Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dwars door 't leven (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dwars door 't leven
Afbeelding van Dwars door 't levenToon afbeelding van titelpagina van Dwars door 't leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.65 MB)

Scans (507.12 MB)

ebook (3.34 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dwars door 't leven

(1887)–Edmond de Geest–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 21]
[p. 21]

Hoofdstuk III.
Eene ramp komt zelden alleen.

De eerste dagen na het overlijden van haren man, was vrouw Claessens zoozeer ter neer geslagen, dat zij zich bijna onbekwaam gevoelde hare huiselijke bezigheid te hervatten. Het dient gemeld, dat hare familie, voornamelijk hare schoonzuster Roza, haar met veel dienstvaardigheid en welwillendheid bijstond en haar in haar verlies zooveel mogelijk troostte.

Hoezeer Jef ook aandringt om zijne moeder niet meer te verlaten, ziet hij zich, ingevolge haren uitdrukkelijken wensch, gedwongen naar Charleroi terug te keeren, om zijne studie voort te zetten. Ik zou slecht aan de inzichten van uwen vader zaliger beantwoorden, zegt zij, indien ik u niet eene goede geleerdheid en opvoeding liet geven. Er wordt echter bepaald, dat Jef de volgende groote vacantie voor goed te huis zal blijven. Wat Wiesje betreft, die zal als vroeger nog een paar jaren school gaan.

Na Jefken's vertrek bevindt vrouw Claessens zich dus meest altijd alleen. Later, wanneer zij hare bezigheden regelmatig hernomen heeft, biggelt vaak een heete traan over hare wangen, bij het stille mijmerend overdenken der gelukzalige dagen, die zij met haren echtgenoot zoo lang gesleten heeft. Voor haar is de gelukkigste stond van den ganschen dag, dàt oogenblik, waarop zij zich 's avonds na den arbeid ongestoord met haren lieven Hein kan bezighouden en zich zijn trouw gelaat voor den geest mag roepen. Alsdan, de werkelijkheid vergetende, meent zij hem

[pagina 22]
[p. 22]

nog te zien, met zijn bruingerookt pijpken achter de kachel gezeten, vol hoop en verwachting sprekende over de toekomst zijner kinderen. Dan wordt haar gemoed als door een geheimzinnig waas omtogen; zij verkeert in een staat van stille vervoering, die zelfs van zeker zoet en betooverend genot niet ontbloot is. Door de herdenking beleeft zij het verledene eene tweede maal. Hare ziel, als in geheime betrekking met die van haren man, vergeet voor een oogenblik alle aardsche zorg en kommer, om zich te onderhouden met hem, wiens geest door de geheimzinnige macht der herinnering en der sympatische aantrekkingskracht het huisje als voorheen met zijne aanwezigheid schijnt te vervullen. Elk meubeltje, de stoel waarop Hein placht te zitten, maar vooral zijn Nimy-knolletje, waaruit hij jaren lang zoo genoeglijk rookte, wekken gansche reeksen herinneringen, die als vluchtige geesten gansch het huisje vervullen en waarmede zij, in treurige gelukzaligheid, - indien wij ons zoo uitdrukken mogen, - de lange winteravonden mijmerend weet door te brengen.

Met den tijd echter gewent vrouw Claessens zich meer en meer aan haren nieuwen toestand. Hare droefheid, die in den beginne iets pijnlijks had, wordt meer dragelijk. Moedige en zorgvuldige vrouw doet zij als voorheen haar strijkwerk en troost zich met de gedachte, dat zij, boven zoo vele andere weduwen, in de benoodigdheden van haar huisgezin kan voorzien. Voortaan zal al hare liefde aan hare beide kinderen, zoo mogelijk nog inniger dan te voren, gewijd zijn.

Helaas! een ongeluk komt zelden alleen.

Eenige maanden zijn na Hein's dood verloopen en vrouw Claessens wordt door hevig rhumatisme aangetast. Onmogelijk kan zij werken; al hare ledematen zijn met stramheid geslagen en zoo pijnlijk valt haar de minste beweging, dat vrees en schrik haar bevangen, wanneer ze, om de eene of andere reden, moet verlegd of verbed worden. Toch is zij geduldig en geene enkele klacht ontsnapt

[pagina 23]
[p. 23]

haren mond, tenzij de spijt, dien zij uitdrukt, hare gewone bezigheid niet te kunnen waarnemen, en een ander, ten deele, tot last te zijn. Hare schoonzuster Roos waakt bij haar met geduld en zelfverloochening en brengt de bevelen van dokter Geerts stipt ten uitvoer.

Toch duurt de ziekte, in weerwil van alle zorgen, voort.

Bleek en mager is welhaast de arme vrouw, die misschien nog meer lijdt naar geest dan naar lichaam. Hoe pijnlijk moet het niet zijn, wanneer men gewoon is met werken en arbeiden een weinig vooruit te komen, te zien, dat de zuurgewonnen spaarpenningen versmelten als sneeuw voor de zon, zonder dat zich eenige bepaalde hoop voordoet, dat die toestand welhaast een einde zal nemen.

Om zichzelve zou wellicht de goede Trees min bekommerd zijn; maar, heeft zij geene kinderen?

Reeds in het verschiet ziet zij het droeve oogenblik, waarop zij zal genoodzaakt zijn haar huisje te moeten belasten of verkoopen.

Haar huisje, waarvan zij de koopsom, met zooveel zorg en na zoo langen tijd sparens, heeft vergaard! Haar huisje, haar eenig goed, waar Hein zoo voor gezwoegd heeft, voor haar een heiligdom, waarvan elke steen eene herinnering uit haren levensloop bevat!

Het is acht uren in den morgen. Wij zijn in de buiachtige en stormige maand Maart. De hagel klettert op de kleine glazen van het eenig venster der kelderkamer; de weersveranderingen folteren de arme lijderes buiten mate. Haar lichamelijk lijden schijnt ditmaal een zeker uitwerksel op haren gemoedstoestand uit te oefenen en opeenvolgende uitdrukkingen van ongeduld duiden aan, dat sombere gedachten in haar hoofd omwoelen.

- Wiesje, zegt Trees tot haar dochtertje, dat kalm en gelaten, bijna ingetogen, aan moeders ziekbed zit, Wiesje, het is tijd om naar school te gaan.

- Moeder, meent Wiesje, tante Roos is nog niet hier.

- Bekommer u daar niet over; ze zal wel komen.

[pagina 24]
[p. 24]

Zonder zich verder eenige aanmerking te veroorloven, buigt zich de kleine ziekenoppasseres over hare moeder, zoent haar met kinderlijke genegenheid en engelachtige voorzichtigheid. Daarna verlaat het kind het kleine vertrek, terwijl haar gebruikelijk: ‘Goeden dag, moeder, tot straks’ als eene zegening, haar rozenmondje ontvliegt.

Tien minuten later is Tante Roos bij moeder Claessens.

- Gij hebt mij wellicht reeds eenigen tijd verbeid, zegt deze, zonder andere inleiding. Ik kon niet vroeger komen.

- Er is toch niets ergs gebeurd, hoop ik?

- Helaas, snikt Roza, ons ook treft een schromelijk ongeluk. Ik dacht het u te verzwijgen, maar ik kan niet! Ik kan niet!...

Hier begint de goede vrouw gevoelig te weenen.

- Ik was daareven zoo ongeduldig toen gij, langer dan naar gewoonte, wegbleeft. Ik heb het waarlijk gedacht, dat ons een nieuwe tegenspoed te wachten stond. Maar zeg, wat is er gebeurd? Ik zal u helpen.

In hare bezorgdheid vergeet de arme lijderes haren eigen toestand.

- Mijn man, mijn arme .man! zucht Roza.

- Jan-Cies, mijn broeder?

- Is met een gebroken been uit de kolenmijn naar huis gebracht. De dokter verzekert, dat hij, als alles ten beste afloopt, minstens een paar maanden zonder werken moet blijven.

- Heere! Wij waren dus nog niet genoeg beproefd!

Sprakeloos bezien de vrouwen elkander eenigen tijd; hunne droefheid overstelpt hen.

- Roos, hervat Trees, uw ongeluk is groot en, wat mij het meest pijnigt is, dat ik u zoo weinig kan bijstaan. Hoe gaarne zou ik u honderdvoudig voor uwe bewezene diensten beloonen!

- O denk daar niet aan. Ik deed het gaarne, zegt Roza.

- Dat weet ik, maar dat is geene reden om u niet dankbaar te zijn en te blijven. Uw geval is droevig, maar

[pagina 25]
[p. 25]

het ongeluk zal onze harten, zoo mogelijk, nog nauwer vereenigen.

Trees brengt heimelijk en zeer pijnlijk een beursje van onder hare beddelakens te voorschijn, neemt er een bankbriefje van honderd franken uit en reikt het hare schoonzuster toe.

- Gij zult dit briefje niet weigeren, zegt ze; gij zijt ongelukkig en hebt mij met zooveel liefde en zelfverloochening bijgestaan. Ik weet het wel, wat ik u aanbied is gering, vergeleken met al hetgeen gij voor mij en voor ons allen gedaan hebt.

Nu reikt Trees met eene inspanning, die van veel lijden getuigt, Roza het geld toe.

Roos, alhoewel eene zuinige vrouw, die, zoo men gewoonlijk zegt, uit zorg eenen cent in tweeën zou klieven, duwt zacht de hand harer schoonzuster terug.

Wat meent Trees wel? Roos is wel niet rijk maar zij heeft het hart op de rechte plaats. Denkt Trees misschien, dat zij haar voor geld heeft bijgestaan. Nu, het zou een schoone wereld zijn waar de leden eener familie elkaar niet hielpen; zij heeft niets dan haren plicht gedaan.

- Ik ook ken mijnen plicht, zegt Trees. Gedurende de ziekte van mijnen man zaliger is Louisje bij u geweest. Nu ik op mijne beurt ziek ben, verzorgt gij mij als eene liefdezuster. Gij zijt niet rijk en hebt een talrijk gezin; het ongeluk treft u; het is dus billijk, dat ik u, in de mate mijner middelen, helpe.

- En waar zou de verdienste zijn indien ik eene belooning ontving? Zoudt gij, als wij in nood waren, niet hetzelfde doen?

Deze gezegden worden met zooveel overtuiging geuit, dat Trees zonder verder aandringen, het briefje weder onder het kussen bergt en met tranen van aandoening in de oogen plechtig zegt:

- Welaan, dat God u dan beloone!

Weder heerscht er eene poos stilte. Trees herneemt eerst

[pagina 26]
[p. 26]

het woord:

- Zuster, uw ongeluk legt mij eenen plicht op. Het zal u voortaan onmogelijk zijn mij bij te staan. Al uwe zorgen moet gij, van rechtswege, aan uwen man besteden. God geve, dat hij spoedig hersteld zij!

- Inderdaad, zegt Roos, het is met benepen hart, dat ik herwaarts kwam om u te verklaren, wat gij mij daar zegt. Ik ben blijde, dat gij er eerst van spreekt en mijnen toestand begrijpt. Ik zou bezwaarlijk den moed gehad hebben om u te zeggen: Lieve Trees, voor alsnu zult gij niet meer op mij mogen rekenen om bij u te waken en u te verzorgen; mijn man vergt nu mijne onverpoosde diensten.

Beide vrouwen zijn zeer aangedaan.

- Nu, nu, wat. mij betreft, zegt Trees, terwijl zij blijkbaar groote moeite aanwendt om er kalm en getroost uit te zien, het is de moeite niet waard, dat gij u om mij bekreunet. Gij weet hoezeer Jefken bij den dood zijns vaders er op aandrong te huis te blijven, om mij hulp en bijstand te verleenen. Het kind heeft eene engelen inborst. Wij zullen hem naar huis laten komen en in hem zal ik den besten aller oppassers hebben.

- Het is jammer, meent Roos; hij leert toch zoo goed!

- Inderdaad, maar wat valt er aan te doen? Tegen geweld kan men toch niet op. Trouwens, moet de mensch zijn lot niet aanvaarden met al het zoete en het zure daaraan verbonden?

Had Roos het gelaat harer schoonzuster eenigszins aandachtig beschouwd, zij zou wellicht opgemerkt hebben, dat de goede vrouw uiterst geweld deed, om er moediger uit te zien dan zij werkelijk was.

Intusschen keurt Roos het plan goed. Om Jefken echter niet te veel te verschrikken zal zij aan mijnheer Bernier, den bestuurder der Sirene, eenen halven dag verlof voor Karel, haren oudsten zoon, vragen, die Jefken te Charleroi zal gaan halen.

[pagina 27]
[p. 27]

Rond vier ure is Jefken reeds thuis.

Groote droefheid maakt zich van den jongeling meester, nu hij zijne lieve moeder, bleek en mager op het ziekbed vindt. Met onuitsprekelijke teederheid omhelst hij haar; maar aanstonds moet hij de oogen afwenden en zich omdraaien, om zijne aandoening niet te verraden, want langer kan hij zijne opwellende tranen en verkropt leed niet verbergen. Jefken neemt zijnen zakdoek en weent in stilte. De moeder raadt het en zwijgt.

Weldra echter keert hij zich om. Zijne wilskracht heeft zijne zwakheid, of liever zijn kinderlijk medelijden, - want zwakheid is het niet, - overwonnen. Met eene vaste stem zegt hij, terwijl hij de vermagerde hand zijner moeder met veel omzichtigheid en liefde omvat:

- Moeder, tot nog toe was ik een kind; doch, ik voel het, ongeluk en tegenspoed verhaasten de jaren en vormen het kind tot man. Voor u zal ik werken. Ik zal u oppassen en verzorgen. Van heden begint mijne taak om u alles te vergoeden, wat ik u verschuldigd ben.

Een helle glans, als een liefdegloed, straalt uit de oogen der lijdende vrouw, en zacht drukt ze Jefken's hand in de hare.

Jefken, tot in de ziel bewogen, verstaat dien handdruk, begrijpt die taal; het is de taal des harten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken