Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een afgezant uit niemandsland (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een afgezant uit niemandsland
Afbeelding van Een afgezant uit niemandslandToon afbeelding van titelpagina van Een afgezant uit niemandsland

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.13 MB)

Scans (11.34 MB)

ebook (3.19 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een afgezant uit niemandsland

(1968)–Rudolf Geel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 14]
[p. 14]

2

De streek heette: Land van Pjilnok; mijlenver niets anders dan laag heuvelland, op het moeras na, pal in het oosten. Er liep een weg naartoe die begon bij de oostpoort, de hoofduitgang; je kon er kilometers langs rijden, als je toevallig het binnenland in moest.

De overige poorten waren secundair, alleen bij het station dat buitensteeds lag, was een nieuwe doorgang, waar je kaartjes kon kopen en eten.

Bovenop de heuvel was de muur verbrokkeld, vanaf die plaats keek je naar omlaag langs struiken, hoog woekerend onkruid waarbinnen geen besluiper zich zou laten ontdekken.

Als je nu van zee dit vreemdsoortig bolwerk naderde, de huizen op de wild begroeide bochel, dan leek daarnaast het land verlaten en zo kaal als het hoofd van je grootvader, maar dichterbij, omhuld door rook, werd opa hobbelig en glooiend, wijnranken groeiden langs zijn slapen; hij was eigenlijk een Griekse held en hij gaf je een prettig gevoel.

Wie kwamen er naar Pjilnok toe? Naar Pjilnok kwam je zonder uitgesproken reden, zoals je Harvard bezoekt als je er toevallig in de buurt woont. Voor sommigen lag Pjilnok aan het einde van een vluchtweg, op geheime recommendatie van een folder die een wetenschappelijke bijenkorf beloofde die er niet was zodat je je niet kon verschuilen.

Een paar honderd nieuwe studenten kwamen om het een of ander jaarlijks naar Pjilnok, deze keer waren het er 186, waarvan 63 meisjes. Dezen werden op hun beurt onderverdeeld in: geschikt voor de bovenstad (maar daar raakten ze zelden verzeild); gezuiverd voor de academiewijk; geschapen voor een wandeling naar het moeras. De laatste

[pagina 15]
[p. 15]

groep werd dikwijls aangevuld met virginae non gratae uit groep twee. De eerste groep was onverdacht en hoorde inderdaad daarboven, vanwaaruit zij onbeperkt heersten (in gedachte) over het grijze schaduwleven van de laaggelegen wijken.

Deze halfgodinnen zagen nu nog groen; het water ritselde langs de boeg, het schip deinde, maar wie merkte dit nu nog, zo dichtbij het einddoel en zo dichtbij de dood, in hun droom.

De stuurman op de brug grijnsde.

 

Paul hing midscheeps over de reling, niet meer in staat te voelen hoe ziek hij was (misschien was hij zelfs beter). Water zag hij, hij wankelde naar de messroom, maar toen hij eenmaal een man had gevonden die kopjes stond om te wassen, weigerde deze hem iets te drinken te geven omdat alles was gesloten. Wat is alles, vroeg Paul, maar de man begreep hem niet en vloekte binnensmonds.

Opeens voelde Paul zijn keel verstopt, hij gleed bij een onverhoedse beweging van het schip naar de reling, draaide zich om, kokhalsde, verloor een druppel gal, zag alles groen voor zijn ogen. In het water een stuk hout, een paar meeuwen daar vlakboven. Zijn hersens probeerden te werken, er stond hem bij, dat meeuwen voortekens zijn van een kust, hij had vannacht geen meeuwen gezien, wel witte gedaanten en lelijke oude wijven, vissers die hem vroegen de zee op te gaan, lonkende zeevrouwen met armen van water en kots in hun ogen. En zelfs zijn vriend Rufus, die veel sterker was dan hij, had moeten toegeven. In het water dreven opengescheurde walvissen met tabletten tegen zeeziekte om hun galblazen geklit.

Toen hij een beetje was bijgekomen keek hij langs de lijn van het schip naar voren en zag daar een stadje met een heuvel, en vaag kwam zijn herinnering terug. Hij zou toegaan naar een havenstad of was het een stad ‘met een

[pagina 16]
[p. 16]

haventje en muren, groene wandelgangen langs onmetelijke rijkdommen, de bouwkunst van een voorgeslacht dat Pjilnok om zijn ligging had verkozen boven andere idylles’?

Hij glimlachte, wat hem pijn deed. Het land om Pjilnok heen was plat, die ene heuvel leek een borst zonder tepel. Hij liet zijn hoofd op de reling rusten. Even later keek hij weer. Een ruig behaarde vrouweborst met verschillende tepels, daaromheen een glooiend land met wijngaarden.

- Daar is het land, zei een uitgedroogde stem naast hem.

Hij keek op. Een hem onbekend meisje leunde naast hem met haar rug tegen de reling, of liever, haar billen vulden de opening van een reddingsboei waarop s.s. magdalena stond. Toen de opwinding die zich na een periode van lichamelijk onwelzijn een ogenblik van ons meester maakt, voorbij was, voelde hij zich zieker dan ooit. Hij hield snel zijn hoofd omlaag, maar nu kwam er werkelijk niets meer, zelfs geen druppeltje gal.

- O god, jij houdt zeker nooit op, zei het meisje toen hij opkeek.

Haar gezicht was goor, helemaal geel eigenlijk.

- Je ziet er beroerd uit, zei het meisje een beetje medelijdend. Ik geloof niet dat zeelieden vandaag hun vak nog verstaan.

Haar billen kwamen uit de opening. Nu moest zij zich snel omdraaien. Zij kokhalsde zonder resultaat.

- Hè, zei het meisje toen ze klaar was. Dat had ik lang niet meer gedaan.

Paul boog zijn hoofd opnieuw over de reling.

Het meisje legde haar hand op zijn voorhoofd.

- We zijn er echt bijna, zei ze. Het zal nog een uur duren, we komen direct in de buurt van de kust, maar het went. Alles went.

Hij keek haar aan. Zij danste voor zijn ogen, hij kon haar niet recht in het vizier krijgen.

- Wat heb je? vroeg ze.

[pagina 17]
[p. 17]

- M'n kop, antwoordde Paul.

- Ach z'n kop, zei het meisje. Bij mij gaat het nu een beetje over. Ik ga maar terug met de trein over zeven jaar.

- Vakantie, zei hij met een dikke tong.

- Ik huur een helikopter, zei het meisje. Ik heet Ellen. Ga je hier studeren? Je doet me denken aan een handelsreiziger die ik gekend heb.

Hij knikte lusteloos.

- Mijn vader was ijzervreter, zei Ellen. Van hem heb ik een maag van beton.

Zij lagen beiden met hun hoofd op de reling en keken naar het plaatsje en de kust die steeds dichterbij kwam, zodat zelfs bomen los kwamen te staan van andere. Huizen kregen schoorstenen.

- Het zou daar nooit vriezen, zei Ellen. Zie je die daken? En ik heb het nu ook koud. Hoe laat is het?

Hij keek op zijn horloge.

- Kwart voor negen, zei hij.

- We hebben allebei geen jas.

- Ik stikte in die kooi, zei Paul. We lagen met acht man.

- Soms wou ik dat ik met acht man lag, zei Ellen. Ik ga eens naar mijn koffers kijken. Zie je nog wel.

De kust naderde snel, hij had geen zin om ook met koffers door de nauwe gangen te gaan slepen. De zon voelde hij nu voor het eerst, een prikkelend gevoel in zijn nek, nog niet stekend, het zout in zijn huid persend.

Nog meer lijkbleke of zeegroene schimmen wankelden voorbij. Het schip reed nu werkelijk al te gek over de golven, steigerend als een jong paard; af en toe viel iemand tegen hem aan, soms gleden twee gearmden over reling en boei heen de zee in. Het was inbeelding, maar niemand zou het iets kunnen schelen.

Hij wachtte op zijn vriend Rufus. En toen hij hem niet vond en iedereen steeds zenuwachtiger werd, maakte hij zich ook maar los van zijn veilige plaats bij het water en

[pagina 18]
[p. 18]

sleepte zich voort over het gladde, geribbelde dek in de richting van het achterschip waar fietsen stonden en auto's, een kinderwagen als die al niet als een witte en fatale vogel op de golven reed.

Hij stond er nog, kletsnat. Toen hij er langs liep leek het alsof er een baby in lag te slapen.

Hij vond Rufus aan de andere kant van de boot, midscheeps, hangend over de reling, niet uitzonderlijk gelukkig. - Ik heb het niet meer, zei Rufus. Ik heb helemaal niets meer.

 

De matrozen lieten zich niet meer zien, wel kwamen twee oude mannen de loopplank op die luidkeels riepen ‘Hier met je bagage! Halte Pjilnok!’, welke treurige grap zij waarschijnlijk al van hun grootvaders hadden gehoord.

Op de kade gingen spandoeken omhoog:

's Zondags kip bij de weduwe Spernip!

Omdat met deze boot zo'n honderd studenten aankwamen die de inwoners van Pjilnok voorzagen van brood en geroddel, was er een katheder opgericht, versierd met vlaggetjes. Hierop nam de voorzitter van de plaatselijke vereniging voor vreemdelingen plaats. Hij had een microfoon bij de hand en het was volslagen onzinnig dat hij daar stond, want al spoedig ontstonden er kleine opstoppingen en ook het geschreeuw kwam langzaam op gang. Want niet alleen brachten de kruiers de koffers van boord, zij gaven ze in veel gevallen door aan kleine jongens, die er mee wegfietsten, waarna de sjouwer terugkwam met een kaartje waarop stond:

Familie Hasling fort, Straat van de Gevangenen 131. Altijd voor u klaar.

En dit veroorzaakte veel consternatie, omdat ze natuurlijk altijd met de koffers aan de haal gingen van meisjes voor wie al schriftelijk heel andere adressen (met zekere aanbevelingen van een onderbetaalde pastoor) waren vast-

[pagina 19]
[p. 19]

gelgd, waar men soms meerdere kamers verhuurde, zodat je op die kade teksten zag:

Niet alleen. Uiterste gezelligheid. Discreet onthaal.

De meeste van de minstens dertig borden waren zeer getrouwe imitaties van elkaar en ook de beste teksten van een vorig jaar keerden vele malen vermenigvuldigd terug.

Onze muren hebben geen oren

was de beste, zodat te verwachten viel voor volgend jaar: ‘geen oren, wel discretie’; ‘bij mevrouw X dovemansoren’.

Eén tekst bleef de jaren door gelijk.

Mot je kommen. Bij Betsie Vulk.

In totaal waren er tweeduizend studenten in Pjilnok.

Paul en Rufus waren blij met de vaste grond onder hun voeten, hoewel dat in het gewoel wel eens denkbeeldig was. Zij hadden hun koffers op het schip gelaten, want geen schip vaart tenslotte weg zonder de oude lading gespuid te hebben. Daardoor kwamen ze makkelijk bij het katheder op het kleine podium waar de autoriteit, gekleed in grijze jas en met een sjaal losjes om de hals, kort maar viriel in de microfoon blies, waarna een zucht over de menigte golfde, gevolgd door een piep, doordringend en meedogenloos. Hierna luisterde iedereen.

- Studenten, zei de man. U in de eerste plaats. U die hier komt naar deze groene plek, waar druiven groeien en de lucht nog schoon is...

Hij was vast toneelspeler geweest.

- En zijn kleine pittoreske haven...

- Groene wandelgangen langs onmetelijke rijkdommen, zei Paul snel, zich al beter voelend.

- Groene stoa's langs die uitgestrekte rijkdom! riep de man. En het was onze dichter die dit waarnam en zijn pen de ruimte gaf om voor het nageslacht dit zinderend pleidooi voor onze stad te houden.

Opeens was er lawaai. Een autootje met open dak baande zich luid toeterend een weg naar het schavotje, maar

[pagina 20]
[p. 20]

stopte op twintig meter van de spreker. Een jongen verhief zich. Hij droeg een pet, had een te grote zonnebril voor zijn neus en een das was om zijn schouder geslagen. Weggedoken in zijn kraag moest hij onherkenbaar zijn voor wie hem wilde kennen, of juist heel herkenbaar voor wie hem nog niet kende.

De spreker was even opgehouden; ziende dat hij zijn gehoor was kwijtgeraakt, kuchte hij in de microfoon en zei met een gejaagde klank in zijn stem:

- En hoezeer zijn wij het daarmee eens! Welkom in dit mooie Pjilnok!

Nu beschreef het autootje een fraaie bocht. De jongen zakte langzaam en statig terug op de achterbank. De bestuurder gaf vol gas en het voertuigje hobbelde de kade af, een brede straat in.

Terwijl de gesprekken weer op gang kwamen stonden zij daar naast elkaar. De zon kreeg al enige kracht.

Maar ze zagen er allemaal even goor uit.

Hij werd weer misselijk.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken