Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'k Wil rijmen wat ik bouw (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van 'k Wil rijmen wat ik bouw
Afbeelding van 'k Wil rijmen wat ik bouwToon afbeelding van titelpagina van 'k Wil rijmen wat ik bouw

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

bloemlezing
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'k Wil rijmen wat ik bouw

(1994)–Arie-Jan Gelderblom–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 129]
[p. 129]

Nawoord

Evenals de schilders wijden de Nederlandse dichters van de zeventiende en achttiende eeuw zich graag aan de uitbeelding van landschap en stad. Maar terwijl schilderijen van bestaande plekken soms de indruk wekken van topografische precisie, laten gedichten ons in dat opzicht vaak in de steek. Dat komt doordat de dichters niet in de eerste plaats uit zijn op weergave van visuele indrukken, maar op het schrijven van literatuur, wat tussen 1600 en 1800 inhoudt: het beoefenen van literaire genres en het verschaffen van aangename didactiek. Het genre bepaalt hoe je je onderwerp bespreekt, welke vormen en beelden je gebruikt en welke mate van persoonlijke reflectie geoorloofd is naast de algemene strekking van de tekst.

De literaire topografie wordt vanaf de oudheid beheerst door de tegenstelling tussen platteland en stad. Wie de stad prijst met haar welvaart en cultuur, kijkt neer op het boerse land. Wie de eenvoud en rust en orde van het landleven prefereert, verafschuwt de drukte en oneerlijkheid van het steedse bedrijf. In de poëzie weten stad en land elkaar niet te vinden. De tegenstellingen liggen vast en worden in de diverse genres herhaald en bevestigd.

Welke topografische genres vinden we in de Nederlandse poëzie van de zeventiende en achttiende eeuw? Voor de uitbeelding van steden denken we allereerst aan de stedelof (encomium urbis of laus urbis), die uit de late oudheid stamt en in alle Europese literaturen te vinden is. De stededichter bezingt een geliefde stad en besteedt daarbij aandacht aan haar ligging, geschiedenis, naam, economie, aan haar instellingen en aan het karakter van de inwoners. De stedelof loopt aldus dikwijls uit op de lof van in de stad woonachtige personen en krijgt zo wel eens een politieke bijbetekenis. Gebruikelijk in deze gedichten is een stedemaagd als personificatie van de stad. Dikwijls wordt ze spre-

[pagina 130]
[p. 130]

kend ingevoerd. Constantijn Huygens' Stede-stemmen en Dorpen (gedrukt in 1625) geven typerende voorbeelden van dit genre. Bij anderen (Focquenbroch) geeft het omgekeerde stededicht uiting aan afschuw van de in steden heersende verwording.

Ook in stroomdichten (lofdichten op rivieren) komen grote stukken stedelof voor. Het stroomdicht, eveneens afkomstig uit de late oudheid, behandelt in de eerste plaats, met veel historische en geografische uitweidingen, de loop van een bepaalde rivier. Ligt er aan die rivier een beroemde handelsstad, dan kan het stroomdicht motieven uit de stedelof overnemen of zich zelfs helemaal concentreren op de betreffende stad. Dit laatste is het geval in De IJstroom (1671) van Joannes Antonides van der Goes, een verheerlijking van Amsterdam als wereldhandelsmacht.

Binnen een stedelijke gemeenschap wordt van dichters verwacht dat ze teksten leveren waarin de plaatsgenoten zich herkennen, bij feestelijke en bij droeve gebeurtenissen. Zo bestaan er nogal wat gelegenheidsgedichten met topografische aspecten, gemaakt op de constructie van openbare gebouwen of op branden en instortingen. Ook leverden dichters onderschriften bij topografische prenten en inscripties op gevelstenen. In allebei is een plaatsbeschrijvend element te herkennen.

Verplaatsen we ons van de stad naar buiten, dan zien we twee schrijftradities die het concrete landleven verheerlijken. De eerste gaat terug op Horatius (65-8 v.Chr.) en bezingt de waarde van het boerenleven. De tweede, schatplichtig aan Vergilius (70-19 v.Chr.), behandelt de gang van zaken op een deftige buitenplaats. (Pastorales, waarin een gefingeerde herderswereld wordt opgeroepen, vallen buiten het bestek van deze bloemlezing.)

In zijn tweede Epode, die begint met de woorden ‘Beatus ille’ (‘Gelukkig is hij’), werkt Horatius de oppositie tussen stad en platteland uit. In de stad is het lawaaiig en druk, iedereen is uit

[pagina 131]
[p. 131]

op geld, de rechters zijn omkoopbaar en innerlijke vrede is er niet te vinden. Op het land kan een boer daarentegen zijn bestaan op natuurlijke wijze inrichten. Hij leeft met zijn gezin volgens de vereisten van de seizoenen. Eenvoud stelt de wet en men is dik tevreden met wat het eigen land op tafel brengt. Horatius laste aan het einde van zijn gedicht een grapje in, door dit eerbetoon aan de boer in de mond te leggen van een woekeraar uit de stad, die snel terugkeert naar zijn eerloze, maar lucratieve handeltje. Zo gaf de dichter te kennen dat de idealisering van de boer vooral te vinden is bij stadsmensen. Veel literaire navolgers uit de renaissance vonden dit einde evenwel te kras en lieten het weg uit hun navolgingen van ‘Beatus ille’. Het landschap zelf kreeg in de imitaties van Horatius het karakter van een gestandaardiseerde liefelijke plek (locus amoenus): een bochtig dal in lentetijd, waar een zoel westenwindje waait en het ‘wollig vee’ van schapen en lammetjes door de klaverweiden dartelt.

Een populair zeventiende- en achttiende-eeuws genre was het hofdicht, de literaire uitbeelding van een tuin of buitenplaats. In Nederland zijn er ruim honderd bekend. De wortels van het hofdicht liggen bij Vergilius' Georgica, een literaire en filosofische verantwoording van het leven op het land. Onder de titel Het boerenbedrijf maakte Ida Gerhardt er een prachtige moderne vertaling van. Vergilius, dichter aan het keizerlijke hof van Rome, had uiteraard niet voor boeren geschreven. Die konden in zijn tijd nauwelijks lezen en hadden zijn tips ook niet nodig, want de kneepjes van hun vak kenden ze beter dan hij. Het publiek van Vergilius bestond uit voorname Romeinen die zich, na een verdienstelijk leven als militair of hoge ambtenaar (vita activa) buiten de stad konden terugtrekken op een villa in de Campagna om daar ‘rerum cognoscere causas’: de ware aard der dingen te leren kennen. Na vele jaren in staatsdienst konden ze nu in alle rust een beschouwend bestaan (vita contemplativa) gaan leiden: nadenken, schrijven, een fruitboom planten, of het

[pagina 132]
[p. 132]

leven van de bijen bestuderen.

In de renaissance steeg Vergilius' tekst, die overigens gedurende de middeleeuwen nooit helemaal vergeten was, al snel op de ranglijst van veelgelezen boeken. In de Republiek der Verenigde Nederlanden viel hij vanaf 1600 in de smaak bij eigenaars van buitens en bij stedelingen die zich na hun pensionering op het land terugtrokken. Daar zocht en vond men gepaste tuinarbeid in de nabijheid van een gerieflijk landhuis waarin de bibliotheek niet ontbrak. Het ware buitenleven was namelijk een studieus bestaan, waarin bijbelstudie, wetenschap en literatuur met de tuin- en huiszorg om de voorrang streden. De tuin zelf werd beschouwd als didactisch instrument en gaf aanleiding tot contemplatie. De geschapen wereld was immers ‘Gods tweede boek’ (na de bijbel) en bevatte schatten aan wijsheid voor wie maar de moeite nam ze te zoeken. Evenals Vergilius' Georgica zijn de Nederlandse hofdichten op te vatten als een literaire legitimering van het deftige en geleerde buitenleven. Het beroemdste voorbeeld is ongetwijfeld Constantijn Huygens' eigenzinnige Hofwijk, geschreven in 1651 en twee jaar daarna gepubliceerd. Latere hofdichters noemen hem graag als hun voorbeeld. In de vroege achttiende eeuw beleeft het genre een hausse, tegelijk met de trek van vermogende Amsterdammers naar de Vechtstreek en het Gooi. Met de Franse Revolutie en de romantiek verdwijnt deze literatuursoort uit de aandacht.

Hofdichten zijn tegelijkertijd topografisch en didactisch. Naast feitelijke observaties staan er bijbelse en mythologische verwijzingen, moralisaties en maatschappelijke lessen in. Zo houdt een lelie aan de mens de reinheid voor, de mier de ijver, de appelbloesem de broosheid van het leven. Vooral kleine wezens (mieren, bijen, rupsen) demonstreren door hun ingenieuze bouw Gods grootheid in de schepping. Tevens impliceert de schepping, zoals die in de hof is gerepresenteerd, een hiërarchische orde waarin de eigenaar van het buiten optreedt als een

[pagina 133]
[p. 133]

door God aangestelde heerser over plant en dier. Het woonhuis, dat in werkelijkheid wel degelijk aanwezig was, blijft in deze poëzie veelal ongenoemd, zodat de beschreven tuin kan lijken op het aardse paradijs uit Genesis 1, waar immers ook geen gebouwen stonden.

In tal van andere literaire genres (arcadia's, gelegenheidspoëzie als bruiloftsverzen, lofdichten op provincies, bijschriften op gravures) komen stukken beschreven landschap voor. Maar het is nooit een landschap zonder meer. Landschapsdichters tussen 1600 en 1800 willen in de eerste plaats een fraaie en traditionele literaire vorm geven aan op de natuur gefundeerde didactiek. Daarom moeten we hen niet beoordelen op exactheid van weergave of op individuele expressie, wat overigens niet wil zeggen dat ze onzorgvuldig observeerden of onpersoonlijk schreven. In het literaire landschap ging het voor alles om didactisch nut. In de kleinere genres (brieven, reisgedichtjes, ‘invallende gedachten’ bij observaties onderweg) zie je daarnaast wel degelijk combinaties van precieze waarneming en persoonlijk gevoel.

De idealisering van het landschap in de topografische genres houdt doorgaans in dat het er altijd mooi weer is. De zon schijnt en er waait een aangenaam verkoelend briesje. De lente brengt bloei, de zomer graan, de herfst vruchten. Een uitzondering vormen de gelegenheidsgedichten op natuurrampen, waarin het door storm en water geteisterde Nederlandse landschap de vorm krijgt van een topografisch herkenbare locus horribilis, die de mens op zichzelf terugwerpt en doet verlangen naar Gods ontferming.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken