Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bloedmadonna (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bloedmadonna
Afbeelding van BloedmadonnaToon afbeelding van titelpagina van Bloedmadonna

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.15 MB)

Scans (12.46 MB)

ebook (3.05 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bloedmadonna

(1998)–Rudolf Geel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De derde tuin

Nadat zij enigszins tot rust was gekomen, sloot Hanna zich op in haar hotelkamer en gaf het artikel de uiteindelijke vorm van een chronologisch geordende dorpskroniek, waarin zij zichzelf liet optreden, zodat zij ook over de tekeningen kon schrijven. De beschrijving van wat zij als enige gezien had, bracht zij met grote terughoudendheid. Conclusies liet zij aan de lezer. Het feit dat zij de tekeningen onder ogen had gekregen zonder iemand en in het bijzonder hem daarover in te lichten, wekte Wadmans woede. Met de dood van Ramaer achtte hij de moord op Agnes opgelost.

 

Nadat de discussie of zij laakbaar had gehandeld toch nog spoe-

[pagina 248]
[p. 248]

diger dan verwacht was ingehaald door een nieuw prangend onderwerp, ging Hanna enkele weken na de gebeurtenissen in Uffel met enige schroom naar de werkkamer van haar vader. Zij was vastbesloten zonder er verder veel bij na te denken een groot deel van de inventaris op te ruimen. Het huis stond haar aan, daar wilde zij voorlopig blijven wonen, maar niet met een museumkamer ern. In de weken die volgden haalde zij de kamer geheel leeg; een aantal bezittingen borg zij op in de rommelkamer op zolder. Gemakkelijk was dit werk zeker niet; soms raakte zij depressief en belde zij een bekende om over iets anders te kunnen praten. Ilonka Wolffers belde zij het meest.

Bij het leegruimen van een lade stuitte zij op een leeg doosje waarin Mozartkugeln gezeten hadden. Daarin bewaarde haar vader foto's die zij nooit gezien had. De foto's waren gemaakt tijdens een diner en er stonden alleen mannen op, waarschijnlijk congresgangers. Achterop een van de foto's stond de plaats waar hij gemaakt was: Wenen.

Het was tijdens een congres in die stad. Vlak voor het begin van de vakantie nam haar vader plotseling het vliegtuig voor wat hij altijd noemde ‘een belangrijke bespreking’. Die vond onveranderlijk plaats in een aansprekende stad. Minder kon de organisatie waarvoor hij zich uitsloofde zich nu eenmaal niet veroorloven. Zo wist hij bijna alles van de plaatsen waar Europa op zijn fraaist was. Je mocht hem blinddoeken en op een willekeurige plaats neerzetten. Hij hoefde maar te snuiven en dan wist hij waar hij was. ‘Is dat echt waar?’ wilde Hanna weten. Zelf zou ze haar eigen huis nog kwijtraken in haar eigen straat. ‘Geen woord gelogen,’ zei haar vader plechtig. ‘Op een dag hebben ze mij geblinddoekt op de trein gezet. Ik wist niet waar die naartoe ging. Maar de reis duurde een hele tijd. 's Nachts viel ik in slaap, ik droomde dat ik aankwam in Venetië.’

‘Ach,’ zei haar moeder. ‘Ik werd al bang dat ze je op een vuilnisbelt zouden afzetten.’

‘Het was heel aangenaam,’ ging hij onbewogen verder. ‘Twee mannen peddelden mij door het Canal Grande, tussen de motorschepen door. Later luisterde ik op het San Marcoplein naar een orkestje. Het is misschien een plebejische voorstelling.’

[pagina 249]
[p. 249]

‘En droeg je al die tijd een blinddoek?’ wilde Hanna weten.

Toevallig was hij de week daarvoor echt thuisgekomen uit Venetië. Zijn gezicht was een beetje verbrand. Haar moeder zei: ‘Zeker veel vergaderd?’ ‘Inderdaad,’ antwoordde haar vader. ‘Het was vermoeiend deze keer.’

‘En alweer geen buitenlucht gezien?’

‘Precies een uur,’ zei haar vader. ‘En in dat uur is mijn gezicht verbrand. Weet je hoe dat komt? Omdat ik bijna nooit word blootgesteld aan buitenlucht. God, wat benijd ik soms de gewone toeristen.’

Het grappige was dat hij dit alles uit zijn duim zoog en ook geen poging deed door middel van subtiele details een suggestie te wekken van waarheid.

‘'s Avonds had je zeker ook geen tijd om uit eten te gaan?’ vroeg haar moeder.

‘Er waren twee officiële ontvangsten,’ zei haar vader. ‘Met lopende buffetten.’ Hij keek hen veelbetekenend aan. Ze moesten niet geloven dat hij voedsel achternaliep.

‘En,’ ging haar moeder verder. ‘Hebben jullie de ineenstorting van Europa weer een jaartje kunnen uitstellen?’

‘Er moet veel gebeuren,’ zei haar vader.

‘Maar daarvoor is het volgende congres.’

Die keer had hij halsoverkop naar Wenen gemoeten, juist toen zij vroeg op vakantie zouden gaan. Hij zou hen nareizen, al na een paar dagen. Maar hij was een man die zijn plicht nooit verzaakte. Hij was ook een zoetekauw en verheugde zich op schalen vol gebak.

Haar moeder had een hekel aan autorijden, vooral als zij zelf achter het stuur moest zitten. Deze keer zat er niets anders op. In een gedrukte stemming verlieten zij vroeg in de morgen het huis. Zij wilde in een dag naar Beaune rijden en bracht dit nieuws alsof zij het zelf had verzonnen. Maar ze reden ieder jaar tot Beaune; als ze aankwamen ging haar vader in een kelder wijn proeven. Wanneer hij terugkwam hadden ze geen kind aan hem, de rest van de avond.

Maar ze bereikten Beaune niet. Halverwege de dag werd haar moeder recalcitrant. ‘Zullen we maar niet zo ver gaan? Wat vind jij?’

[pagina 250]
[p. 250]

Hanna wilde naar het strand; zij had een koffertje met boeken meegenomen, als er in hun huis één hard werkte, dan zij wel.

‘Dan rijden we morgen een beetje extra ver door.’

Het kwam er opeens op aan dat zij alles anders deed dan ze gewend waren, de gedachte aan een eigen leven overviel haar op weg door midden-Frankrijk. Nadat ze de volgende dag het zuiden bereikt hadden (uiteindelijk waren ze in een plaatsje gaan slapen dat niet meer dan twintig kilometer voor Beaune lag), nam zij Hanna mee uit eten in het duurste restaurant van de streek, waarvan ze ieder jaar de buiten opgehangen kaart bestudeerden. ‘Nou, dat is een beetje aan de prijs,’ hoorde Hanna haar vader zeggen en ‘Ja, hier moet je het zelf betalen,’ haar moeder bits antwoorden.

‘Weet je wat ik zou willen?’ zei ze aan het einde van de avond, nadat zij een ruime keuze hadden gemaakt uit de nagerechten op de trolley. ‘Ik zou willen dat er een violist bij ons tafeltje kwam en dat hij een prachtig sentimenteel zigeunerlied voor mij speelde.’

Bij de gedachte alleen al begon Hanna te blozen.

‘Lach maar,’ zei haar moeder. ‘Er komt een dag, neem dat maar van mij aan, dat jij net zoveel last krijgt van zulke gedachten. Maar het is te laat, dat weet ik ook wel, en ik moet er verder ook niet aan denken dat er zo'n zigeuner binnenkomt, hoe romantisch het ook klinkt, kind. Het is allemaal een zinsbegoocheling. Misschien het hele leven wel.’

 

De Mozartkugeln had hij opgegeten, misschien zat hij op bed, las een verhandeling die ze op het congres hadden uitgedeeld. ‘Ontwikkelingen bij het herstel van het Circo Romano in Tarragona’. Hij dacht niet aan zijn vrouw en dochter, of misschien ook wel. Misschien dacht hij altijd aan hen, in het weldadige vooruitzicht van zijn thuiskomst.

Zij bestudeerde de foto's uit het doosje, rook eraan. Alsof zij de chocolade nog zou kunnen ruiken, via die geur naar hem kon terugkeren. Op de foto's zat hij met een aantal mannen aan een diner, heren in donkere pakken met tussen hen het witte tafellinnen; recht keken ze in de camera, voor lachen waren ze te be-

[pagina 251]
[p. 251]

langrijk, deze bewaarders van het steen, van de lege gebouwen, de wind die er doorheen gierde, deze hoeders van de wind, die zij namen gaven en een plaats: de wind van Venetië, die van Wenen, Praag. Strenge mannen, bereid hun leven te besteden aan het instandhouden van wat ze niet zelf hadden ontworpen.

 

Weer stonden zij voor het dure restaurant.

‘Te duur voor ons budget. Daar gaan we niet in, Hanna.’

‘Nee,’ zei ze. ‘Hier moeten wij zelf betalen.’

Haar moeder lachte en trok haar mee. Lege tafeltjes genoeg.

Die lege tafels. Zij zaten samen in het restaurant en keken beschroomd naar de kaart met zijn dure gerechten, aangedragen door ontmenselijkte obers; alles was daar even chique. En misschien omdat zij die avond de enige gasten waren, leek het alsof haar moeder het restaurant voor hen samen had afgehuurd, alleen voor Hanna uit de schaduw van haar man naar voren was getreden - vanuit een nog veel donkerder schaduw, die haar ver weg had gevoerd, ver van haar dochter.

Zo, via de stilte van een restaurant waar de klanken van een zigeunerorkest node gemist werden, keerde zij terug naar haar moeder. Alsof zij zich al die tijd verscholen had: Zoek me maar, Hanna, ik was niet interessant. Zoek me en je zult me tegenkomen als de tijd er rijp voor is.

Zij vond haar moeder terug, misschien niet op de wijze waarop ze zich dat gewenst zou hebben, maar zij trad naar voren uit de duisternis, scherp geprofileerd, alsof zij een restauratiebeurt had ondergaan.

De moeder naderde de dochter; geduldig had zij de tijd daartoe afgewacht, in de zekerheid dat dit gebeuren zou.

‘Kom,’ zei haar moeder, ‘klim maar achterop de fiets, Hanna.’

Zij aarzelde, het was zo lang geleden. Maar daarna zette zij haar rechtervoet op het opstapje en drukte zich omhoog.

Haar moeder droeg een witte jurk met grote, gele bloemen. Zij legde haar handen in haar moeders zijden en voelde hoe tijdens het fietsen haar spieren zich spanden en ontspanden.

‘Gaat het wel?’ riep haar moeder. Zij fietsten tegen de wind. Bij het laatste huizenblok verlieten zij de stad, fietsten langs een

[pagina 252]
[p. 252]

smalle weg tot zij bij het riviertje kwamen dat zich in ontelbare bochten naar een plaatsje slingerde. Daar stalden zij de fiets tegen een boom; zij gingen op een terras zitten en bestelden limonade. Een man kwam het terras op, recht op hen af, hij zwaaide al van verre. Hij was een oude vriend; het was toevallig dat ook hij ging fietsen, toevalliger dat hij hen tegenkwam; hij en haar moeder hadden samen in de klas gezeten. Hij vroeg: ‘Is dat je dochtertje?’ Hij wist het al. Zij kreeg een ijsje. Het gezicht van haar moeder was een beetje rozig van het fietsen, het vertoonde zelfs een blosje dat zij daarvoor nooit gezien had. De vriend was een aardige man, hij stond erop dat ze een tweede ijsje nam, wat zij nooit mocht van haar vader, die begon in zulke gevallen over buikpijn. Toen ze weggingen, kuste hij haar moeder op de mond. Misschien dacht hij dat ze het niet gezien had. Zij zag alles. Ze keerden terug naar de stad, onder de bomen fietsend langs een weg waarover af en toe een auto kwam. ‘Wie was die man?’

‘Dat is een meneer die niet bestaat.’

‘Wat bedoel je?’ vroeg Hanna.

Haar moeder gaf geen antwoord. Dat hoefde zij ook niet. Zij stapte slechts naar voren uit het gebied van het gemis, waar zij zich had teruggetrokken, waar verlangens en verdriet de wegwijzers waren die overal heen wezen, behalve naar de plaats waar de geliefde kon worden teruggevonden. En daarom had Hanna zich uit de voeten gemaakt, haar moeder in haar geest omkapseld; zij had zich een houding aangemeten, onverschilligheid gespeeld.

De moeder lachte naar haar dochter. Zij wenkte Hanna.

Haar moeder zei: ‘Je kunt overal komen. Reis naar mij toe door je geheugen waar wij zo vaak samen langs de rivier fietsten, in de richting van Abcoude; wij kwamen een man tegen, jij at een ijsje. Hij was een oude vriend; wij zaten daar en hielden van die middag. Daarna fietsten wij weer terug, jij en ik. Wij rustten op een bankje langs het water, bij een brug. Een schip dreef op ons af, bemand met mensen die een feest vierden. Een man hief het glas. Kom aan boord, riep een ander. Ik dacht aan mijn oude vriend, die alweer thuis was bij zijn vrouw en dochters. Ik trok

[pagina 253]
[p. 253]

je tegen mij aan en vertelde je over mijn meisjesjaren. Het was niets bijzonders; het bijzondere was mij voorbijgegaan. Voor mij geen wereldreis en nauwelijks de steden van je vader. Ik was altijd bij jou, dat ben je niet vergeten. Wij gingen naar de film, ik nam je mee naar repetities. Je zat in de coulissen als ik speelde, soms lachte je mij uit. Je verkleedde je in mijn kleren, je riep “Inspecteur, ga achter het gordijn.” En dan lachte ik, tilde je op, hoog boven mijn hoofd. Je zat achterop de fiets, het was een warme dag, mijn jurk plakte aan mijn lichaam. Maar je was zo licht. Ik nam je mee, wij zweefden door de lucht, zweefden langs de rivier. Jij en ik. En hij, die oude vriend, met wie ik voor het eindexamen blokte, want zo noemden wij dat toen, hij was mijn minnaar in die dagen. Weet je dat wel zeker? zul je vragen. En ik zeg: Wat wil je, Hanna? Gun jij je moeder haar liefde of moet ik teruggaan in de duisternis als de zorgzame echtgenote die ik was, die ik ook was. Moet ik terugtreden zonder die kleine ondeugd, zonder de zekerheid dat ik meetelde? Ik telde wel voor jou. Jij was mijn dochter. Zie je mij staan? Op school leerden wij dat er een rivier stroomde tussen de levenden en de doden. En dat je die kon oversteken. Herinner je je onze tuin? Toen je vader nog niet terug wilde naar de stad en we alle zomers in het groen zaten en wakker werden van de vogels. Zoiets kleins lijkt dat nu; hier zijn geen vogels, zelfs niet die zwarte van de dood. Hier is geen gefladder, geen wind. Het is hier wolkenloos. Jij zat aan een tafeltje, je maakte een tekening; het waren altijd mensen die je tekende en de zelfverzonnen namen die je eronder schreef gaven de voorbeelden een andere betekenis. Ik zat op mijn stoel in de schaduw en keek hoe je werkte, een tongpuntje uit je mond. Zo eenvoudig, die kleine genoegens. Even later zijn ze weg, vervlogen. Zelfs de kleurenfoto's uit die tijd vervagen, als het leven zelf. Ik zag je gaan, ik was zo trots op je. Ik wilde lezen wat je had geschreven, maar liet dat na. Mijn eigen dagboeken heb ik verscheurd, ik heb mijn leven weggemaakt vlak voor ik doodging. Mijn liefste, niemand kan terugkomen om zijn bestaan nieuw leven in te blazen. En toch,’ zei ze, ‘toch is dat het wat je wilt. Een wereld die je zelf maakt, waar zon en maan tegelijk schijnen, waar mensen weer jong worden,

[pagina 254]
[p. 254]

ook al voelen zij zich oud. De wereld van jezelf, die de wrede wetten van het leven overstijgt. De wereld die naar een verzoening leidt, Hanna, waarin ik naar je toekom, omdat jij dat wilt, omdat jij me op je eigen manier naar je toe roept.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken