we met de gewoonten doen dan hoe we eraan komen. Deze uitspraak geldt niet bepaald voor de rookgewoonten. Zeer zelden vinden we in de beschikbare publikaties een verwijzing naar de mogelijke functie van het roken van tabakswaren voor de mens; verwijzingen naar een mogelijke sociale functie van het roken zijn vrijwel niet te vinden.

Wel zijn sommige van de reeds besproken theorieën omtrent het ontstaan van de rookgewoonten gebaseerd op veronderstelde opvattingen omtrent hetgeen de tabak ‘voor de mens doet’. Van Proosdij, de voorstander der ‘nicotinetheorie’, ziet in het roken een genotmiddel, d.w.z. een chemische stof die door de ‘farmacologische’ werking hetzij ‘de euforie van de roes’ tot stand brengt, hetzij tot verzwakking van remmingen leidt, zodat het contact met de mensen vergemakkelijkt wordt. Beide functies zouden volgens Van Proosdij in het roken verenigd zijnGa naar voetnoot1.

Men kan met deze redenering meegaan; wat het bevorderen van gemeenschapszin en gezelligheid betreft, dienen we echter te beseffen dat elke bezigheid die in een groep plaatsheeft, alles wat we te zamen doen, deze gemeenschapszin- en gezelligheidsbevorderende functies kan hebben. Er

[pagina 61]
[p. 61]

is o.i. echter ook na lezing van het uitstekende proefschrijft van Van Proosdij geen reden om aan te nemen, dat het roken deze functies heeft dank zij de werking van nicotine.

Is de opvatting van het roken als genotmiddel juist, draagt het tabaksgebruik bij tot verhoging van lustgevoelens door rechtstreekse inwerking op ons zenuwstelsel, dan zouden we ook in de situaties waar ‘frustatie’ en onlustgevoelens voorkomen, een toename van tabaksverbruik verwachten.

Een andere functie van rookgewoonten werd ons door de roltheorie gesuggereerd: deze gewoonten helpen de sociale rol van de volwassenen in onze samenleving zichtbaar te maken. De opgroeiende jeugd heeft wellicht nog andere ‘middelen’ om de volwassenheid te tonen: het bezoek aan een café en gebruik van alcoholica, 's nachts op straat zijn of in commerciële ontspanningslokalen, omgang met personen van de andere sekse, enz. Vergeleken met deze zijn de rookgewoonten echter betrekkelijk ‘onschuldig’ en hierdoor zelfs voor jongere leeftijdsgroepen toegankelijk. De roker onttrekt zich gemakkelijker aan de sociale controle (indien jeugdig), dan een café- of filmbezoeker, riskeert ook de hoon en de lach van de personen van andere sekse niet.

Er zijn wellicht nog andere sociale functies van het roken; het leggen van het contact met de medemens, de manifestatie van een gastvrije houding. Het aansteken van een pijp, sigaret of sigaar schept een pauze, die in de sociale situaties een gelegenheid geeft om de reactie uit te stellen en de eigen houding te bepalen. In de werksituatie schept de rookpauze een ontspanningselement, waardoor reeds zekere ‘lustgevoelens’ (ook afgezien van de ‘farmacologische werking’) worden opgewekt.

Het bij zich hebben en in het openbaar gebruiken van rookwaren (vooral dure rookwaren) is zonder twijfel een onderscheidingsteken niet slechts van de volwassenheid maar ook van de ‘standing’, van de maatschappelijke positie.

Samenvattend kunnen we stellen dat het roken waarschijnlijk als een genotmiddel te zien is dat door gewenning zekere lustgevoelens schept in de gebruiker, hierdoor de tijd helpt te structureren en in het leven en werken van de gebruiker een zekere ontspanning brengt. De sociale functie berust wellicht in het zichtbaar maken van de rol der volwassenen, in het nu en dan tot uitdrukking brengen van de maatschappelijke positie en het vergemakkelijken en het initiëren van sociaal contact.

Riskant zijn de rookgewoonten geworden door de tegenwoordige wetenschap over de samenhang tussen roken en longkanker. De hoge waarschijnlijkheid die aan de kanker bevorderende werking van het roken wordt toegeschreven, maakt dat het roken voor een ieder van ons met individuele risico's gepaard gaat. Van betrekkelijk onschuldig wordt deze sociale gewoonte tot een der gevaren voor de volksgezondheid.

[pagina 62]
[p. 62]

1.2.3 Poging tot hypothesenvorming

Teneinde de variabiliteit der rookgewoonten in onze samenleving te verklaren, trachtten wij bij de bestaande theorieën over het roken aan te sluiten. Deze moesten uiteraard ‘vertaald’ worden in de operationele termen van onze onderzoekopzet. Slechts die hypothesen, die betrokken kunnen worden op de sociologische variabelen (zoals geslacht, leeftijd, kerkgenootschap, andere gewoonten, enz.) die bij een landelijke enquête werden gebruikt, kwamen immers voor het toetsen in aanmerking.

Dit betekende reeds een belangrijke beperking wat de twee eerste theorieën betreft. We hebben immers geen fysiologische meetschalen ontwikkeld, die het mogelijk zouden maken ‘de tolerantie voor nicotine’ of ‘gevoeligheid voor tabak’ (Van Proosdij) te meten. We hebben evenmin nagegaan het aantal maanden dat onze respondenten aan moeders borst gezoogd werden. Om evidente redenen was dit in het kader van een landelijke enquête van een representatieve steekproef uit de bevolking geheel onmogelijkGa naar voetnoot1.

Wel konden enkele indirecte consequenties uit de beide theorieën aan de toets van onze enquêtegegevens worden onderworpen. Indien de theorie van de orale fixatie opgaat, dan zouden we verwachten dat alle gewoonten waarin van orale fixatie sprake kan zijn, onderling zijn gecorreleerd. Met andere woorden, Theorie 2 wordt in de termen van onze enquête vertaald in de

 

hypothese 1: omtrent de intercorrelatie van de indicatoren van orale fixatie: roken, drinken, snoepen, koffiegebruik. In al deze vier gewoonten menen we een zekere orale activiteit te mogen zien; is er in onze bevolking een hoge samenhang tussen deze vier vormen van activiteit, die niet kan worden teruggebracht op een of andere sociale factor, dan verkrijgt de theorie der orale fixatie hierdoor een hogere geloofwaardigheid.

Uit Theorie 1 kan slechts de stelling dat de gevoeligheid voor tabak gepaard gaat met voorkeur voor bittere en gekruide eetwaren wellicht indirect tot de hypothese over snoepgewoonten leiden.

 

hypothese 2: Rokers zullen minder voorkeur hebben voor het snoepen dan niet-rokers of matige rokers. De vraag in hoeverre de voorkeur voor suikerwaren als equivalent voor de afwezigheid van behoefte aan nicotine mag worden beschouwd, reikt uiteraard buiten de grenzen van dit sociologische onderzoek, is eerder fysiologisch en biochemisch van aard.

Theorie 3 is eveneens moeilijk te toetsen in een landelijke enquête die

[pagina 63]
[p. 63]

door studenten in de sociale wetenschappen en psychologen als enquêteurs wordt verricht. Een neurotische tendens is zelfs door de psychiaters niet altijd even gemakkelijk en objectief vast te stellen. Slechts zeer oppervlakkige stimuli werden gebruikt om de aanwezigheid van neurotische symptomen te meten.

 

hypothese 3: Rokers zullen frequenter dan niet-rokers vermelden de aanwezigheid van angsten, innerlijke spanningen, gevoelens van verveling of doelloosheid en zorgen op allerlei gebied. Een aantal vragen in deze richting werd geformuleerd en aan de steekproef tegelijk met andere vragen voorgelegd.

Theorie 4 gaf aanleiding tot weinig hypothesen, was ook pas tijdens de bewerking van de gegevens bekendgemaakt. Slechts indirect zouden we kunnen trachten ‘het mannelijke constitutietype’ te vinden in bepaalde beroepsgroepen.

 

hypothese 4: Handarbeiders en landbouwers zullen over het algemeen minder roken dan beambten, winkelbedienden en personen in technische beroepen. De zwakheid van deze hypothese ligt in het onvoldoende verband tussen de nominale en operationele definities van ‘mannelijkheid’.

Vruchtbaarder blijkt de roltheorie van het roken te zijn. Om te beginnen kunnen we vooropstellen:

 

hypothese 5: Hogere frequentie en intensiteit van het roken bij mannen dan bij vrouwen. Het roken wordt immers voornamelijk in de mannenrol ingebouwd.

 

hypothese 6: Het overnemen van de rookgewoonten valt samen met de volwassenheid. Het begrip ‘volwassenheid’ dient hier uiteraard niet in zijn psychologische, doch eerder in de sociologische betekenis gehanteerd te worden. Rookgewoonten zouden dan vooral in de tijd dat men de rol van het kind-zijn prijsgeeft door de individu worden overgenomen.

 

hypothese 7: In de steden en in de nieuwere beroepen wordt er meer gerookt dan in de dorpen en de meer traditionele beroepen. Deze hypothese is het gevolg van de generalisatie van de emancipatietheorie: het roken zou floreren niet slechts bij de emancipatie uit eigen kindrol, echter bij de emancipatie in het algemeen, bij het zich onttrekken aan de traditie. Wellicht zou ook de eerste generatie onkerkelijken meer neiging tot roken hebben dan de leden van oude kerkgenootschappen.

De normatieve theorie (zie blz. 59) leidde evenals de roltheorie tot de formulering van meerdere hypothesen.

 

hypothese 8: We verwachten bij de rokers meer tolerantie t.o.v. het roken van hun kinderen; we verwachten een samenhang tussen de norm

[pagina 64]
[p. 64]

en het feitelijke gedrag op het gebied van rookgewoonten. Deze samenhang mag bij de leken als vanzelfsprekend worden aangenomen; wij weten echter dat b.v. op het gebied van de seksuele gewoonten een grote discrepantie bestaat tussen de norm en het feitelijke gedrag. Bovendien is de intensiteit en de aard van deze samenhang op zich zelf reeds het onderzoeken waard.

 

hypothese 9: Aan de hand van de bestudeerde literatuur zouden we ook bij de ‘calvinistische’ groeperingen minder frequente en minder intensieve rookgewoonten moeten verwachten, dan bij de overige bevolking. Indien we met Van Proosdij van ‘het rookgenot’ mogen spreken, indien het gebruik van de tabakswaren een genotmiddel is, dan zouden we bij de tot de ‘innerweltliche Askese’ (Max Weber) neigende groeperingen afkeer van het roken moeten aantreffen.

 

hypothese 10: Volgens Fokkens zou ook bij de kinderen uit het arbeidersmilieu de norm ten opzichte van het roken anders liggen dan bij de kinderen van middenstanders en van ouders behorend tot de hogere maatschappelijke lagen, die de VHMO-scholen bezoeken. Met andere woorden, de arbeiders zouden meer en frequenter roken dan andere beroepsgroepen in ons land.

Deze laatste hypothese kan echter ook nog met een andere theoretische beschouwing in verband staan, nl. de beschouwing betreffende het roken als de uiting van hogere maatschappelijke positie, als het statuskenmerk. Tenslotte dient men de economische aspecten van het roken niet uit het oog te verliezen. Dit leidt dan tot

 

hypothese 11: Het roken zou bij de beter gesitueerde personen, bij mensen met hogere inkomens, frequenter en intensiever voorkomen.

Verschillende theoretische implicaties van deze twee hypothesen kunnen later beoordeeld worden door niet slechts de verbanden met het feitelijke roken maar ook die met de normen omtrent het roken te gaan onderzoeken.

De opvatting van het roken als middel om onlustgevoelens tijdelijk te onderdrukken kan wellicht slechts indirect aanleiding geven tot de

 

hypothese 12: Mensen met langere werkuren zouden meer roken dan personen die aan het dagelijkse werk niet zoveel tijd hoeven te besteden.

 

hypothese 13: Mensen met veel hobby's en gevarieerde ontspanning zouden minder roken dan personen zonder een rijke vrijetijdsbesteding.

 

hypothese 14: Daar ‘ontevredenheid’ met de sociale situatie (de werksituatie, de woonsituatie, enz.) kenmerkend is voor de aanwezigheid van de ‘onlustgevoelens’, zouden de rokers en de zware rokers frequenter nega-

[pagina 65]
[p. 65]

tieve antwoorden geven op de vragen die beoogden de satisfactie te meten.

Uit de vermoede ‘gezelligheidsfunctie’ en de ‘contactbevorderende functie’ van de rookgewoonten kunnen we concluderen tot hogere participatie in allerlei verenigingen en meer sociale contacten van de rokers.

 

hypothese 15: De rokers zouden een hogere index van sociale participatie behalen dan de niet-rokers.

Aan de hand van onze gegevens betreffende de spreiding van de intensiteit der rookgewoonten over de 1.297 volwassen personen die in hun sociale samenstelling een afsiegeling vormen van de Nederlandse bevolking anno 1958 (vanzelfsprekend binnen de grenzen door de steekproeffout bepaald, zie blz. 367 e.v.), hopen we enkele van deze hypothesen aan een kritische toets te onderwerpen.

1.2.4 Frequentie en patroon van de rookgewoonten in Nederland

Voordat we ertoe overgaan om de verschillen in de intensiteit van de rookgewoonten uit hun structurele samenhangen te gaan verklaren is het wenselijk om de omvang en verspreiding van deze gewoonten weer te geven. Ondanks het bijzonder hoge peil van de statistiek en van de registratie van allerlei grootheden, beschikken we immers in Nederland nog niet over betrouwbare gegevens die de spreiding van het verbruik der tabakswaren over de bevolkingsgroep weergeven. De reeds aangehaalde publikatie van het Centraal Bureau voor de StatistiekGa naar voetnoot1 is meer op de produktie dan op de consumptie gericht en verwerkt slechts de globale gegevens die door de producenten en de belastinginstanties beschikbaar zijn gesteld.

Uit Staat 10 van deze publikatie lezen we af dat in 1958 (het jaar van onze enquête) 13.043 miljoen sigaretten werden verkocht voor binnenlands gebruik, omstreeks 968 miljoen sigaren, 202 miljoen cigarillo's, en 8.956.000 kg kerftabak. Gegevens ontbreken hoe deze hoeveelheid tabakswaren verspreid werd over de gehele bevolking. Wel heeft men nog uitgerekend dat er per hoofd der bevolking 87 sigaren, 18 cigarillo's, 1.166 gefabriceerde sigaretten en 0,80 kg kerftabak in dat jaar verbruikt werden. Passen we de enigszins ruwe standaardisatiemethode toe door een sigaar als equivalent aan 7 g tabak, en een cigarillo als equivalent aan 4 g tabak te stellen (een sigaret is ca. 1 g), dan komen we tot de conclusie dat de Nederlander gemiddeld omstreeks 2.640 g tabak verbruikt, d.w.z. omstreeks 7,2 g per dag. Afgezien van de vraag naar de betrouwbaarheid van

[pagina 66]
[p. 66]

deze gegevens (de opstellers van deze statistieken vragen kritische aandacht voor het feit dat de cijfers op de hoeveelheid in de handel gebrachte goederen slaan en niet op de werkelijke consumptie) dienen we te beseffen dat dergelijke gemiddelde waarden ons geen gegevens verstrekken over de feitelijke spreiding van het verbruik. De bevolking onder 14 jaar komt immers praktisch voor het roken niet in aanmerking. Passen we de correctie toe, dan verkrijgen we de waarde van omstreeks 10,75 g tabak per dag als gemiddeld gebruik van een Nederlander boven 16 jaar. Hoe groot is de spreiding der rookgewoonten?

De hieronder volgende Tabel 1.2.1 vat de antwoorden samen, gegeven op de vraag: ‘Hoeveel rookt U ongeveer per dag?’ De aangegeven waarde is op grammen tabak teruggebracht.

Tabel 1.2.1 Intensiteit van rookgewoonten naar geslacht
Table 1.2.1 Intensity of smoking habits; by sex

Aantal sigaretten (of equivalent in g tabak) per dag
Number of cigarettes or g of tobacco consumed per day
Mannen
Men
Vrouwen
Women
Totaal
Total
aantal
No.
% aantal
No.
% aantal
No.
%
Geen 65 10,6 427 62,3 492 37,9
No.            
1 6 1,0 51 7,4 57 4,4
2- 5 36 5,8 90 12,1 126 9,7
6- 9 55 9,0 32 4,7 87 6,7
10-13 94 15,4 35 5,1 129 9,9
14-17 102 16,7 15 2,2 117 9,0
18-21 111 18,2 15 2,2 126 9,7
22-25 40 6,5 3 0,4 43 3,3
26-29 21 3,4 1 0,1 22 1,7
30 en meer
30 and more
78 12,7 4 0,6 82 6,4
geen adequaat antwoord
no (adequate) answer
4 0,7 12 1,8 16 1,3
----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
612 100,0 685 99,9 1.297 100,0

Uit de Tabel 1.2.1 blijkt de universaliteit van de gewoonten bij de mannen: negen van elke tien volwassen mannen roken; er zijn meer mannen die meer dan dertig sigaretten per dag roken in onze bevolking dan mannen die geheel niet roken. De mediaanwaarde bedroeg voor de mannen 16,7 sigaretten per dag, d.w.z. de helft van de mannenbevolking, volgens onze schatting, rookt meer dan omstreeks 17 sigaretten per dag.

De rookgewoonten bij de vrouwen zijn opvallend lager ontwikkeld. Het percen-

[pagina 67]
[p. 67]

tage van niet-rokers is hier zes keer zo hoog als bij de mannen, nl. 62,3%; slechts vier van de tien vrouwen roken wat. Ook als zij roken is het aantal sigaretten gemiddeld lager dan bij de mannen. De mediaanwaarde voor het actieve deel van onze steekproef, d.w.z. voor alle rokers is 14,7 sigaretten per dag. Dit is lager dan de mediaan voor de gehele mannengroep (de niet-rokers incluis). De mannelijke rokers behalen inderdaad een hoger gemiddelde (mediaan: 17,2 sigaretten of equivalent per dag) dan vrouwelijke rokers (mediaan slechts: 2,8 sigaretten per dag).

De standaardfout die wij hebben berekend, rekening houdend met de z.g. ‘clustering effect’, d.w.z. het feit dat de steekproef niet aselect is getrokken uit een lijst van meer dan 6 miljoen volwassen personen in Nederland doch uit de afzonderlijke lijsten per gemeenten (bevolkingsregisters), bedroeg voor de percentages rokers en niet-rokers in de gehele steekproef 1,77%. Wij kunnen met 95% zekerheid stellen dat in de Nederlandse bevolking het aantal rokers 62,1% ± 3,6% bedraagt (zie ook blz. 367 waar een iets lagere waarde wordt gegeven, daar men de rokers van niet meer dan 1 sigaret per dag tot niet-rokers heeft gerekend); de werkelijke waarde zal dus ergens tussen 58,5% en 65,7% liggen. De omvang van de steekproef maakte de schatting met kleinere foutmarge niet mogelijkGa naar voetnoot1.

De zekerheidswaarde die we hebben vermeld, slaat uiteraard slechts op de steekproeffout. Zij werpt nog geen licht op de betrouwbaarheid van onze enquêteresultaten. Mogen we aannemen dat onze vraag naar waarheid is beantwoord en dat er overeenkomst bestaat tussen de opgegeven hoeveelheid verbruikte rookwaren en de werkelijke rookgewoonten?

We beschikken slechts over indirecte bronnen die het mogelijk maken onze resultaten te valideren. Om te beginnen is er de interne consistentie van de enquêteresultaten. Na de algemene vraag: ‘Hoeveel rookt U ongeveer per dag?’ hebben we, rekening houdend met een zekere tussenpauze van zes andere vragen, nog aan de respondenten de concrete vraag gesteld: ‘Hoeveel hebt U gisteren gerookt?’ (Vragen resp. 51 en 57; zie onze Vragenlijst, Bijlage 1). Tussen de antwoorden op beide vragen bestond grote overeenstemming, correlatiecoëfficiënt r = .91. Een andere bron vormde de vraag over de rookgewoonten van de echtgenoot (echtgenote). Het percentage rokers berekend aan de hand van deze indirecte vraag bedraagt 59,4%. Dit is slechts 2,7% minder dan het percentage berekend voor de gehele steekproef en valt nog binnen de overschrijdingskansen die we hierboven hebben aangegeven.

Een andere methode om de validiteit van onze bevindingen te toetsen is om deze te vergelijken met de resultaten van andere onderzoekingen of met gegevens uit andere (dus t.a.v. ons onderzoek ‘externe’) bronnen. Een

[pagina 68]
[p. 68]

van de meest extensieve onderzoekingen werd enkele jaren geleden in Denemarken gehoudenGa naar voetnoot1.

Vergelijken we de rookgewoonten bij de Denen met die door middel van onze steekproef vastgesteld, dan treffen we vooral bij de vrouwen een grote overeenkomst aan: het percentage vrouwelijke niet-rokers bedraagt 60,5% dat is slechts twee percent minder dan in Nederland. Ook de intensiteit van de rookgewoonten bij de Deense rokende vrouwen wijkt, voor zover wij kunnen nagaan, niet in principe af van het beeld dat verkregen is in ons onderzoek. Mannelijke rokers in Denemarken verbruiken meer dan twee keer zoveel sigaretten als de vrouwelijke rokers. Toch blijken de Deense rookgewoonten over het algemeen lager te zijn ontwikkeld dan de Nederlandse rookgewoonten. Bij de mannen ligt het percentage niet-rokers ergens bij 22,2% (vastgesteld over de jaren 1952-1953-1954); dit is twee keer zo veel als in ons land; het verschil kan echter deels worden verklaard uit het feit dat de Deense steekproef ook de leeftijdsgroepen tussen 15 en 21 jaar omvatte. De Deense onderzoekers geven dan ook de volgende schatting van de gemiddelde tabaksconsumptie zoals gebleken uit hun enquête en vergeleken met de officiële statistiekenGa naar voetnoot2:

Daily average consumption in g
Morbidity Survey Figures Official Statistics
Male Female Both sexes Both sexes
Cigarettes 2.8 1.8 2.3 3.3
Other tobacco 8.3 0.8 4.5 5.3
All tabacco 11.1 2.6 6.8 8.6

Dit brengt ons tot de derde mogelijkheid om eigen onderzoeksresultaten te valideren: een vergelijking met de gegevens van het C.B.S. Een volledige vergelijking is allicht niet mogelijk, daar de C.B.S.-gegevens de gehele binnenlandse consumptie beslaan (ook die der minderjarigen) terwijl de enquête slechts tot volwassenen was gericht. Het kan, bij het ontbreken van andere externe criteria, van nut zijn deze vergelijking te trekken.

Op blz. 66 hebben we vermeld dat we uit de officiële gegevens kunnen afleiden dat een Nederlander (16 jaar en ouder) omstreeks 10,75 g tabak per dag verbruikt. Dit is uiteraard een hogere waarde dan 8,6 g tabak per dag, die de Deense officiële statistieken vermelden. Door in plaats van de mediaanwaarde het gemiddelde te berekenen uit de enquêtegegevens

[pagina 69]
[p. 69]

vermeld in Tabel 1.2.1, verkrijgen we de waarde van 9,25 g tabak per dag voor de personen in onze steekproef waarvan we menen dat zij representatief zijn voor de Nederlandse bevolking (van 20 jaar en ouder). Dit betekent een onderschatting t.o.v. de C.B.S.-gegevens (10,75 g tabak per dag) van eigen rookgewoonten gemiddeld van 1½ g per dag. De afwijking is zelfs iets lager dan in de Deense enquête, die op een veel grotere steekproef werd gebaseerd.

Nemen we in aanmerking dat een zekere hoeveelheid van tabakswaren aan jeugdigen, jonger dan 16 jaar, wordt verstrekt; dat er wellicht een zekere hoeveelheid bij bijzondere gelegenheden wordt verteerd (feesten, vergaderingen) en een zeker deel van de voor de binnenlandse verbruik bestemde tabakswaren in het buitenland belandt en door de bezoekers van Nederland wordt geconsumeerd, dan hoeft ons deze discrepantie van 1½ g per man/dag tussen ons enquêtegemiddelde en het C.B.S.-gemiddelde niet al te veel te verbazen. Resumerende kunnen we aannemen dat de opgegeven hoeveelheid verbruikte tabakswaren wel degelijk de werkelijke rookgewoonten weerspiegelt. Een afwijking kan, zoals bij soortgelijke buitenlandse onderzoekingen eerder in de onderschatting dan in overschatting van eigen rookgewoonten gezocht wordenGa naar voetnoot1.

 

De wijze van roken had ook onze aandacht. Anders dan in Denemarken of in Engeland bleek de sigaret nog steeds het meest populair te zijn. De zwaardere rokers en de rokers met de gespekte beurs grijpen ook weleens naar de sigaren, minder vaak naar een pijp. De volgende Tabel 1.2.2 laat zien dat 54,6% van de totale volwassen bevolking nu en dan sigaretten rookt, 22,4% sigaren en slechts 9,5% de pijp. Er blijkt tevens dat onder de sigarettenrokers de meesten geen gebruik maken van de andere rookwaren,

[pagina 70]
[p. 70]

terwijl vele pijp- en sigarenrokers wel eens andere rookwaren gebruiken. Bij de vrouwen blijven de rookgewoonten bijna uitsluitend bestaan uit het gebruik van sigaretten (bij 36% van de gehele vrouwengroep; een kleine twee percent gaf ook andere vormen van roken op).

Tabel 1.2.2 Spreiding van de voornaamste rookwaren-consumptie over de steekproef
Table 1.2.2 Main forms of tobacco consumption

Specificatie
Specification
Aantal
Number
%
Niet-rokers
Non-smokers
492 37,9
Sigaretten alleen
Cigarettes only
487 37,6
Sigaren alleen
Cigars only
47 3,6
Pijp alleen
Pipe only
11 0,8
Sigaretten en sigaren
Cigarettes and cigars
147 11,3
Sigaretten en pijp
Cigarettes and pipe
16 1,2
Sigaren en pijp
Cigars and pipe
39 3,0
Sigaretten, sigaren en pijp
Cigarettes, cigars and pipe
58 4,5
----- ----- -----
Totaal
Total
1.297 99,9

Men denke echter niet dat de voorkeur voor de sigaretten in onze steekproef als geheel te verklaren is uit het feit dat het totale beeld vertekend wordt, doordat de Nederlandse vrouwen geen andere vormen van tabaksverbruik kennen. Indien we de cumulatieve percentages berekenen voor mannen alleen, dan blijkt dat 73,7% van alle mannen in onze steekproef nu en dan sigaretten roken, 45,4% roken sigaren en 19% roken de pijp (door de combinatie van gebruikte tabakssoorten kunnen de bovengenoemde cijfers uiteraard niet tot 100% worden opgeteld)Ga naar voetnoot1. Bij de mannelijke rokers zijn er 44 personen die alleen sigaren roken vergeleken met 144 mannen die sigaren en sigaretten roken; 243 mannen roken sigaretten alleen.

Wij moeten voorzichtig zijn om de verkregen resultaten te generaliseren

[pagina 71]
[p. 71]

en deze te betrekken op andere bevolkingsgroepen. De reeds aangehaalde Deense enquête heeft naar voren gebracht dat de rookgewoonten daar geheel anders zijn: onder de mannen zijn er 77,8% rokers in Denemarken; 23,4% roken sigaretten, 54,4% andere rookwaren dan sigaretten. Van de laatste is het vooral de pijp die erg in trek is (38,2%), hierna de cigarillo's (9% van alle mannen) en de sigaar (7,1%). De groep van de sigarettenrokers bleek in 1954 ten opzichte van 1952-1953 verder te zijn gedaald tot 21,9%.

In de Verenigde Staten zijn evenals in ons land meer sigarettenrokers dan rokers van alle andere tabakssoorten te zamen; de combinatie van pijp en sigaretten komt er echter vaker voor dan de combinatie van sigaren en sigarettenGa naar voetnoot1.

Uit verdere ondervraging naar de wijze waarop tabak wordt geconsumeerd, bleek, dat de meeste sigarettenrokers de rook inhaleren. Bij de mannelijke sigarettenrokers was de verhouding omstreeks 9 op 1 (11,5% inhaleren volgens eigen opgave niet).

Sigarenrokers inhaleren als regel niet: van de 44 mannen die opgaven uitsluitend sigaren te roken, bleken slechts 5 te inhaleren. De verhouding is hier omgekeerd: slechts omstreeks één uit tien sigarenrokers blijkt te inhaleren. Er bestaat echter een vermoeden dat de mannen die zowel sigaren als sigaretten gebruiken vaker tot het inhaleren van sigaren overgaan zodat het uiteindelijke percentage van inhalerenden bij alle sigarengebruikers iets hoger zal liggen dan door ons aangegeven (11%). Wij hadden slechts 11 mannen in onze steekproef van 616 die uitsluitend de pijp rookten. Hiervan gaven 8 op niet te inhaleren, 2 gaven geen of ontwijkend antwoord en 1 vermeldde te inhaleren (de opgave van een persoon kan uiteraard op een codeerfout berusten).

Bij de vrouwelijke sigarettenrokers is het percentage inhalerenden veel lager: 45% vermeldden wel te inhaleren, 41,5% niet te inhaleren, 13,5% gaven geen adequaat antwoord op onze vraag (totaal aantal vrouwen in onze steekproef dat uitsluitend sigaretten rookt: 245).

Vergelijking met andere landen is niet gemakkelijk, daar de bovenvermelde studies niet de vragen naar het voorkomen van inhaleren behandelen. De enige uitzondering vormt de recente studie van E.C. Hammond die door middel van de schriftelijke enquête bij een grote steekproef van 3.560 volwassen personen in de Verenigde Staten de officiële statistiek

[pagina 72]
[p. 72]

van de Public Health Monographs trachtte aan te vullenGa naar voetnoot1. Overeenkomstig onze bevindingen vond Hammond dat onder de sigarettenrokers 87% vermeldden matig of diep te inhaleren; bij de sigaarrokers inhaleerden 93% geheel niet of ‘slightly’, slechts 7% matig of diep. 78% van de pijprokers inhaleerden niet of ‘slightly’. Hoe intensiever de rookgewoonten des te groter de neiging om te gaan inhaleren, volgens Hammond. Onze gegevens met die van andere onderzoekers vergelijkend, kunnen we stellen dat er vooral bij de Nederlandse mannen intensieve rookgewoonten bestaan, dat er een duidelijke voorkeur voor sigaretten bestaat (meer dan in andere landen) en dat de mannelijke sigarettenrokers over het algemeen gewend zijn de rook te inhaleren.

Het roken schijnt een dagelijkse bezigheid te zijn die niet al te veel schommelingen kent door de week heen. Bijna 27% van onze steekproef gaf een ontkennend antwoord op de vraag of men op bepaalde dagen in de week meer rookte dan anders; 31% van onze steekproef meende dat er wel degelijk dagen waren waarop zij meer rookten: de meesten noemden zondag of kortom het weekeinde als de tijd dat zij meer rookwaren verbruikten. (Voor de overige 42% was de vraag hetzij niet van toepassing - de niet-rokers - of werd niet adequaat beantwoord).

Gevraagd naar andere bijzondere dagen of gelegenheden die aanleiding gaven tot meer roken, ontkenden slechts 17,5% personen in onze steekproef het bestaan van dergelijke bijzondere momenten. Met andere woorden, meer dan een kwart van de rokers heeft een vast ‘rooktempo’ of ‘rookritme’ dat niet door externe gebeurtenissen, doch door eigen behoefte of principe wordt bepaald. Van de drie door de enquêteur geopperde mogelijkheden werden de feestdagen het meest genoemd, gevolgd door familiefeesten (verjaardagen en dergelijke) en uitgaansfeesten in de verhouding: 31%, 29% en 19% van onze totale steekproef.

Bij geen van deze vragen troffen wij grote verschillen in de antwoordpatronen bij de mannen en de vrouwen aan. De familiefeesten schijnen bij de vrouwen nog meer aanleiding tot roken te geven dan de gewone feestdagen. Dit is waarschijnlijk in verband te brengen met het feit dat er onder de vrouwen meer gelegenheidsrokers zijn, hetgeen reeds uit de lage gemiddelde frequentie van het roken bij deze groepering valt af te leiden.

Het zou o.i. onjuist zijn aan onze gegevens over het roken op zon- en feestdagen en het roken op verjaardagen een al te grote betekenis toe te schrijven. Voor sociologen zijn zij een duidelijk bewijs dat het roken behalve een sociale gewoonte tevens een gebruik is: het wordt immers behalve door het individuele ook door het sociale ritme bepaald: de zich

[pagina 73]
[p. 73]

herhalende gebeurtenissen waarmee onze gemeenschap voortleeft. Uit gastvrijheid, als traktatie, biedt men rookwaren aan op de verjaardag of aan zondagsbezoek. Menige roker trakteert zich zelf 's zondags op duurdere rookwaren, die hij zich tijdens de werkweek vrijwillig, uit zuinigheid, heeft ontzegd. Vooral bij ‘de gemengde rokers’ zien we een overgang van shag naar een gewone sigaret en van de sigaret op een sigaar. Deze economische aspecten van het roken dient men niet te onderschatten. Ondanks de heersende welvaart gaven toch meer dan 15% van alle respondenten uit onze steekproef (42% van alle mannelijke sigarettenrokers) op, nu en dan of regelmatig hun sigaretten zelf te rollen uit gekochte shagtabak. Bij velen, vooral zware rokers, is het roken van shagsigaretten een individuele gewoonte geworden, die blijft voortbestaan ook nadat de desbetreffende roker een hoger inkomstenniveau heeft bereikt.

Al verklaart de kennis van deze rookgebruiken enigszins de discrepantie tussen het totaal aantal in ons land verhandelde banderollen en de hoeveelheden tabak die men opgeeft als individuele consumptie, de variantie die de weekdagen in het rookpatroon veroorzaken is lager dan de individuele variantie in de rookgewoonten. Dit blijkt uit de reeds vermelde hoge positieve correlatie die we vonden tussen de antwoorden op de vraag: ‘Hoeveel rookt U ongeveer per dag?’ en de antwoorden op de vraag: ‘Hoeveel hebt U gisteren gerookt?’ Een enquêteur die voor maandag een afspraak maakt met zijn respondent zou dan een hoge discrepantie tussen beide antwoorden aantreffen vergeleken met een enquêteur die op vrijdag of donderdag komt. Ondanks deze verwachte vertekening was de correlatie tussen beide gegevens zeer hoog (zoals vermeld, r=.91).

Voor de meesten onder de rokers is het aansteken van de pijp, de sigaar of de sigaret een dagelijkse bezigheid. Velen schrijven aan het eerste rookgenot op de dag een bijzondere betekenis toe; zij trachten vaak het roken te minderen door het tijdstip van de eerste sigaret (of pijp of sigaar) op te schuiven tot latere uren. Dit gaf ons aanleiding om na te gaan hoe laat men gemiddeld met het roken op de dag begint. (Zie tabel 1.2.3, blz. 74).

Bijna driekwart van alle rokers (althans van diegenen die onze vraag hebben beantwoord) beginnen reeds voor 10 uur 's morgens. Het percentage van diegenen die het roken tot de middaguren uitstellen is klein: 9% van de gehele steekproef, omstreeks 16% van alle rokers (hieronder moeten tevens de gelegenheidsrokers, de vrouwen die slechts 's avonds bij het uitgaan of tijdens het avondbezoek een sigaret opsteken worden gerekend).

Eenmaal met het roken begonnen, houdt de roker zich meestal aan het ritme dat zich door dagelijkse herhaling heeft gevormd. De meeste rokers kennen echter kleine schommelingen in de hoeveelheid verbruikte tabakswaren, die door de buitengewone omstandigheden worden veroorzaakt.

[pagina 74]
[p. 74]

Tabel 1.2.3. Spreiding van de bevolking volgens het aanvangsuur van het roken op een dag
Table 1.2.3. Distribution of the population by the hour of starting smoking

Specificatie
Specification
Aantal
Number
% Cumulatief percentage van rokers
Cumulative percentage of smokers
Rookt niet of vraag niet beantwoord
Does not smoke or no response
579 44,6  
Begint voor 6 uur
Start before 6 o'clock
54 4,2 7,5
Begint voor 7 uur
Start before 7 o'clock
113 8,7 23,3
Begint voor 8 uur
Starts before 8 o'clock
178 13,7 48,1
Begint voor 9 uur
Starts before 9 o'clock
120 9,3 64,9
Begint voor 10 uur
Starts before 10 o'clock
59 4,5 73,1
Begint voor 11 uur
Starts before 11 o'clock
62 4,8 81,7
Begint voor 12 uur
Starts before 12 o'clock
14 1,1 83,7
Begint na 12 uur
Starts after 12 o'clock
117 9,0 100,0

Tabel 1.2.4 Aanleiding om meer te roken
Table 1.2.4 Motives to smoke more than usual

genoemd door
mentioned by
1 ‘gezellige omgang met mensen’
social contacts with people
189 personen
persons
2 ‘een sterke emotie of zenuwspanning’
strong emotions, tensions
46 personen
persons
3 ‘verveling’
boredom
45 personen
persons
4 ‘inspannende werkzaamheden’
fatiguing work
26 personen
persons
5 ‘zakelijke omgang met mensen’
business contacts
7 personen
persons
6 ‘honger’
hunger
1 persoon
person
7 ‘het werken zonder of met slecht resultaat’
work without results
1 persoon
person
8 ‘teleurstelling’ (frustratie)
frustration
0 personen
persons
9 ‘behoefte om wakker te worden’
need to keep alert
0 personen
persons

[pagina 75]
[p. 75]

Op de vraag: ‘Wat geeft U meestal aanleiding om meer dan gewoonlijk te roken?’ (Vraag 54 van onze Vragenlijst) gaf slechts een kleine 4 percent van alle respondenten als antwoord: ‘niets’, hiermee doelend op geheel regelmatige dagelijkse rookgewoonten. De negen door ons geopperde mogelijkheden werden op de volgende wijze door de respondenten onderschreven. (Zie tabel 1.2.4, blz. 74).

 

Aan 519 personen die vermeldden niet of slechts weinig te roken werd deze vraag niet gesteld; 415 personen gaven meer dan één van de vermoede oorzaken op. Dit is een zeer groot aantal, dat een beperking oplegt aan de interpretatie van de bovenstaande rangorde van de door de rokers zelf gepercipieerde oorzaken van intensiever tabaksverbruik. Teneinde de ons door de Hollerith-kaart opgelegde beperking op te heffen, hebben wij door middel van een steekproef uit ons materiaal ook de combinaties geanalyseerd. Het bleek dat de rangorde niet wezenlijk werd veranderd. Wat opvalt is de lage waardering van de factor ‘frustratie’ die wij tot de stimulerende oorzaken hadden gerekend. ‘Gezelligheid’ wint het dan van de andere geopperde situationele factoren; deze bevinding is in overeenstemming met de reeds vermelde opgave van familiefeesten en feestdagen als zijnde de dagen wanneer men rookt. Het is niet de tijd van ontbering of inspanning, niet de tijd waarin men ‘met zijn werk zit’ dat er gerookt wordt. Althans niet volgens de bewuste opgave van de rokers zelf. De vraag in hoever hier de ‘gepercipieerde oorzaken’ van intensiever rookgenot tevens de werkelijke oorzaken zijn, willen we nog even in beraad houden, totdat we de correlaties van het roken met andere factoren hebben besproken.

Een andere vraag die eveneens reeds op verklaring van de rookgewoonten aanstuurt, is de vraag naar de oorsprong van de rookgewoonten bij de individuele respondent. Er bestaat de vaak gehoorde mening dat de rookgewoonten intensiever zijn naarmate men op jeugdiger leeftijd met het roken is begonnen. Sommige onderzoekers signaleren ook een tendens naar vervroegde overname der rookgewoonten. Zo meent b.v.E. Nilson dat de tegenwoordige jeugd eerder begint te roken dan de jeugd in de vorige generatiesGa naar voetnoot1.

Onze gegevens bevestigen deze opvatting niet doch leiden tot tegenovergestelde resultaten: de oudere mensen in onze steekproef zeggen op jongere leeftijd te zijn begonnen met het roken dan jongere personen in onze steekproef. Wel dienen wij hierbij te vermelden dat dit geldt voor de groepering die voornamelijk rookt, de mannelijke volwassen bevolking. De volgende Tabel 1.2.5 illustreert dit feit:

[pagina 76]
[p. 76]

Tabel 1.2.5 Spreiding van de volwassen mannelijke bevolking naar leeftijd en de leeftijd toen men begon te roken
Table 1.2.5 Distribution of the population by age and the age of starting smoking

Leeftijd toen men begon te roken
The age when one started smoking
Geboorte-
jaar
Year of birth
Rookt nooit
Does not smoke
- 6 j.
years
- 10 j.
years
- 14 j.
years
- 16 j.
years
- 18 j.
years
- 20 j.
years
21 j. -
years
Totaal
Total
1937-
1933
7 0 1 14 14 16 3 1 56
1932-
1928
2 0 0 11 24 31 7 2 77
1927-
1918
10 1 2 41 43 32 18 17 164
1917-
1908
7 0 6 36 43 16 6 3 117
1907-
1898
11 2 7 19 38 19 7 3 106
1897-
1888
9 2 4 16 16 7 5 3 62
1887- 2 0 3 9 7 5 7 1 34
----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
48 5 23 146 185 126 53 30 616

Op de eerste plaats bemerken we dat met roken door mannen inderdaad in de puberteitsjaren wordt begonnen. De gemiddelde leeftijd bij het begin van het roken bedroeg in de steekproef van mannen omstreeks 16 jaar en drie maanden (mediaan); slechts iets meer dan 5% van alle mannelijke rokers zijn met hun gewoonte begonnen na het bereiken der volwassenheid (het 21ste jaar). Verder bemerken we dat in tegenstelling tot de verwachting de groep jongeren (20-tot 30-jarige leeftijd) later met het roken is begonnen dan de oudere leeftijdsgroepen. Het mediaanverschil bedraagt omstreeks driekwart jaar. Bij de dichotomisering van de tabel, bij het opsplitsen in twee subgroepen van mensen die na of voor de 16-jarige leeftijd begonnen zijn met roken en in de groepen jonger of ouder dan 40 jaar, bemerken we een sterke concentratie van vroege rookgewoonten in de oudere groep. Het verschil is statistisch zeer significant (Chi-kwadraatwaarde = 15,60 bij 1 vrijheidsgraad; P < 0,001; ϕ-coëfficiënt = 0,165). Al spreekt onze bevinding de resultaten van het Noorse onderzoek tegen, deze is, aan de andere kant, in verband te brengen met de kennis die ons over de rookgewoonten van de oudere generatie verschaft werd door middel van de schoolenquêtes onder de jeugd in de eerste twee decennia van onze eeuwGa naar voetnoot1 Het roken schijnt bij de mannen, althans wat de vroege inzet betreft, reeds zijn hoogtepunt te zijn gepasseerd.

Bij de vrouwen ligt de situatie net andersom: de tegenwoordige generatie is geneigd eerder met het roken te beginnen dan de oudere vrouwen in onze steekproef. In Tabel 1.2.6 geven we de belangrijkste gegevens weer voor de groep van 285 vrouwen die roken of vroeger hebben gerookt.

[pagina 77]
[p. 77]

Tabel 1.2.6 Spreiding van de 285 rokende vrouwen naar leeftijd en leeftijd toen men begon te roken
Table 1.2.6 Distribution of 285 smoking women by age and the age of starting smoking

Leeftijd toen men begon te roken
The age when one started smoking
Geboorte-
jaar
Year of birth
- 6 j.
years
- 10 j.
years
- 14 j.
years
- 16 j.
years
- 18 j.
years
- 20 j.
years
- 30 j.
years
31 j.-
years
Totaal
Total
1937-
1933
0 0 3 10 28 8 4 0 53
1932-
1928
0 1 0 10 21 14 3 0 49
1927-
1918
1 0 1 9 23 16 22 4 76
1917-
1908
1 0 2 4 11 5 13 19 55
1907-
1898
0 0 1 3 6 5 9 15 39
1897-
1888
0 0 1 0 0 1 0 9 11
1887- 0 0 0 1 0 0 0 1 2
----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
2 1 8 37 89 49 51 48 285

Reeds de totalen laten een verschil zien met de voorafgaande tabel. Zo valt de snelle daling in het aantal respondenten met de toenemende leeftijd op: bij de oudere generaties zijn er nauwelijks vrouwelijke rokers te vinden. Hiernaast springt ook de concentratie van aantallen in de rechterhelft van de tabel in het oog: vrouwen beginnen gemiddeld op een latere leeftijd te roken dan mannen (de mediaan bedraagt 19,2 jaar; dit is drie jaar meer dan bij de mannen). Er bestaat een statistisch significant verband tussen de generatie waartoe de respondente behoort en de leeftijd waarop men begint met het roken. De richting van dit verband is tegenovergesteld aan die in de mannengroep: oudere vrouwen begonnen als regel op oudere leeftijd te roken (de waarde van Chi-kwadraat berekend voor de tweedeling van vrouwen die vóór of na hun 18de levensjaar begonnen te roken en vrouwen die jonger of ouder zijn dan 40 jaar bedroeg 10,10; dit gaf een waarschijnlijkheid van P bijna gelijk aan .001; de ϕ-coëfficiënt was .188).

Behalve de leeftijd hebben we aan de respondenten rechtstreeks gevraagd hoe zij aan het roken zijn gekomen (vraag 65 van onze Vragenlijst). Slechts een deel van de gegeven antwoorden leende zich uiteraard voor de kwantitatieve bewerking. Van de acht gecodeerde categorieën bleek het voorbeeld van de ouders thuis nog het vaakst te zijn genoemd, gevolgd door de werkomgeving (van de maats of collega's), hierna het voorbeeld van de klasgenoten op school en, op de vierde plaats de invloed van de rokende broers of zusters thuis. De oorlogservaring werd vaker genoemd dan de in vloed van de diensttijd; het verblijf in een ziekenhuis of een langere ziekte werd de laatste in de rangorde van opgesomde motieven tot het roken.

[pagina 78]
[p. 78]

Een feitelijk voorbeeld schijnt belangrijker te zijn geweest dan het verbaal verbod uitgevaardigd door de ouders, de schoolmeester, of de baas. De toestemming tot het roken of het verbod door de onmiddellijke gezagsdrager blijkt in tegenstelling tot de gangbare opvattingGa naar voetnoot1 van weinig invloed op de ontwikkeling van het individuele rookpatroon. Teneinde dit te kunnen vaststellen hebben wij aan de respondenten de volgende vraag voorgelegd: ‘Toen U Uw eerste sigaret opstak, mocht U toen wel roken van Uw moeder? Uw vader? Uw meester of leraar? Uw baas?’ De antwoorden op deze vraag gecombineerd met de antwoorden naar de hoeveelheid die men meestentijds rookt, hebben we voor de volwassen mannen in onze steekproef in de volgende Tabel 1.2.7 getabuleerd:

Tabel 1.2.7 Spreiding van de mannelijke respondenten naar de hoeveelheid tabak die men meestal rookt en het wel of niet toestemming hebben tot het roken in de jeugd
Table 1.2.7 Distribution of the male respondents by the quantity of tobacco consumed and by their parents' attitude to smoking

Toestemming tot het roken
Parents' attitude to smoking
Hoeveelheid die men rookt in g
The quantity of tobacco one usually smokes per day (in g)
Geen antwoord
No answer
Men mocht niet van ouders
Parents prohibited smoking
Men mocht wel
Parents allowed smoking
Rookte nooit
Never smoked
Totaal
Total
Rookt niet
Does not smoke
5 20 17 23 65
- 1 sigaret
-1 cigarette
1 0 5 0 6
2- 5 sigaretten of g
2-5 cigarettes or g
7 11 18 0 36
6- 9 sigaretten of g
6- 9 cigarettes of g
7 12 36 0 55
10-13 sigaretten of g
10-13 cigarettes or g
17 27 50 0 94
14-17 sigaretten of g
14-17 cigarettes or g
16 36 50 0 102
18-21 sigaretten of g
18-21 cigarettes or g
16 43 52 0 111
22-25 sigaretten of g
22-25 cigarettes or g
7 14 19 0 40
26-29 sigaretten of g
26-29 cigarettes or g
2 6 13 0 21
30 sigaretten of g of meer
30 cigarettes or g or more
12 37 29 0 78
geen antwoord
no answer
2 0 2 0 4
----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
92 206 291 23 612

[pagina 79]
[p. 79]

We vonden dat van de 78 meest intensieve rokers in onze steekproef, die de vraag adequaat hebben beantwoord, 29 niet mochten roken van hun ouders. Deze proportie (44%) is het laagst van alle categorieën rokers; naarmate men minder rookt blijkt men vaak vroeger toestemming gehad te hebben om te roken. Slechts bij de 42 niet-rokers die vermoedelijk vroeger hebben gerookt of althans met het roken hebben geëxperimenteerd, troffen we een gelijk laag aantal mensen, die toestemming hadden om te roken (9 uit 42).

 

Het valt op dat slechts een derde van alle mannen in onze steekproef toestemming had om te roken toen zij met de eerste sigaret begonnen zijn. Dit kan òf wijzen op de lage leeftijd waarop de eerste sigaret wordt geprobeerd (zie in dit opzicht de voorafgaande tabel) òf op het feit dat er een discrepantie bestaat tussen het verbaal en feitelijk gedrag der ouders: ondanks hun voorbeeld en eigen intensief ontwikkelde rookgewoonten verbieden de ouders het roken van hun kinderen. We zullen in een der volgende hoofdstukken (Hoofdstuk 1.4) gelegenheid vinden om op deze discrepantiehypothese terug te komen. Slechts 8 mannen (1,3% van alle mannelijke respondenten) vermelden het verbod om te roken uitgevaardigd door de meester of de baas, afzonderlijk van het verbod door de ouders; we besloten de Tabel 1.2.7 daarom slechts te richten op de toestemming of het verbod door ouders. Bij de vrouwengroep verkrijgen wij een analoog beeld, nog pregnanter dan bij de mannen. Bij de zwaardere rooksters vinden we voornamelijk de vrouwen die niet mochten roken toen zij de eerste sigaret opstaken (9 van de 16 vrouwen, d.w.z. 55% die meer dan 18 sigeretten per dag roken); bij de lichte en matige rooksters was deze verhouding zwakker (32 vrouwen uit 136, d.w.z. 24% mochten niet roken); bij de niet rokende vrouwen die vroeger met het roken hebben geëxperimenteerd was de ouderlijke tolerentie even groot (12 uit de 47 vrouwen, d.w.z. 25%).

Deze gegevens schijnen te suggereren dat het ouderlijk verbod geenszins een remmende factor is bij de ontwikkeling van de zware rookgewoonten; er is eerder reden de stimulerende werking van deze factor nader te gaan onderzoeken. De vraag in hoever de gesignaleerde samenhang tussen het intensief roken en het verbod in het ouderlijk huis causaal mag worden geïnterpreteerd stuit echter rechtstreeks op de mogelijke aanwezigheid van storende factoren: het is wel mogelijk dat bij jeugdige rokers zowel de geneigdheid tot roken als het ouderlijk verbod in grotere mate aanwezig is dan bij personen, die met het roken op oudere leeftijd beginnen. Deze en dergelijke overwegingen maken het noodzakelijk om thans in te gaan op de structurele samenhangen met het roken.

[pagina 80]
[p. 80]

1.2.5 Het roken en de sociale structuur

De factor die de grootste variabiliteit veroorzaakt in de rookgewoonten van de Nederlandse bevolking hebben we reeds genoemd: het geslacht. In Tabel 1.2.6 hebben we aangetoond dat er bijna vier keer zoveel niet-rokers zijn bij de vrouwen als bij de mannen; onder de rokers verbruiken mannen gemiddeld 14,5 sigaretten (of g tabak) per dag per persoon meer dan de vrouwen. Blijkbaar zijn deze gegevens slechts verondersteld (tot nu toe heeft men o.i. het verbruik per persoon per dag nog niet gemeten). In het overigens zorgvuldig samengesteld overzicht van de psychologische en sociale factoren die het roken bevorderen, vermeldt Kissen echter deze factor (het geslacht) geheel nietGa naar voetnoot1.

De hoge correlatie tussen het man-zijn in onze samenleving en het roken (r = + .674) verklaart een aantal schijnverbanden die met het roken zijn gesignaleerd. Zo vonden we een betrekkelijk hoge samenhang tussen het verrichten van werkzaamheden binnenshuis en het weinig of niet-roken (r = .299). Bij later onderzoek bleek echter dat er ook een verband bestond tussen het geslacht en de laatstgenoemde factor (vrouwen werken overwegend binnenshuis; r = .-424). Door het berekenen van de partiële correlatie bevonden we dat de samenhang tussen het roken en de aard van het werk geheel kon worden verklaard uit de verschillende percentages van vrouwen bij de ‘binnenwerkers’ en ‘buitenwerkers’ (r = -.020; zie Tabel 2.8.6, Cluster no. 15; ook de Tabel 2.7.5 voor de correlaties tussen de drie variabelen).

Op deze wijze verklaart de factor ‘geslacht’ ook andere schijnverbanden die door middel van de statistische analyse met het roken werden gesignaleerd: het verband met de opleiding (mensen met minder schoolopleiding blijken minder te roken in onze samenleving); het verband met de sociale participatie (mensen die actiever deelnemen aan het verenigingsleven roken meer) en het verband met de frequentie van bezoek aan huisdokter (rokers zouden minder vaak de dokter raadplegen, althans volgens eigen mededeling, dan zwakke rokers of niet-rokers). Al deze en andere verbanden, hoewel statistisch significant, verdwenen in de groeperingen die ten opzichte van het geslacht homogeen zijn gemaakt (dus in de mannen- en de vrouwengroepen afzonderlijk).

De samenhang tussen het roken en het geslacht heeft echter nog andere dan methodologische betekenis. Het is voor de hand liggend dat de vrouwen in onze samenleving minder roken dan de mannen. Mogen we echter concluderen dat dit verschil ook in de toekomst zal blijven? Kan onze enquête enig licht werpen op de ontwikkeling van de rookgewoonten?

[pagina 81]
[p. 81]

Een onderzoek dat slechts op één tijdstip gehouden wordt kari slechts indirect ons inzicht vergroten in de dynamische aspecten van de samenleving. Een middel hiertoe vormt de factor leeftijd: we kunnen immers de gehele bevolkingsgroep opsplitsen in de leeftijdsgroepen en de rookgewoonten binnen elke leeftijdscategorie meten. Dit kan, desgewenst, voor mannen en vrouwen afzonderlijk worden uitgevoerd. Tabel 1.2.8 geeft de resultaten voor de mannen in onze steekproef weer:

Tabel 1.2.8 Spreiding van de mannelijke bevolking naar leeftijd en dagelijks verbruik van tabakswaren
Table 1.2.8 Distribution of the male respondents by age and the daily consumption of tobacco

Geboortejaar
Year of birth
Hoeveelheid die men meestal rookt
The quantity one usually smokes
1937-1928 1927-1908 1907- Totaal
Total
Geen of geen antwoord
None or no answer
19 (+2,4) 27 (-8,2) 31 (+6,2) 77
2-17 sigaretten of g tabak
2-7 cigarettes or g of tobacco
73 (+11) 136 (+4) 80 (-15) 289
18 sigaretten of a tabak of meer
18 cigarettes or g of tobacco or more
41 (-13) 118 (+4) 91 (+9) 250
----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
133 281 202 616

De tussen haakjes geplaatste cijfers in de cellen van Tabel 1.2.8 duiden de afwijking aan van de verwachte frequentie. Reeds het teken kan zinvol worden geïnterpreteerd. Wij bemerken dat zowel de jongste als de oudste leeftijdsgroepen de meeste onthouders leveren. Wij bemerken eveneens dat er een stijgend aantal zware rokers is in de hogere leeftijdsgroepen. Getoetst in deze vorm, zonder de continuïteitscorrectie voor kleine getallen, is de samenhang tussen de toenemende leeftijd en de toenemende rookgewoonten significant bij het niveau van P < .02.

Indien we de vrouwen op dezelfde wijze tabelleren dan verkrijgen wij een verrassend resultaat:

Tabel 1.2.9 Spreiding van de vrouwelijke bevolking naar leeftijd en dagelijks verbruik van tabakswaren
Table 1.2.9 Distribution of the women-respondents by age and the daily consumption of tobacco

Hoeveelheid die men rookt in g
The quantity one usually smokes
1937-1928 1927-1908 1907- Totaal
Total
Geen of geen antwoord
None or no adequate answer
86 (-31) 191 (-6) 208 (+34) 485
2-17 g 65 (+25) 75 (+5) 31 (-30,5) 171
18- 18 (+2,4) 11 (+3,8) 5 (-4) 24
Totaal
Total
159 277 244 680Ga naar voetnoot1

[pagina 82]
[p. 82]

Het is niet moeilijk deze tabel te interpreteren. Het percentage van niet rokende vrouwen (regel 1) daalt van 85% van de groep ouderen (51 jaar en ouder) tot 52% voor de groep jongeren van 20-30 jaar. Bij de rokende vrouwen komt met de toenemende leeftijd het accent iets meer op de zwaardere rokers te liggen, zoals reeds ook bij de mannengroep werd geconstateerd. Het globale verband tussen de afnemende frequentie van het roken en de leeftijd bij vrouwen bleek uiteraard statistisch significant te zijn, bij waarschijnlijkheidsniveau van P < .001. Het is o.i. niet moeilijk om de dubbele samenhang die we aantreffen bij de verschillende geslachtsgroepen tussen de leeftijd en het roken te verklaren. Het wordt zelfs door de sociologen nog niet vaak ingezien dat leeftijd eigenlijk twee variabelen impliceert: a. de feitelijke chronologische volgorde, de biopsychische leeftijd die een ieder van ons kent, en b. de sociale leeftijd in de betekenis van het behoren tot een bepaalde generatie, die historisch is bepaald en de kenmerken van haar tijdperk draagt. Deze onderscheiding helpt ons de tegenovergestelde samenhang bij de mannen en vrouwen te verklaren. De biopsychische leeftijd is zonder twijfel de oorzaak van intensivering der rookgewoonten; zoals waarschijnlijk de meeste habituele gedragingen, nemen ook de rookgewoonten met de tijd een belangrijkere plaats in het leven van de individu in: een oudere persoon is gemiddeld met meer situaties geconfronteerd geweest die tot de ontwikkeling van zware rookgewoonten aanleiding geven (oorlogstijd, emotionele onrust veroorzaakt door sterfgeval, echtscheiding, enz.). Vandaar de tendens bij de rokenden om met de tijd meer tabak te nuttigen. Dit maakt de intensievere rookgewoonten bij oudere mannen aannemelijk.

Bij de vrouwen is het vooral de generatiefactor die een rol speelt in de samenhang met de leeftijd. In de oudere generatie kwam het rokende vrouwtype minder frequent voor. Andere verbanden suggereren dat het hier om het emancipatieproces van de vrouw gaat. Reeds in de vorige sectie verwezen wij naar het feit dat de vrouwen vroeger op een hogere leeftijd begonnen te roken, terwijl bij de mannen alweer de samenhang omgekeerd is: thans beginnen de mannen op een latere leeftijd te roken dan een generatie terug. Dit wijst erop dat bij de mannen het proces van verspreiding der rookgewoonten reeds is voltooid (zo niet over het hoogtepunt heen is), terwijl wij bij de vrouwen de inzet meemaken van een massale overname der rookgewoonten. Dat dit proces met de ‘emancipatie’ te maken heeft, bemerken wij indien wij het percentage rokenden in de grote steden en op het platteland gadeslaan; inderdaad blijkt men in de kleinere gemeenten minder te roken dan in de steden met 100.000 inwoners en meer. In de kleinere gemeenten bedraagt de dagelijkse consumptie per volwassen persoon gemiddeld 3,7 sigaretten (of g tabak), in de steden 4,9 sigaretten per dag. Terwijl het percentage van mannelijke niet-rokers

[pagina 83]
[p. 83]

gelijk is in beide typen woongemeenten (10,5% in kleinere gemeenten en 10,9% in de grote steden), zijn er veel meer vrouwelijke niet-rokers in de kleine gemeenten (67%) dan in de grote steden (55% van de desbetreffende vrouwengroep). Het is één der bevindingen van de plattelandssociologie dat de levensstijl zich verspreidt vanuit de stedelijke centra naar de omliggende kleinere wooncentra. Indien deze wetmatigheid ook voor Nederland opgaat en indien de waargenomen tendensen zich in de toekomst voortzetten (hetgeen met het oog op de tegenwoordige voorlichting niet met zekerheid kan worden aangenomen), dan kunnen we in Nederland nog een uitbreiding van de rookgewoonten verwachten: in de richting van het vrouwelijke bevolkingsdeel.

Het geslacht en hiermee gepaard gaande ‘leeftijd’ en de ‘aard van de woonplaats’ zijn niet de enige onderdelen van de sociale structuur die met de spreiding van de rookgewoonten onder de bevolking verbonden zijn. De materiële welstand speelt zonder twijfel ook een rol. Volgens de Amerikaanse bevindingen is er een statistische samenhang tussen de hoeveelheid tabak die men oprookt en het inkomstenniveau: mensen met meer inkomen roken meerGa naar voetnoot1.

De Engelse onderzoekers verwijzen daarentegen naar de meer intensieve rookgewoonten van de lagere standen. Er zouden meer niet-rokers uit de middenstandsfamilies en uit hogere-standenfamilies stammen dan uit arbeidersgezinnenGa naar voetnoot2.

De gegevens die wij verzameld hebben, laten duidelijk de samenhang tussen de inkomsten en de intensiteit der rookgewoonten uitkomen. Vooral boven de grens van ƒ 80,- aan wekelijks inkomen viel een stijging in tabakswarenverbruik te constateren, hoofdzakelijk bij de mannen. Voor de gehele steekproef hebben we een positieve correlatie berekend van r = .149; de coëfficiënt bleek significant bij het waarschijnlijkheidsniveau P < .001. De samenhang heeft de toets kunnen doorstaan van het systematische invoeren van alle testvariabelen die in onze matrijs van 34 variabelen in aanmerking kwamen als mogelijke verstorende (interveniërende) factoren: de partiële correlaties met geslacht, drinkgewoonten en snoepgewoonten bleven allemaal boven het gestelde significantieniveau gehandhaafd. We kunnen dus zeker als redelijk aannemen dat het inkomstenniveau inderdaad causaal met intensieve rookgewoonten verbonden is.

De gesignaleerde samenhang met de sociale rangstanden kon daarentegen niet worden bevestigd. De omstreeks 33 door ons gecodeerde be-

[pagina 84]
[p. 84]

roepsgroepen zijn voor dit doel samengetrokken in drie subcategorieën van de mannelijke respondenten: hogere, lagere en ertussen liggende rangstanden. Hierna is afzonderlijk voor elke rangstand het gemiddelde dagelijkse tabaksverbruik genoteerd. Volgens onze berekening kwamen we voor de hogere beroepen op een mediaan van 15,15 sigaretten per dag, voor de lagere beroepen op 15,4 sigaretten per dag en voor de middenstand op een mediaanwaarde van 16,2 sigaretten per dag.

Deze bevinding spreekt zowel de conclusies van de Engelse onderzoekers als de opvattingen van Charles McArthur c.s. tegen, die menen bij de ‘middle-class’ in hun desbetreffende landen een puriteinse houding t.o.v. het roken, dus meer matiging en onthouding te kunnen vindenGa naar voetnoot1.

De achtergrond van de theorie omtrent het meer onthouden bij de middenstanders vormt de opvatting dat bij de ‘middle-class’ in de Verenigde Staten de ethos van het protestants puritanisme prevaleert. Nu hebben wij inderdaad ook bij onze Nederlandse steekproef een zwakke doch statistisch significante, samenhang met de godsdienst in de gesignaleerde richting geconstateerd: het rooms-katholieke bevolkingsdeel rookt meer dan de leden van de protestantse kerkgenootschappen. De correlatiecoëfficiënt bedroeg slechts r = .092, maar kon niet worden toegeschreven aan de invloed van een andere structurele factor. Slechts bij het invoeren van de houding t.o.v. het roken daalde de waarde van de partiële correlaties onder het significantieniveau. Dit bevestigt echter slechts de theorie dat zowel het niet-roken als de gehele onthouding enigszins beïnvloed worden door factor ‘godsdienst’. Het is vermeldenswaard dat het hier o.i. eerder om de leer van de desbetreffende kerkgenootschappen dan om de mate van maatschappelijke binding gaat; we vonden geen significante correlatie toen we de volgorde: ‘Gereformeerd - Nederlands Hervormd - andere prot. kerkgenootschappen - geen - Rooms-Katholiek’ vervingen door de volgorde: ‘geen - Nederlands Hervormd - Doopsgezind, Remonstrants of Ev. Luthers, enz. - Gereformeerd of Chr. Gereformeerd of Ger. Gemeente - Rooms-Katholiek’. De zwakke intensiteit van deze samenhang is daarentegen in verband te brengen met het feit dat met de etnische verdeling van onze bevolking in de twee

[pagina 85]
[p. 85]

groeperingen ten zuiden van en ten noorden van de Moerdijk evenmin een correlatie werd gevonden (zie voor al deze uitspraken Tabel 2.7.5 en de lijst der partiële correlaties, Tabel 2.8.6, met de daarbij behorende explicatie in Deel 2).

Een factor die een ietwat gecompliceerde samenhang vertoont met de intensiteit en spreiding der rookgewoonten is de schoolopleiding. Indien we de gehele steekproef nemen om het verband met het roken te onderzoeken, vinden we een positieve correlatie van r = .094. Mensen met meer opleiding roken meer. Door het geslacht als testvariabele in te voeren verdwijnt echter de samenhang bijna geheel, daar r4-13.1 = .024, d.w.z. de partiële correlatie bij constant gehouden geslacht nadert de nul. De samenhang schijnt voldoende te zijn verklaard door het feit dat in onze samenleving mannen meer formele opleiding krijgen dan vrouwen; daar mannen ook meer roken dan vrouwen, ontstaat er een schijnverband tussen het roken en de opleiding. Tot zover stemt alles met de logiek van de opheffing van tegenovergestelde tendensen overeen; er is echter een bezwarende omstandigheid: binnen een der geslachtscategorieën, bij de vrouwen, treffen we nl. een afzonderlijke samenhang tussen het roken en de opleiding aan, zoals de volgende tabel suggereert:

Tabel 1.2.10 Spreiding van de vrouwelijke respondenten naar genoten schoolopleiding en intensiteit der rookgewoonten
Table 1.2.10 Distribution of the women-respondents by educational level and the daily consumption of tobacco

Intensiteit rookgewoonten
Intensity of smoking habits
Opleiding
Education
Rookt niet
Does not smoke
geen antwoord
no answer
t/m 5 sigaretten
- 5 cigarettes
6 sigaretten of meer
6 cigarettes or more
Totaal (=100%)
Total
Lagere school
Elementary school
313 (71%) 68 (15%) 61 (14%) 442 (100%)
Huishoudschool, ulo of mulo
House-economics, secondary school
95 (54%) 49 (28%) 31 (18%) 175 (100%)
Middelbare school of meer
College or more
32 (57%) 12 (21,5%) 12 (21,5%) 56 (100%)
Totaal
Total
440 129 104 673Ga naar voetnoot1

[pagina 86]
[p. 86]

Wij zien dat de percentages stijgen van links naar rechts in de lagere regels - meer opleiding gaat met meer tabaksverbruik gepaard. De samenhang bleek significant te zijn bij het waarschijnlijkheidsniveau van P < .001 (we berekenden de chi-kwadraatwaarde zonder correctie; χ2 = 19,18, bij 4 vrijheidsgraden).

Onze opvatting dat bij vrouwen de rookgewoonten zich thans aan het ontwikkelen zijn en dat ze hier gepaard gaan met het voortschrijdende emancipatieproces, vindt in deze bevinding een nieuwe bevestiging: vrouwen in de steden roken meer dan op het platteland, vrouwen met meer opleiding kennen eveneens intensievere rookgewoonten. Beide samenhangen van telkens drie factoren geven een goed voorbeeld van de vaak complexe structurele verbanden. Het heeft o.i. weinig zin om te twisten over de causale prioriteit van hetzij het geslacht of de opleiding, hetzij het geslacht of de stedelijke oorsprong. Slechts indien beide factoren aanwezig zijn kunnen we intensievere rookgewoonten bij de bevolking verwachten.

Er waren meer voorbeelden van dergelijke structurele verbanden te vinden. We vermeldden reeds dat bij het invoeren van ‘geslacht’ als testvariabele de samenhang tussen het roken en de sociale participatie verdween. Bij de subcategorieën afzonderlijk, hoofdzakelijk bij de vrouwen, vonden we echter wel een positief verband tussen het wel of niet op bezoek gaan en het wel of niet roken: de bezoekers, vooral de vrouwelijke bezoekers, schijnen meer te roken dan de vrouwen met minder gezelligheidsneigingen. Deze bevinding is dan wel in verband te brengen met het feit dat de rokers de familiefeesten en zondagen opgeven als tijden wanneer men meer rookt dan anders.

Samenvattend kunnen we stellen dat het roken in onze bevolkingsgroep vooral bij de mannen en de vrouwen grote verschillen in intensiteit en frequentie vertoont. Wel menen we de tendens te mogen constateren dat dit verschil in de toekomst zal verminderen, daar de jongere vrouwen meer roken dan de oudere vrouwen (terwijl bij de jongere mannen minder zware rookgewoonten worden aangetroffen dan bij de oudere). Opleiding en stedelijk milieu schijnen het proces van overname der rookgewoonten bij vrouwen te bevorderen, sociale contacten (bezoeken) dragen ook hun steentje bij. De materiële welstand gaat eveneens met intensievere rookgewoonten gepaard, terwijl er geen verband in onze steekproef werd geconstateerd met de sociale rangstanden, zoals gebaseerd op beroepsprestige. Godsdienst is eveneens een factor bij de aetiologie der rookgewoonten: Rooms-Katholieken roken iets meer dan Protestanten, geven althans op meer te gebruiken.

[pagina 87]
[p. 87]

1.2.6 Oorzakelijke en functionele aspecten

Niet minder belangwekkend dan de samenhangen met de sociale factoren zijn de verbanden tussen het roken en andere gewoonten en houdingen. In overeenstemming met de reeds vermelde theorieën over het roken zochten wij in de eerste plaats naar de onderlinge samenhang van de gedragingen, die als ‘oraal’ mogen worden beschouwd: het drinken van alcohol, het drinken van koffie, het snoepen. Al deze variabelen vertoonden inderdaad een interessant relatiepatroon met de rookgewoonten.

Uit de basismatrix van correlaties kunnen we aflezen dat het wel (of meer) roken samengaat met:

variabele 16: meer drinken van alcoholica, r = .308
variabele 18: meer drinken van koffie, r = .273
variabele 19: minder snoepen, r = -.173

Deze factoren zijn ook onderling gecorreleerd. Koffiegebruik met alcoholgebruik gaf een r = .091, het snoepen en het koffiedrinken is negatief gecorreleerd, r = -.152; tussen het snoepen en het gebruik van alcohol werd geen significant verband vastgesteld, r = -.033.

Teneinde nog meer gegevens voor de causale interpretatie te verkrijgen hebben we ook de partiële correlaties berekend voor alle reeksen van tenminste drie significant intergecorreleerde variabelen. Slechts één verband verdween geheel toen in plaats van twee, de gelijktijdige invloeden van drie variabelen werden onderzocht; het verband tussen het alcoholgebruik en het koffiedrinken indien de rookgewoontenfactor vast werd gehouden:

r16-18.13 = .008.
(De indexgetallen verwijzen naar de variabelen op de Basis Correlatie Matrix, Tabel 2.7.5, blz. 384A). Andere verbanden bleven gehandhaafd boven het significantieniveau, al werd hun waarde verminderd. Het valt op dat de partiële correlaties van de rookgewoonten minder de invloed van de testfactoren ondergaan dan andere indicatoren van het ‘orale’ gedrag:
r13-16.18 = .296; r13-18.16 = .259; r13-19.18 = -.138.

[pagina 88]
[p. 88]

Hoe kunnen deze relaties geïnterpreteerd worden? Welk licht werpen zij op de door ons omschreven theorieën over de overname en de ontwikkeling van de rookgewoonten door de individu? Aan de logiek van onze toetsingsopzet vasthoudend zien we ons genoodzaakt de psychoanalytische theorie van het roken hetzij te verwerpen, hetzij het snoepen niet als ‘oraal gedrag’ te beschouwen. Want vooropgesteld werd dat indien de psychoanalytische theorie juist en voldoende was, een consistente interrelatie van alle indicatoren van orale fixatie zou moeten worden gevonden in dezelfde, positieve richting. De snoepgewoonten, waarvan we aannamen dat zij hetzelfde recht hadden om tot orale gedragingen gerekend te worden als het roken of drinken (misschien zelfs meer), blijken echter negatief met andere indicatoren te zijn gecorreleerd. Dit wil zeggen dat daar waar meer roken en/of drinken voorkomt tegelijker minder snoepen te verwachten is en andersom. We menen in de psychoanalytische theorie geen verklaring te kunnen vinden voor dit feit dat drinken (en koffiedrinken) wel en snoepen niet samengaat met het roken. We zien ons daarom genoodzaakt de hypothese 1 te verwerpen en de psychoanalytische theorie van het roken tenminste als niet voldoende te gaan beschouwen. Er moet nog een andere oorzaak zijn dan de ‘orale fixatie’ die mensen doet roken. Zouden immers ook mannen zoveel keer meer de invloed van de orale fixatie ondergaan?

De negatieve correlatie met het snoepen staaft inderdaad hypothese 2, omtrent het verband tussen het roken en de voorkeur voor bittere of scherp smakende eetwaren, al is de toetsing slechts indirect, via de polaire samenhang.

 

Naast de negatieve correlatie met snoepen is er echter nog de positieve correlatie met koffiegebruik; en koffie is inderdaad (voorzover door de rokers met voorliefde ‘puur’ gebruikt) bitter van smaak.

De positieve samenhang tussen het roken en het koffiedrinken valt des te meer op, daar deze niet aan het verschil in rolgedrag tussen de mannen en vrouwen valt toe te schrijven. De partiële correlatie vertoont een veel kleinere daling als gevolg van het invoeren van ‘geslacht’ als testfactor dan andere correlaties:

r13-18.1 = .247; r13-16.1 = .174; r13-19.1 = -.088; r18-19.1 = -.133.
We zien dat de correlaties tussen het roken en het drinken en tussen het roken en snoepen bijna gehalveerd zijn na het invoeren van de testfactor, al blijven zij nog statistisch significant. De correlatie tussen roken en koffiedrinken verandert slechts weinig. Dit feit en de onmogelijkheid om de geconstateerde verbanden tussen roken, drinken, koffiedrinken en het snoepen te doen verdwijnen door het invoeren van welke variabele dan

[pagina 89]
[p. 89]

ook vragen om een verklaring. De theorie van constitutionele geneigdheid tot tegelijk het roken en het nuttigen van niet-zoete en bittere spijzen is door middel van ons onderzoeksmateriaal enigszins gestaafd; het materiaal brengt echter nieuwe, sterke samenhangen naar voren die door deze theorie niet worden verklaard. Zij helpen ons de grenzen of de modificatie van de theorie te bepalen.

Om te beginnen is er de sterkste samenhang van het roken met de verdeling van de bevolking in de geslachtsgroepen. Het feit dat mannen in onze samenleving meer roken dan vrouwen kon uit geen andere factor dan geslacht worden verklaard. Geslacht verklaart omstreeks 45% van de totale variantie in de rookgewoonten onder onze bevolking. Van alle opgestelde hypothesen kreeg de hypothese 5, omtrent het roken als onderdeel van het mannelijke rolgedrag in onze samenleving, haar krachtigste bevestiging. Ook haar specificatie met behulp van verwijzing naar de volwassenheid en emancipatie vindt steun in onze gegevens: het roken neemt men immers over van de ander ten tijde van de puberteit, ergens op de grens tussen de jeugd en de volwassenheid. De factoren die de breuk tussen de leefwijzen van de oudere en jongere generatie beklemtonen (verstedelijking, opleiding) blijken eveneens met de rookgewoonten positief gecorreleerd.

De intensiteit van de samenhang met het geslacht doet de vraag rijzen naar de mogelijke betekenis van de zojuist besproken ‘constitutionele factor’. Het lijkt ons absurd om te veronderstellen dat de voorkeur voor het roken en de bittere smaak tot de wezenlijke biologische eigenschappen van de twee geslachtsgroepen behoren. Er zijn immers reeds rokers onder de vrouwen en hun percentage ondervindt een wijziging met de tijd. Indien deze factor een erfelijke ondergrond heeft (zoals soms de intelligentie en andere eigenschappen op erfelijke grondslag worden geïnterpreteerd), dan is het verbazingwekkend dat bij de vrouwen zijn werking veel zwakker is dan bij de mannen. Met andere woorden, indien we de ‘constitutionele theorie’ van het roken aanvaarden (en enkele bevindingen van ons onderzoek wijzen in deze richting), dan dienen we de beperking van deze theorie te beseffen: zij helpt slechts de individuele verschillen tussen de matige rokers, niet-rokers en de zware rokers te verklaren, die overblijven nadat de veel belangrijker sociale factoren het grootste deel van de verschillen in de intensiteit van het roken reeds hebben verklaard. Er dient echter o.i. nog te worden nagegaan of de voorkeur voor bittere smaak (dus de neiging om minder te snoepen en meer koffie te drinken) niet het gevolg is van de reeds bestaande rookgewoonten, zoals ons waarschijnlijk lijkt. Een ‘panel-study’, een prospectief onderzoek van de jeugdige rokers zou hier wellicht een oplossing kunnen bieden.

Hypothese 3 afgeleid van de opvatting dat het roken een resultante is van een neurotische tendens van de zware tabaksverbruikers vond geen bevestiging in ons

[pagina 90]
[p. 90]

materiaal. Geen enkel significant verband kon worden vastgesteld met de aanwezigheid van angsten, spanningen, het gevoel van doelloosheid van het leven of de verveling. Daar de aanwezigheid van de ‘klachten’ veelal positief met het vrouwelijk geslacht was gecorreleerd, hebben we tevens de partiële correlaties berekend. Ook dan was er binnen de groepen mannen en vrouwen geen concentratie van de ‘klachten’ bij de meer intensieve rokers te bespeuren. In tegendeel bevonden wij in de groep mannelijke respondenten meer positieve antwoorden op onze vragen bij de niet-rokers en zwakkere rokers dan bij de zwaardere rokers (van 10 sigaretten per dag en meer).

De vragen over de zorgen op allerlei levensgebieden (samengetrokken tot de index van de mate der bezorgdheid, variabele 22 op onze Basis Correlatie Matrix, blz.384A) gaven inderdaad een zwak doch significant verband te zien in de verwachte richting, r13-22 = -.070. In de groepen mannen en vrouwen afzonderlijk beschouwd, verdween het verband echter volkomen. Al is de hypothese verworpen, de vraag blijft in hoever ook de neurosetheorie van het roken als afgedaan mag worden beschouwd. Een clinicus zal waarschijnlijk aanvoeren dat ‘neurose’ zeker niet te meten is door middel van de oppervlakkige vragen tijdens een sociologische enquête aan de respondent gesteld. Hier kunnen we ons geheel mee verenigen. Slechts willen we wijzen op het feit dat de ‘oppervlakkige vragen’ wel belangwekkende samenhangen met andere factoren laten zien en tevens een zekere functionele eenheid vertonen, zoals het resultaat van de factor analytische bewerking aantoont. (Zie verder Hoofdstuk 1.6).

De hypothese 4 moest eveneens worden verworpen: wij vonden geen verschil in de rookgewoonten van personen in beroepen die veel fysieke kracht vereisen (landarbeider, landbouwer, ongeschoolde arbeiders) vergeleken met beroepen waar de fysieke belasting minder zal zijn (onderwijzers, kerkdienaars, kantoorbedienden, enz.) Alweer valt en staat de theorie omtrent de grotere rookgeneigdheid bij het ‘verwijfde’ type mannen met de betrouwbaarheid van onze indicatoren: slechts in zover de door ons uitgezonderde beroepen een adequate omschrijving geven van mannelijke of vrouwelijke constitutietrekken zoals door de compensatietheorie verondersteld, kon de theorie door ons onderzoek worden getoetst; het resultaat duidt in de richting van de verwerping van de hypothese. Hypothese 9 over de invloed van de godsdienst op de ontwikkeling der rookgewoonten vond een zekere bevestiging door onze gegevens. Al schijnen de leden van de calvinistische kerkgenootschappen minder te roken dan Rooms-Katholieken, de samenhang blijft uitermate zwak. O.i. dient aan de theorie van onthouding van Protestanten vanwege hun verschillend ethos t.o.v. het roken niet die waarde te worden toegeschreven die McArthur c.s. geneigd zijn hieraan te geven. In het hoofdstuk omtrent de normatieve aspecten van het roken hopen wij hierop nog terug te komen.

Reeds thans willen we echter vermelden het feit dat het door de respon-

[pagina 91]
[p. 91]

denten vermelde rookverbod in het ouderlijke huis niet de remmende functie had die sommige onderzoekers (Fokkens) hieraan toeschrijven. De zware rokers van thans komen veelal uit gezinnen waar zij niet mochten roken ten tijde dat zij hun eerste sigaret opstaken.

Vele van de andere hypothesen over de mogelijke oorzaken van het overnemen van rookgewoonten, voornamelijk sociaal van aard, kunnen we op grond van onze gegevens in twijfel trekken. Alweer bleek de partiële correlatie een goed hulpmiddel om de schijnverbanden te vinden. De correlatie tussen het roken en de sociale participatie (r = .097) die we oorspronkelijk hebben aangetroffen, verdween in de subgroeperingen van de mannelijke en vrouwelijke respondenten. Hetzelfde geschiedde met de correlatie tussen het aantal werkuren en het roken (de ‘harde werkers’ zouden meer roken, r = .106); de partiële correlatie heeft ook deze samenhang aan de invloed van ‘geslacht’ toegeschreven (r13-34.1 = .058). Hypothesen 12 en 15 werden dus verworpen.

Volgens verwachting vonden we wel een verband met de ‘tevredenheidsindex’, opgesteld aan de hand van vier satisfactievragen: ontevredenen roken meer. Het verband was echter zo laag (r = .073) dat het de door ons gestelde betrouwbaarheidsgrens naderde en niet voor de systematische analyse door middel van matrixanalyse en partiële correlatie werd opgenomen. Het bleef echter, ondanks de zwakke intensiteit, ook in de subgroeperingen van mannen en vrouwen gehandhaafd.

1.2.7 Samenvatting der voornaamste resultaten

Onze resultaten samenvattend kunnen we stellen dat van de zes door ons beschreven theorieën van het roken de sociale roltheorie het meest door ons materiaal bevestigd werd. Het roken van tabak schijnt ‘ingebouwd’ te zijn in het sociaal gedrag van bepaalde personages; het is een onderscheidingsteken van de volwassenheid t.o.v. de jeugd. In de huidige samenleving is het roken overwegend kenmerkend voor de rol van de man: de langere schoolopleiding, het werk buitenshuis, lange werkuren, het verwerven van inkomsten, het zich vrij bewegen in de stedelijke samenleving gaan hiermee gepaard. Merkwaardig genoeg treffen we wellicht daarom bij de vrouwen het roken voornamelijk in die gevallen aan, waar de moderne vrouw de rol van de man gaat overnemen: in de stad, op school, ‘the professional woman’. Als bewijs dat deze gedachtengang niet louter speculatief van aard is, beschouwe men het resultaat van de factoranalyse van niet minder dan 34 belangrijke variabelen die we door combinatie van allerlei vragen uit onze vragenlijst hebben verkregen. De

[pagina 92]
[p. 92]

tweede factor die we hebben geëxtraheerd bevatte de volgende hogere ladingen:

Factor II

variabele 1: geslacht -.838
variabele 13: intensiteit roken .809
variabele 5: aard van het werk -.553
variabele 16: intensiteit drinken .464
variabele 30: drinkpatroonverandering .290
variabele 23: normbeleving .288
variabele 19: snoepgewoonten -.279
variabele 18: koffiegebruik .274
variabele 17: houding t.o.v. het drinken -.231

De opvallend hoge lading van onze hoofdvariabele (de rookgewoonten) en van het geslacht laat over de interpretatie van deze factor weinig twijfel. Wij vinden in deze staat alle variabelen terug, die we reeds bij de afzonderlijke hypothesen hebben besproken; zij blijken alle, zonder uitzondering, met de rookgewoonten te zijn gecorreleerd. De analyse door middel van partiële correlaties (zie ook nog Deel 2.8, blz. 401) liet zien dat zowel de aard van het werk als de normbeleving terug te voeren zijn tot de causale werking van het geslacht.

Hoewel deze factor II de belangrijkste oorzaak van de variabiliteit in de rookgewoonten duidelijk laat zien, is hij o.i. niet zonder meer met de rookgewoonten te identificeren. Want variabelen (o.a. ‘inkomsten’) die hoger correleren met het roken dan b.v. de normbeleving (variabele 23) vertonen een bijzonder lage lading (.075). Hetzelfde geldt voor godsdienst (.076) eveneens met roken significant gecorreleerd. Dit opent de mogelijkheid van additionale theorieën van het roken, naast die van het rolgedrag.

Hoewel van weinig voorspellende waarde (vanwege de zwakke samenhang), verkreeg de theorie van de normatieve invloed die van een bepaalde levensbeschouwing uitgaat (het calvinisme) een bevestiging in ons materiaal. Ook de ‘beschikbaarheidstheorie’ die het roken in verband brengt met beschikbare middelen (hogere inkomsten) werd gesteund door onze bevindingen.

We vonden geen aanleiding om aan de hand van onze gegevens de neurosetheorie aan te houden; dit neemt niet weg dat wellicht met meer ‘klinische’ variabelen de theorie kan worden gestaafd. Hetzelfde geldt t.o.v. de compensatietheorie van het roken bij de mannen met vrouwelijke constitutietrekken.

Wat de overige theorieën betreft, vinden we dat de psychoanalytische

[pagina 93]
[p. 93]

theorie faalt te verklaren de differentiële voorkeur voor het snoepen aan de ene kant en het roken, het koffiedrinken en het alcoholgebruik aan de andere kant. O.i. kan de positieve samenhang tussen deze laatste drie gewoontegedragingen ook zonder het orale-fixatieconcept verklaard worden. Een sociologisch concept als b.v. ‘levensstijl’ of ‘rolgedrag’ is voldoende om de positieve correlaties van de drie uit het totaal aantal van vier vermoede indicatoren der orale fixatie zinvol te verklaren. Zoals Factor II suggereert gaat het hier om een zekere ‘mannelijkheid’ in het gedrag, sociaal-psychologisch of sociologisch geïnterpreteerd.

Moeilijker valt het de negatieve samenhang van het roken met de snoepgewoonten te verklaren, vooral voor zover deze niet tot het verschil in rolgedrag tussen man en vrouw teruggebracht kan worden. De theorie van de farmacologische werking van de tabak en van de fysiologische predispositie of voorkeur voor de tabak en bittere en scherpe spijzen komt om de hoek kijken. Al heeft ons materiaal deze theorie enigszins gestaafd, men vergete niet dat een enquête meer geschikt is om de structurele dan de causale verbanden aan te tonen. Ook met de kennis die ons onderzoek verschaft, blijft het mogelijk deze samenhang meer in de termen van gevolg dan van oorzaak te duiden. Een vervolgonderzoek bij de jonge groeperingen rokers en niet-rokers naar de ontwikkeling van de smaakvoorkeur en de smaakperceptie zal meer licht werpen op de vraag of het mijden van snoepen oorzaak of gevolg is van het roken.

Met deze korte opmerkingen menen we dit hoofdstuk te moeten beeindigen. Als voornaamste resultaat zien we het feit dat de variabiliteit van de rookgewoonten onder de bevolking overwegend door de gedragsverschillen bepaald wordt die we bij de onderscheiden volksdelen, de mannen en de vrouwen, de Rooms-Katholieken en de Protestanten, de hoge en de lage inkomstengroepen aantreffen. De slotbeschouwing over de wijze waarop deze macrosociologische factoren ingrijpen in het leven van de individu willen we ons voorbehouden totdat we in hoofdstuk 1.4 de problemen der sociale normativiteit onder de loep hebben genomen.

voetnoot1
We ontlenen het een en ander aan H.E. Barnes, An Introduction to the History of Sociology, Chicago, 1948, en aan G.W. Allports beschrijving van ‘The historical backgrounds of modern social psychology’ in G. Lindzeys Handbook of Social Psychology, Reading, 1954, deel I.
voetnoot2
A.C. Kinsey, W.B. Pomeroy, C.E. Martin, Sexual Behavior in the Human Male, Philadelphia, 1948; id.: Sexual Behavior in the Human Female, 1953.
voetnoot1
T.S. Simey, ‘Social Investigation. Past achievements and present difficulties’, in The British Journal of Sociology, blz. 121, 1957.
voetnoot2
Een klaarblijkelijk nadeel van het verzaken van de systematische aanpak in de sociale wetenschap is het tijdelijk verdwijnen en dan weer opduiken van wetenschappelijke begrippen. Het begrip van maatschappelijke beheersing (‘social control’), dat van anomie en functie kwam na ‘herontdekking’ in de Verenigde Staten (mede door de vertaling of popularisering van de oudere Europese denkers) weer in omloop.

voetnoot1
F. Tönnies in zijn gelijknamig boek spreekt in dit verband van ‘die Sitte’ die hij eveneens tot mores maiorum relateert. Op. cit., blz. 17.
voetnoot1
Op. cit., Hoofdstuk 5.
voetnoot2
Zie zijn artikel over ‘Custom’ in de Encyclopaedia of the Social Science, New York, 1931.

voetnoot1
De in deze paragraaf vervatte materie is voornamelijk voor de psychologisch en sociologisch georiënteerde lezer bedoeld. Door gebrek aan plaatsruimte zijn sommige passages nogal ‘zwaar’ uitgevallen. Voor een dieper inzicht doet men beter de aangehaalde bronnen zelf te raadplegen. De theoretisch minder geschoolde lezer kan wellicht deze sectie in geval van moeilijkheden overslaan en met paragraaf 1.2.2 zijn lectuur voortzeten.
voetnoot2
Wij trachten met opzet James' vereenvoudigde uitleg weer te geven zoals in zijn Psychology, New York 1893, Chapter X, vastgelegd. Zie ook diens: The Habit, New York, 1890.
voetnoot1
Zie o.a. ook J.J. Buitendijk, ‘An experimental investigation into the influence of cortical lesions on the behavior of rats’, Arch. néerl. Physiol., 1932, 17, 370-434.
voetnoot2
Een goed overzicht van de oudere opvattingen over de fysiologische grondslagen van het gewoontegedrag geeft L.E. Cole, General Psychology, MacGraw Hill, 1939. Voor een beknopte weergave van de theorieën van Hull, Skinner, Guthrie en anderen, zie W.W. Lambert, ‘Stimulus-Response Contiguity and Reinforcement Theory in Social Psychology’ in G. Lindzey, Handbook of Social Psychology, Reading, Mass. 1954, Deel I.
voetnoot1
‘An acquired habit, from the physiological point of view, is nothing but a new pathway of discharge formed in the brain, by which certain incoming currents ever after tend to escape. That is the thesis of this chapter; and we shall see in the later and more psychological chapters that such functions as the association of ideas, perception, memory, reasoning, the education of the will, etc. etc., can best be understood as results of the formation de novo of just such pathways of discharge.’ (W. James, op. cit., blz. 134).
voetnoot2
O.a.N.E. Miller, J. Dollard, Social Learning and Imitation, New Haven, 1941. Zie ook W.W. Lambert, op. cit., blz. 81-87.
voetnoot3
‘The decisive difference between the cognitive and S-R approach as to the nature of traces may be thus summarized: The associationists conceive them as static and specific, e.g., habits which can be combined in various families. Cognition theories, on the other hand, conceptualize traces as representing relations or systems of relations. In the habit theory, items of knowledge cannot be modified and new problems are solved by reinstating identical or fractional identical past responses. The organization hypothesis permits the restructuring of past responses in a novel way and offers a unitary explanation of transfer and productive thinking. It also introduces a systematic account of how manifest responses occur in a nonconscious context. This context is a schematic representation operative as a frame of reference, preverbal generalization, or set, all of which are usually transphenomenal.’ Martin Scherer, ‘Cognitive Theory’ in G. Lindzey, Handbook of Social Psychology, Reading, 1954, Deel I, blz. 113.
voetnoot1
W.G. Sumner, op. cit. Ook Harry E. Barnes, ‘William Graham Sumner: Spencerianism in American Dress’ in Barnes, An Introduction to the History of Sociology, Chicago, 1948.
voetnoot2
‘Ich behaupte dagegen: der Soziologe muss die Sitte vorzugsweise als eine höchst wichtige Gestalt des sozialen Willens betrachten und isolieren. Er muss den sozialen Willen überhaupt in Analogie zum individualen Willen erkennen und analysieren.’ Die Sitte, Frankfurt am Main, 1909, blz. 15.
voetnoot1
Ruth Benedict, Patterns of Culture, New York, 1934.
voetnoot2
G.P. Murdock, et al. Outline of Cultural Material, 3rd revised edition, New Haven, 1950. J.W.M. Whiting, et al. Field Manual for the Cross Cultural Study of Child Rearing, New York: Social Science Research Council, 1953.
voetnoot3
De waarschuwing van Edward Sapir tegen een al te strikte afbakening van de onderscheiden aspecten van het collectieve gedrag geldt zeker ook t.o.v. de concepten die tot dusver zijn uitgewerkt door de cultuurantropologie. Hun onderscheidingsvermogen is niet al te groot: het valt in vele concrete gevallen moeilijk te bepalen wat onder ‘cultural trait’ en wat onder ‘culture-segment’ of ‘cultural system’ moet vallen. Standaardisatie langs de conventie, een afspraak, is nog niet ver gevorderd.
voetnoot1
Het is o.i. de verdienste van Ponsioen geweest om althans in ons land de categorie van sociaal personage te lanceren en deze met het rolbegrip te verbinden. Zie: J.Ponsioen, ‘Theorie der sociale rollen en der personages in de sociologie’, in Economie, 15e Jrg., afl. 6.

voetnoot1
M.Mead, Sex and Temperament in Three Primitive Societies, New York, 1935; ook Id: Cooperation and Competition among Primitive Peoples, New York, 1937.
voetnoot1
Reeds vanwege zijn literaire schoonheid nemen we hier de bekende passage uit Psychology (New York 1893, bl.z 143) over: ‘Habit is thus the enormous fly-wheel of society, its most precious conservative agent. It alone is what keeps us all within the bounds of ordinance, and saves the children of fortune from the envious uprisings of poor. It alone prevents the hardest and most repulsive walks of life from being deserted by those brought up to tread therein. It keeps the fisherman and the deckhand at sea through the winter; it holds the miner in his darkness, and nails the countryman to his log-cabin and his lonely farms through all the months of snow; it protects us from invasion by the natives and the frozen zone. It dooms us all to fight out our battle of life upon the lines of our nurture or our early choice, and to make the best of a pursuit that disagrees, because there is no other for which we are fitted and it is too late to begin again. It keeps different social strata from mixing. Already at the age of twenty-five you see the professional mannerism settling down on the young commercial traveller, on the young doctor, on the young minister, on the young counsellor-at-law. You see the little lines of cleavage running through the character, the tricks of thought, the prejudices, the ways of the “shop”, in a word, from which the man can by-and-by no more escape than his coat-sleaves can suddenly fall into a new set of folds. On the whole, it is best he should not escape. It is well for the world that in most of us by the age of thirty the character has set like plaster and will never soften again.’
voetnoot1
‘We may think of habits as means, waiting, like tools in a box, to be used by conscious resolve. But they are something more than that. They are active means, means that project themselves, energeting and dominating ways of acting.’ John Dewey, Human Nature and Conduct: An Introduction to Social Psychology, New York, 1922, p. 22.
‘Custom for most men is a substitute for thought,’ Margaret T.Hodgen, ‘Change and History,’ Viking Fd. Public. Anthropology, 1952, no. 18. Wij citeren volgens C. Kluckhohns Culture and Behavior, in Lindzey, op. cit., blz. 937.
voetnoot2
‘Comportement devient coutume. Réunis, l'observance des potentialités de la vie, les tabous, les purifications, les obligations culturelles et les autres exigences de la puissance dans la vie constituent l'usage, les moeurs, la coutume, qui agissent dans un cercle plus étendu que celui de la loi. La coutume est essentiellement religieuse, parce qu'elle donne une forme à la peur, à la crainte éprouvée en face du plus puissant. Elle tient le milieu entre la pure étiquette ou bon ton et la moralité; elle intervient toujours dans l'un comme dans l'autre, en les dépassant. Le bon ton n'est pour la coutume que son enveloppe vide; quant à la moralité, ou bien elle peut, comme on l'essaye sans cesse dans la vie moderne, ramener son exigence à un principe indépendant, ou bien elle repose, tout comme la coutume, sur l'exigence de la puissance non pas, comme la coutume, par une configuration possible de la vie, mais, d'une manière catastrophique, par un renoncement total (péché) et un redressement reçu (grâce).’ G. van der Leeuw, La Religion dans son essence et ses manifestations, Paris, 1948, blz. 445.
voetnoot1
J.A.A. van Doorn, C.J. Lammers, Moderne Sociologie. Systematiek en analyse, Utrecht, 1959, blz. 218; ook R. König, Soziologie, Fischer Bücherei, Frankfurt am Main, 1958, blz. 272.
voetnoot1
Richard T. LaPiere en Paul F. Farnsworth, Social Psychology, 2nd edition, MacGraw Hill Book Co., New York, 1942, blz. 18, 95.
voetnoot1
N.E. Miller and J. Dollard, Social Learning and Imitation, Yale University Press, 1941.

voetnoot1
Ralph Linton, Use of Tobacco among North American Indians, Field Museum of Natural History, Chicago, 1925; tevens: W. Koskowski, The Habit of Tobacco Smoking, Staples Press, London, 1955.
voetnoot2
W. Koskowski, op. cit., Hfdst. III.
voetnoot3
Clark Wissler, The American Indians, New York, 1938. Handbook of South American Indians, I-VI, Bureau of American Ethnology Bulletin, 1946-1950.
Alfonso Caso, ‘New World Culture History: Middle America’ in A.L. Kroeber, Anthropology Today, Chicago, 1953.
voetnoot1
Koskowski, op. cit., blz. 26.
voetnoot2
J.K. Winkler, Tobacco Tycoon, New York 1942. Zie ook Koskowski, op. cit., blz. 29, en C. van Proosdij, Roken, Een Individueel- en Sociaalgeneeskundige Studie, Amsterdam, 1957, blz. 178.
voetnoot1
Centraal Bureau voor de Statistiek, Produktiestatistieken: Tabakverwerkende industrie 1959, staat 10; W. de Haan, N.V., Zeist, 1960.

voetnoot2
We mogen volstaan in dit verband slechts de recente, gedegen studie van Van Proosdij aan te halen. ‘Ongetwijfeld nemen psychologische motieven bij tabaksgebruik een belangrijke plaats in. Deze maken dat er een sterke verwantschap bestaat tussen de verschijnselen bij roken en die bij allerlei andere gewoonten. De farmacologische factor is in het eerste geval echter dusdanig belangrijk, dat m.i. voor chronisch tabaksgebruik het begrip verslaving wel degelijk gehandhaafd moet worden ... Het feit dat chronische tabaksverbruikers bevredigd kunnen worden door middel van nicotine-injecties wijst op het belang van de farmacologische factor bij deze verknochtheid aan een produkt dat door de rokers zelf liefst alleen als genotmiddel wordt gecatalogiseerd.’ Van Proosdij, op. cit., blz. 39.
voetnoot1
Van Proosdij, op. cit., blz.43-44.
voetnoot2
M.J. Perrin, L.H. Krext, B. Bronte-Stuart, ‘Smoking and food preferences’ en ‘Taste perceptions in smokers and non-smokers’ in The British Medical Journal, No. 5223, blz.384 en 387; februari, 1961.

voetnoot1
Zie voor een overzicht: Ralp M. Crawley, ‘Psychoanalytic literature on drug addiction and alcoholism,’ in Psychoanalytic Review, 26: 39-54, 1939.
voetnoot2
Naast deze algemene theorie bestaan er ook meer specifieke psychoanalytische interpretaties van het roken. F.R. Cesio in ‘Psicoanalisis del habito de fumar’ in Rev. Psicoanal., (Buenos Aires), 1957, blz.368-384, dat mij slechts in een Engelse samenvatting ter beschikking staat, zou tot de volgende conclusie zijn gekomen: ‘There is a clear relationship between smoking and oral tendencies. Smoking could be an expression of masochistic dependency on an internalized mother, and smoke is the dangerous food provided by this bad mother.’ Psychological Abstracts, 33, 2447.

voetnoot3
M. Powell Lawton, Roswell W. Phillips, ‘The relationship between excessive cigarette smoking and psychological tensions’ in The American Journal of the Medical Sciences, October, 1956, blz. 397-402; ook Abraham M. Lilienfeld, ‘Emotional and other selected characteristics of cigarette smokers and nonsmokers as related to epidemiological studies of lung cancer and other diseases,’ Journal of the National Cancer Institute, 22, 1959, blz.259-282.
voetnoot1
A.M. Lilienfeld, op. cit., blz. 280.

voetnoot2
Science, 18 december 1959, blz. 1706.

voetnoot1
Charles McArthur, Ellen Waldron, and John Dickinson, ‘The psychology of smoking,’ in the Journal of Abnormal and Social Psychology, Vol. 56, 1958, blz. 267-275.
voetnoot2
O. Fokkens, De ontwikkeling van rookgewoonten bij de jeugd, Utrecht, 1960, blz. 110, 113, 121, 122, 176. Fokkens vermeldt de studie van McArthur c.s. niet in zijn literatuurlijst, is in zijn denken over de groepsnorm hierdoor waarschijnlijk niet beïnvloed.
voetnoot1
Van Proosdij, op. cit., blz. 173: ‘In het algemeen kan men zeggen dat onaangename gevoelens worden gedempt en aangename worden geaccentueerd, dat het handhaven van een gelijkmatige stemming door de farmacodynamische eigenschappen van nicotine sterk wordt bevorderd en dat ook sterke affecten als woede en angst terstond worden verzacht. De persoonlijkheid blijft daarbij onaangetast, een voordeel dat nicotine gemeen heeft met cafeïne.’
Blz. 198: ‘Tabak kan uiteenlopende driftverlangens bevredigen, zintuigelijke genietingen schenken en onlustgevoelens verzwakken. Naast deze werkingen die alle voor het ontsnappen aan de realiteit van het dagelijkse bestaan van betekenis kunnen zijn, kan tabak ook fungeren als contactbevorderend middel. Wanneer wij het tabaksgebruik in dit licht beschouwen is er geen sprake van vlucht uit de werkelijkheid, maar van bevorderen en opbouwen van de gemeenschapszin.’
Blz. 199: ‘Een tweede aspect van het roken is de algemeen erkende verhoging van de gezelligheid. Deze werking verleent aan het roken een buitengewone aantrekkingskracht.’
voetnoot1
De lezer die op deze plaats gegevens verlangt omtrent de aard van deze steekproef en van de gebruikte vragenlijst wordt verwezen naar Deel 2 van dit boek (2.2 en 2.4).

voetnoot1
Produktiestatistieken: Tabakverwerkende industrie 1959, Zeist 1960. Wij korten voortaan af als: CBS: TI 1959.

voetnoot1
Voor de berekening van de standaardfout zie Deel 2.7, blz. 361 en volgende.
voetnoot1
Henry Hamtoft, Marie Lindhardt, Tobacco Consumption in Denmark I and II: the Danish National Morbidity Survey of 1950, Copenhagen, 1957.
voetnoot2
The Danish National Morbidity Survey, of 1950, blz.8. De cijfers hebben betrekking op de bevolking van 15 jaar en ouder, rokers en niet-rokers incluis.
voetnoot1
Bij het ter perse gaan van deze studie bereikte ons de publikatie van de Geïllustreerde Pers N.V. omtrent het Lezerskringonderzoek REVUE, waarvan Deel 4, ‘Voedings- en genotmiddelen; herenconfectie’ waardevolle gegevens verstrekt over de rook- en drinkgewoonten van 7.444 personen door de goede zorgen van Attwood Statistics Ltd., geselecteerd en geïnterviewd. Op blz. 52 en 53 treffen we schattingen van het percentage niet-rokers aan voor mannen en vrouwen van 15 jaar en meer. Bij mannen zouden er 18% niet-rokers zijn, bij vrouwen 66%. Laten we de jongste leeftijdcategorie buiten beschouwing en berekenen we het percentage van niet-rokers voor mensen van 25 jaar en ouder, dan verkrijgen we het percentage niet-rokers voor mannen 14,5% en voor vrouwen 70%. Dit is slechts resp. 2,9% en 0,3% meer dan de percentages mannen en vrouwen die 1 sigaret of geen sigaret per dag roken, volgens onze Tabel 1.2.1. De enquête van de Geïllustreerde Pers N.V. werd drie jaar na de onze (in 1961) gehouden. Zij geeft een merkwaardige bevestiging van het resultaat met behulp van onze kleinere steekproef bereikt. Zelfs het geconstateerde verschil is zinvol; het stemt overeen met onze conclusie dat bij de mannen het roken waarschijnlijk reeds over het hoogtepunt heen is, terwijl bij de jongere generaties vrouwen een toename valt waar te nemen. Het weglaten van de jeugdigen doet immers volgens de gegevens van Attwood Statistics Ltd. bij de mannen het percentage nietrokers zakken van 18 tot 14,5 percent, bij vrouwen echter stijgen van 66 op 70 percent. Zie voor dezelfde ‘trend’ onze gegevens op blz. 81.

voetnoot1
Indien we dezelfde methode van berekening toepassen op de steekproefgegevens van het Lezerskringonderzoek Revue (de N.V. Geïllustreerde Pers, 1962), blz. 54 en 55, dan krijgen wij als respectieve percentages van sigaretten-, sigaren- en pijprokers, 73%, 39% en 12%. De ietwat lagere percentages voor sigaren- en pijprokers kunnen waarschijnlijk aan de gemiddeld lagere leeftijd van de grotere steekproef van Attwood Statistics Ltd. worden toegeschreven. Met een sigaar (en wellicht ook een pijp) begint men meestal op wat latere leeftijd.
voetnoot1
Tobacco Smoking Patterns in the United States, Public Health Monograph No.45, Washington D.C. 1956, tabel 6. De gegevens hebben betrekking op de mannelijke rokers van 18 jaar en ouder. Het is in dit verband vermeldenswaard dat het aantal niet-rokers bij de vrouwen in de V.S. bijna gelijk is aan dat in Nederland en in Denemarken, nl. 65%; er zijn 21,6% niet-rokers bij de mannen, een aantal dat eerder overeenkomt met dat van Denemarken dan dat van ons land; het roken in Nederland is veel meer verspreid onder de bevolking.
voetnoot1
E.C. Hammond, ‘Inhalation in relation to type and amount of smoking’, Journal of the American Statistical Association, 54, (1959), blz. 35-51.

voetnoot1
E. Nilson, ‘Smoking habits among school children in Norway’ in British Journal of Preventive and Social Medicine, 13 (1959) 5.

voetnoot1
Zie voor een goed overzicht Van Proosdij, op. cit. blz. 182.

voetnoot1
Zie in dit verband vooral O. Fokkens, die in zijn reeds vermelde dissertatie voorstander blijkt te zijn van de normatieve theorie van het roken. Als resultaat van zijn proefenquête stelt hij op blz. 53 expliciet: ‘Rokers hebben vaker toestemming om te roken dan niet-rokers’. Op blz. 113 vermeldt Fokkens: ‘Degenen die meer roken, krijgen vaker sigaretten van hun vader’.

voetnoot1
David M. Kissen, ‘Psycho-social factors in cigarette smoking motivation. A review’ in The Medical Officer, 16 December 1960, blz. 364-372.

voetnoot1
Een persoon bleek verkeerd gecodeerd.
voetnoot1
S.M. Sackrin, A.G. Conover, Marketing Research Report, No. 189. United States Department of Agriculture, Agricultural Marketing Service, Washington, 1957.
voetnoot2
David M. Kissen, op cit., blz. 365, verwijst in dit opzicht naar R. Davis, Cigarette Smoking Motivation Study, Research Services Ltd., London, 1956 en naar A. Martin Cartwright, F.M. Martin, and J.G. Thomson, in Lancet, ii, (1959), blz. 725. Ook Fokkens, op. cit.
voetnoot1
We mogen er wel op wijzen dat het Amerikaanse team haast over geen feitenmateriaal beschikte om de verwachtingen te staven. Men zocht de indicator van ‘middle-class’ in het behoren tot een bepaalde type school en heeft ook daar het verbruik niet zorgvuldig gemeten. Zie Charles McArthur, Ellen Waldron, John Dickinson, ‘The Psychology of Smoking’ in the Journal of Abnormal and Social Psychology, Vol. 56, 1958, blz. 267-275. Het Engelse team heeft slechts een hoger percentage van niet-rokers bij de ‘middle-class’ geconstateerd en een eerder begin van roken bij de individu. Ons materiaal toont inderdaad het hoogste percentage mannelijke niet-rokers voor de middengroepberoepen; het verschil met de ‘lagere’ beroepen is echter slechts 1% en zeker niet statistisch significant.

voetnoot1
8 personen, die geen adequaat antwoord gaven over hun opleiding of slecht werden gecodeerd, werden niet meegeteld.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken