Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dichtwerken (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dichtwerken
Afbeelding van DichtwerkenToon afbeelding van titelpagina van Dichtwerken

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.33 MB)

XML (0.88 MB)

tekstbestand






Editeur

C.P. Tiele



Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dichtwerken

(1869)–P.A. de Génestet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 93]
[p. 93]

Het Haantje van den Toren.

Fiat voluntas.
 
November 't laatst, maar even toch,
 
door storm en sneeuwjacht heen,
 
Was ze uitgewipt naar Moeders huis,
 
met overhaaste schreên.
 
Men knorde op 't onvoorzichtig kind;
 
zij - kuchte, met een lach....
 
Doch 's avonds van dat wit gelaat
 
ontroerde wie haar zag.
 
 
 
En sedert ving haar lijden aan;
 
de kiem der wreede kwaal,
 
‘Die langzaam moordt, als sluipend gif,
 
en wis, als 't grievend staal,’
[pagina 94]
[p. 94]
 
Schoot wortlen in heur jonge borst....
 
een blijde lentegaard....
 
En de arme kunst zocht weer naar 't kruid,
 
dat nergens wast op aard.
 
 
 
Het einde was beslist; doch zij
 
verdroeg haar kruis, als meest
 
Haar kruisgenooten, 't hart vol hoop,
 
met plannenrijken geest.
 
Zij leed, met lieve lijdzaamheid,
 
ook waar, van week tot week,
 
Trots korte vleugjes van herstel,
 
haar teedre kracht bezweek.
 
 
 
Toch, dat eentonig leventje,
 
met zorg bewaakt, verdeeld, -
 
Was ze ook niet moe als nichtje een uur
 
had aan haar zij gespeeld? -
 
Dat dobbren tusschen hope en vrees,
 
die voorgeschreven rust,
 
't Was wel een kruis, een bitter kruis,
 
voor lieve ‘Levenslust’!
 
 
 
Ach Levenslust!.... in beter tijd,
 
zóó schertsend, noemden haar
 
De vrienden van haar schoone jeugd,
 
een teedre vriendenschaar,
[pagina 95]
[p. 95]
 
Die zij, een zonnetje in haar huis
 
en feest van 't huislijk feest,
 
Bezielde door haar lieflijkheid
 
en rijken, dartlen geest.
 
 
 
Want levenslustig was heur aard,
 
zij lachte nimmermoe,
 
De jonge vrouw, vol kinderzin,
 
het lieve leven toe.
 
Geen zorg boog licht dat hoofdje neer;
 
en niets, een rozeknop,
 
Een zonnestraal, een lief gelaat
 
wond haar jong hartjen op.
 
 
 
Daar geurden rozen in haar ziel,
 
een nachtegalenkoor
 
Sloeg in haar reine borst, en sloeg -
 
temet eens vroolijk door!
 
Zij kon vertellen als een fee,
 
vol dartle fantazij,
 
En op haar lippen zweefde graag
 
de schalke plagerij.
 
 
 
Toch was ze ook ernstig ja en vroom -
 
doch somber was zij nooit!
 
Haar ernst was in geen rimpel, neen,
 
maar in een lach geplooid.
[pagina 96]
[p. 96]
 
Dat vroolijk hartje was ook diep,
 
doch in zijn diepte scheen
 
Een licht van Liefde en Hoop! dus wierp
 
het stralen om zich heen.
 
 
 
Zij bloeide in de eerste huwlijksjeugd.
 
als 't bloempjen in mooi-weer;
 
Zij tooide met haar blijden zin
 
haar leven en verkeer;
 
Zij schiep een wereldje om zich heen,
 
vol geest en vol geluk,
 
Waarin haar geestje zich bewoog,
 
gezellig, vroolijk, druk.
 
 
 
Hoe deelde ze aller lief en leed!
 
haar handdruk was een troost,
 
Haar zilvren stem een feestgezang!
 
haar vriendschap, onverpoosd,
 
Was hier en daar en overal,
 
waar voor die gulle ziel
 
Een jarig kind te omhelzen, of -
 
een traan te drogen viel.
 
 
 
Want zij liep uit vast iedren dag;
 
zij stak, door weer en wind,
 
Het zorgloos neusjen in de lucht,
 
dat onvoorzichtig kind,
[pagina 97]
[p. 97]
 
En plaagden haar de vrienden soms
 
om haar uithuizige' aard,
 
Dan zuchtte zij: het blijft ook nog
 
zoo eenzaam aan mijn haard!
 
 
 
Doch waar ze kwam, zij deed u goed,
 
zij sleepte u, kozend, mee;
 
Zij spreidde lichtjes om zich heen
 
van vroolijkheid en vree;
 
Zij tierde en bloeide: een schoone bloem
 
in 's levens lentehof....
 
Totdat op eens de Noordewind
 
haar ranken stengel trof!
 
 
 
Nu denk u dartle Levenslust
 
gevangen in haar kluis,
 
Van week tot week, van maand tot maand,
 
en weeg haar bitter kruis!
 
Men hield haar stil, men hield haar klein,
 
lang praten leek haar niet,
 
En menigeen klopte aan haar deur,
 
dien men niet binnenliet.
 
 
 
Weleer, hoe vlood die winter om,
 
dien ons haar frissche lach,
 
De Lente der gezelligheid,
 
zoo vaak te prijzen plag;
[pagina 98]
[p. 98]
 
Nu, 't was haar drukste feest wanneer
 
haar kleene naamgenoot,
 
Van tijd tot tijd, een mooien dag,
 
mocht spelen aan haar schoot.
 
 
 
Haar woning was niet vroolijk ook:
 
door kleine vensterruit
 
Zag 't ruim, maar somber ziekvertrek
 
op 't stille kerkplein uit.
 
Slechts was daar Zondags wat te zien,
 
en dikwijls vraagde zij:
 
‘Och wandel soms een stapjen óm
 
en ga dan hier voorbij!’
 
 
 
En wie het deed, die werd beloond
 
met d' allerliefsten knik;
 
Zij stond een schreê van 't venster af
 
en volgde u met haar blik
 
Zoover zij kon! maar somtijds ook
 
dan zocht men, dagen lang,
 
Vergeefs de lieve schim voor 't raam....
 
en menig hart sloeg bang.
 
 
 
Doch straks weer zat zij op de plaats
 
en gluurde door de ruit.
 
Het ging met haar al op en neer
 
en langzaam achteruit.
[pagina 99]
[p. 99]
 
November was 't de laatste maal
 
dat zij haar kluis verliet;
 
Het werd al Maart, het werd April,
 
en beter werd zij niet.
 
 
 
Zij voelde 't wel, zij vreesde 't wel,
 
doch vleide zich nog meer -
 
De Hoop voor de arme kranken voedt
 
een liefde wreed en teer -
 
En was maar eens de Mei in 't land
 
en gure April voorbij,
 
Dan werd ze ook beter, sprak haar wensch,
 
en dat geloofde zij.
 
 
 
‘Ik sterf hier in mijn duf vertrek;
 
maar lucht en lentegloed,’
 
Dus dacht zij, stil of luid, ‘ziedaar
 
wat mij genezen moet!
 
Ze weten 't niet, ze weten 't niet,
 
met al hun medicijn,
 
God heeft de beste: bloemengeur
 
en warmen zonneschijn!’
 
 
 
‘Naar Buiten wil ik, de eerste week,
 
de tweede week van Mei,
 
Liefst naar mijn duinen, zoo het mag;
 
daar ademde ik zoo vrij,
[pagina 100]
[p. 100]
 
Daar was ik iedren zomer toch
 
altijd zoo heel gezond;
 
O, 'k zal genezen in die lucht
 
en op dien dierbren grond.’
 
 
 
‘Ben ik maar eenmaal daar, gewis
 
dan sterk ik langzaam aan,
 
'k Zal met een steuntje dag aan dag
 
een eindje verder gaan;
 
En ben ik moe, dan ruste ik uit
 
aan onzer heuvlen voet....
 
't Is ook versterkend, 't lekkre zand,
 
gestoofd door zonnegloed’....
 
 
 
En al haar dierbren om de beurt,
 
herhaalden trouw en teer,
 
‘Gij moet naar Buiten! zeker, daar
 
vindt ge al uw krachten weer.
 
En was het nu maar warm en zacht,
 
licht deed een toertje u goed,
 
In maklijk open rijtuig, kind!
 
geduld maar! en houd moed.’
 
 
 
Een open rijtuig! en het oog
 
der zwakke glom van vreugd,
 
Bij deez' gedachte, die altijd
 
haar zinnen had verheugd.
[pagina 101]
[p. 101]
 
‘Een open rijtuig!’ riep zij uit....
 
‘en lucht en lentegeur....
 
Hoor, 'k ben genezen, Moederlief,
 
als 't stilhoudt voor mijn deur.’
 
 
 
En Meimaand kwam! en met haar, zie,
 
een vleugje van herstel;
 
Valsch zonnetje in een droeve lucht;
 
doch zij: ‘ik wist het wel,
 
Gods Lente brengt me al redding aan;
 
zoo nu de zon maar scheen,
 
'k Geloof - ik liep mijn kerker uit
 
zoo luchtig als voorheen!’
 
 
 
Doch onze Noordsche Mei, helaas,
 
is arm aan zonneschijn,
 
Hij kan zoo koud, zoo droef, zoo guur,
 
hij kan November zijn.
 
En zoo was 't nu: de Noordewind
 
blies langs de kale gracht,
 
En dicht hij Pinkster werd nog steeds
 
‘de lieve Lent’ verwacht.
 
 
 
Dat griefde haar; dat deed haar pijn;
 
die borst, van hoop vervuld,
 
Nu dat haar zoetste hope loog,
 
verging van ongeduld.
[pagina 102]
[p. 102]
 
Mistroostig werd zij voor het eerst,
 
en, meer dan vroeger ooit,
 
Verveelde 't somber uitzicht haar,
 
met boom noch mensch getooid.
 
 
 
Toch iedren morgen, dag aan dag,
 
was 't nu haar eerste werk,
 
Te staren over 't plein en dan -
 
naar 't Haantje van de kerk,
 
Met vragend, mijmrend, nieuwsgier' oog,
 
een spiegel van dat hart,
 
Vol scherts en weemoed tegelijk,
 
en spelend met zijn smart.
 
 
 
Want op haar hunkren naar de lucht
 
was 't antwoord keer aan keer:
 
‘De wind is Noord, de wind blijft Noord,
 
't is guur, 't is nog geen weer:
 
Kijk, lieve, als 't Haantje van de kerk
 
Zich zóó - naar óns toe - draait,
 
Dan ruischt het koeltje dat u zacht
 
als balsem tegenwaait.’
 
 
 
Zoo werd gezegd, gevleid, getroost....
 
en iedren morgen stond
 
Zij nu voor 't raam en tuurde en keek,
 
een lachjen om den mond,
[pagina 103]
[p. 103]
 
Een traan in 't oog; zij schudde straks
 
haar kopje, reis op reis,
 
En dacht en sprak dan bij zich-zelf,
 
in vreemd en droef gepeis:
 
 
 
‘Ach, 't is weer de oude boodschap, ja,
 
en 't Haantje zegt: blijf thuis,
 
En weer een kouden, langen dag
 
verkwijne ik, in mijn kluis.
 
Hoe anders was 't een vorig jaar,
 
hoe zorgloos liep ik uit....
 
Ik was toch recht gelukkig toen;
 
ik wist van Noord noch Zuid.’
 
 
 
‘Neen, 'k schonk U vroeger nooit een blik,
 
ik liep door weer en wind!
 
Zeg, hoofdig Haantje, wreekt ge u thans
 
op 't onvoorzichtig kind?
 
En houdt ge u dan maar doof, steeds doof,
 
voor al mijn geestigheên....
 
Als -’ volgde er bitter, na een poos -
 
‘als - God voor mijn gebeên!’
 
 
 
En weemoed overstelpte haar,
 
zij wrong in diepe smart
 
De bleeke, lange handen saam,
 
met angstig jagend hart,
[pagina 104]
[p. 104]
 
Tot ze eindlijk schreien kon en riep:
 
‘Te leven is toch zoet!
 
Neen, vrienden, arme Levenslust
 
heeft nog geen stervensmoed....’
 
 
 
Doch straks verhief zij 't hoofdje weer
 
en 't leliewit gelaat:
 
‘Ik meen dat zulk een droeve bui
 
mij gansch niet vriendlijk staat.’
 
Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog
 
weer naar den torentop,
 
En dreigend met den vinger was 't:
 
‘Pas morgen beter op!’
 
 
 
Maar morgen, ach, 't was de eigen strijd
 
in 't somber ziekvertrek;
 
Zij voerde met haar torenspits
 
een dagelijksch gesprek;
 
Zij schonk haar nu wel menig blik
 
en menig vleiend woord,
 
Maar 't baatte niet: heur onheilsboô
 
wees onverbidlijk: Noord!
 
 
 
Maar morgen stond ze weer en dacht;
 
‘De dagen gaan voorbij
 
En lijken op elkaêr - het wordt
 
geen zomer meer voor mij....
[pagina 105]
[p. 105]
 
Genezing wachtte ik van de lucht,
 
de buitenlucht alleen -
 
Maar 't Haantje wijst naar Buiten niet,
 
het wijst naar Boven heen!’
 
 
 
‘'k Wou toch alleen zoo graag dat God,
 
eer Hij mij tot zich nam,
 
Nog eens een zoeler luchtje gaf
 
voor zijn geschoren lam;
 
'k Wou nog zoo graag het groen eens zien,
 
den blijden zonneschijn -
 
En dan, zoo 't warmer was, wellicht
 
zou ik ook beter zijn....’
 
 
 
‘O Gij, die Liefde en Almacht zijt,
 
Gij, als mijn Bijbel leert,
 
Die met een wenken van Uw hand
 
en wolk en wind regeert!
 
Zoo toch Uw hand, o Heer, voor mij,
 
dat Haantje eens keeren wou
 
Naar 't Zuiden heen, Gij kunt het toch!
 
hoe ik U danken zou....
 
 
 
Wat omging in haar ziel?.... Zij stond
 
en staarde, als wachtte ze af,
 
Of ook haar bede werd verhoord
 
en God een teeken gaf!
[pagina 106]
[p. 106]
 
Ze ontwaakte op eens: ze ontroerde zelf
 
van 't spel der fantazie:
 
Keek naar de lucht, keek naar de kerk,
 
en zei: ‘Uw wil geschiê.’
 
 
 
Des andren daags maar even wierp ze
 
een blik naar buiten toe,
 
Half zegevierend, kalm, beslist,
 
half strijdens-, hopens-moe,
 
En toen - niet meer! Zelfs dagen lang
 
ging nu 't gordijn niet op -
 
Intusschen wachtte op zonneschijn
 
nog steeds de rozeknop.
 
 
 
Maar eindlijk op een Junidag,
 
vol zomerglans en geur,
 
Daar rolde een open rijtuig aan,
 
dat stilhield voor haar deur....
 
En zij? Ze was genezen ook,
 
de lieve Levenslust!
 
Zij ging.... haar bracht de zwarte koets
 
naar Buiten, in de rust.
 
 
 
Een jonge man, geknakt van rouw,
 
een kleene vriendenschaar,
 
Volgde - en hun ziele volgde mee! -
 
de aandoenelijke baar;
[pagina 107]
[p. 107]
 
Naar 't Haantje van den toren keek,
 
met droeven glimlach, één:
 
't Blonk in de blauwe lucht en wees -
 
naar 't zoele Zuiden heen.

December 1857.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken