Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700 (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700
Afbeelding van Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700Toon afbeelding van titelpagina van Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.33 MB)

Scans (12.55 MB)

ebook (4.00 MB)

XML (0.87 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie
taalkunde/historische taalkunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700

(1992)–Frank van Gestel, T. Rinkel, Jan Nijen Twilhaar, Fred Weerman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

II. Discussievragen

1. Hieronder staan een aantal fragmentjes waarin versmeltingen voorkomen, sommige zelfs drieledig van samenstelling.

 

a. Spoor de versmeltingen op en analyseer deze vormen door aan te geven uit welke bestanddelen ze zijn opgebouwd.

b. Beredeneer welke bestanddelen clitics zijn.

c. Vermeld bij de clitics naamval, getal, geslacht en zinsdeelfunctie.

(1) Menech avontuere sachmer liden
  Dicwile den ridders teenen tiden (TPRI 61-62)
(2) Hi makede een gheroup so groot
  Met eenen jammerliken ghelate,
  Dat Reynaert hoerde up der strate
  Buten, daer hi alleene stoet,
5 Ende riep: ‘Vindise goet
  Die muse, Tybeert, ende vet? (...)’ (REIN 1206-1211)
(3) Die pape mochte langher niet
  Ghestaen; hi viel in onmacht.
  Doe hiefsene up met haerre cracht
  Ende drouchene recht te bedde waert. (REIN 1300-1303)
(4) Reynaert sprac: ‘Vernaemdi yet
  Dat mi de coninc ghistren hiet
  Voer harde vele hoeghe liede,

[pagina 171]
[p. 171]

  Als ic uten lande sciede,
5 Dat ic hem een paer lettren screve?
  Suldijt hem draghen, Belin neve?
  Het es ghescreven ende al ghereet.’ (REIN 3248-3254)
(5) Isingrijn sprac toten beere:
  ‘Wat sechdire toe, Brune heere?’ (REIN 3462-3463)
(6) Alse dit merken began
  De hertoghe, die dit sach an,
  Ontfarmdijs, want hem te male
  Dochte, dat hi sijn sake wale
5 Niet en der ontecken wel (BOVV 397-401)
(7) Bi der tale die Bruun heeft begonnen
  Bekenden altehant Reynaert
  Ende tart (=ging) bet te dale waert
  In sine donckerste haghedochte (=hol) (REIN 538-541)
(8) Doe rieden die meeste heeren,
  Dat menne twee werven daghen soude,
  Reynaerde, of die coninc woude,
  Ende horen tale ende wedertale (REIN 1006-1009)

2. a. Welke bijzonderheid op het gebied van de clitics maakt dat de volgende Middelnederlandse zin zonder de bijbehorende context homoniem is?

(9) Doe (...) worpense die ioden int water bider stat (MGP 201)

b. Welke in hoofdstuk 4 geïntroduceerde syntactische beregeling maakt dat diezelfde bijzonderheid de volgende Middelnederlandse zin ook zonder bijbehorende context niet homoniem maakt?

(10) Doe hiefsene up met haerre cracht (REIN 1302)

3. Bezie het volgende fragment:

(11) Alse dit merken began
  De hertoghe, die dit sach an,
  Ontfarmdijs (BOVV 397-399)

a. Geef de dieptestructuur van deze zin. Laat daarbij de interne structuur van de bijzin(nen) buiten beschouwing.

b. Leid met behulp van syntactische en fonologische regels de oppervlakte-structuur af.

 

4. Een vorm die in bepaalde constructies verwarring kan geven, is de derde naamval van de infinitief (zie 4.2.2.1 van dit hoofdstuk). Deze naamval wordt veroorzaakt doordat het voorzetsel te aan de NP die het regeert, de datiefvorm oplegt.

(12) Dor dat ghi Reynaerde zijt onhout (=vijandig),
  So en es hier jonc no out,
  Hine hebbe te wroughene jeghen u. (REIN 111-113)

[pagina 172]
[p. 172]

Het is niet waarschijnlijk dat het werkwoord wroughene, ‘klagen’ in dit fragment gemakkelijk wordt verward met de combinatie wroughen + clitic -ene. De derde regel Hine hebbe te wroughene jeghen u zou niet of moeilijk te interpreteren zijn als er sprake was van clisis. Wel zou er verwarring kunnen ontstaan als we in dit fragment wroughen interpreteren als ‘aanklagen’.

 

a. Leg dat uit.

 

In 4.2.2.1 maakten we melding van de verwarrende mogelijkheid dat de clitic-vorm -en tot een vorm kan leiden die er hetzelfde uitziet als de meervoudige persoonsvorm of de infinitief. Dat probleem ligt bijvoorbeeld op de loer in:

 
(13)
 
Dies deden wel onsochte
 
Die duuele ter hellen viere,
 
Daer hijt becochte wel diere,
 
Tote dattene die heleghe man
5[regelnummer]
Met zijnre beden weder ghewan. (SEBR 132-136)

b. Leg uit welke syntactische homonymie daardoor in (13) ontstaat.

c. Beredeneer welke lezing de juiste moet zijn.

 

Bij te stelene in de vierde regel van (14) lijken een transitieve en een intransitieve interpretatie mogelijk.

(14) Met deser talen ginc hem gereiden
  Die coninc Karel ende cleiden
  Met sinen dieren gewaden,
  Als die te stelene was beraden. (K&E 132-135)

In het eerste geval zou een clitic -(e)ne als direct object fungeren. In feite bestaat echter alleen de intransitieve lezing.

 

d. Probeer deze stelling te verantwoorden; houd daarbij rekening met de structurele positie van de gastheer.

 

Wat de vorm betreft kan het -ne gedeelte van hine in (15) zowel ‘hem’ als ‘niet’ betekenen.

 
(15)
 
Doe Reynaert was in deze tale,
 
Sach hi nederwaert te dale
 
Ende vernam Bruun daer hi lach.
 
Enten eersten als hine sach,
5[regelnummer]
Hadde hijs rauwe ende toren (REIN 909-913)

e. Valt nu op grond van de context vast te stellen met welk ne we hier te maken hebben? Motiveer het antwoord.

[pagina 173]
[p. 173]

5. Gegeven zijn de volgende regels uit de Reinaert.

(16) ‘Haddic al thonich dat nu es
  Tusschen hier ende Portugale,
  Ic aet al up teenen male.’ (REIN 598-600)

a. Geef op basis van de in hoofdstuk 3 behandelde herschrijfregels de dieptestructuur van de zin in (16). (De interne structuur van bijzinnen wordt niet gevraagd.)

b. Laat zien hoe en met behulp van welke syntactische en fonologische regels de oppervlaktestructuur wordt afgeleid.

c. Teken voor de onderstreepte regel in (17) de boomstructuur die de oppervlaktesituatie tot uitdrukking brengt.

(17) Si worden up (=stonden op) ende ontstaken lecht.
  Doe sine daer saghen echt (=vervolgens)
  Wart hi ghewont toter doot.
  Ic hebben brocht in menegher noot,
  Meer dan ic ghesegghen mochte (REIN 1643-1647)

6. In (18) komt de configuratie Dat hire voor. In paragraaf 2 hebben we vastgesteld dat we uit het al of niet aaneenschrijven van vormen niet te veel conclusies moeten trekken.

 
(18)
 
Doe quamen tes sconinx hove
 
Alle die diere, groet ende cleene,
 
Sonder vos Reynaert alleene.
 
Hi hadde te hove so vele mesdaen
5[regelnummer]
Dat hire niet dorste gaen:
 
Die hem besculdich kent, ontsiet! (REIN 48-53)

a. Maar als we dat hier wel zouden doen, welke conclusie valt er dan te trekken uit de schrijfwijze met betrekking tot de syntactische verantwoording van de configuratie zoals die in dit hoofdstuk is voorgesteld?

 

Bij hiere in (19), r. 7, stuiten we eveneens met betrekking tot de toepassing van de aangenomen syntactische regels op een probleem.

 
(19)
 
Reynaert (...) seide hem, dat die lettren staken
 
In die scerpe verholenlike,
 
Ende of hi wesen wilde rike,
 
Ende sinen heere den coninc hadde lief,
5[regelnummer]
Dat hi seide, dat desen brief
 
Bi hem alleene ware ghescreven,
 
Ende hiere raet toe hadde ghegeven,
 
Die coninc souts hem weten danc (REIN 3272-3)
[pagina 174]
[p. 174]

b. Welk probleem?

 

Voor dit probleem is gezien de context wel een oplossing te bedenken. Stel daarbij de vraag welk element uit de dieptestructuur in de gegeven oppervlaktezin niet langer aanwezig is.

 

c. Om welk element gaat het en waarom levert dat een oplossing op voor het probleem onder b?

 

7. Aan het begin van afhankelijke vragen ((20)-(21)) komen vragende (voornaam)-woorden voor die versmolten kunnen zijn met pronominale subjecten en/of clitics.

(20) Si vragede watti sochte (FERG 739)
(21) De sellen daer of de waerheyt ondervinden [...] ende brengent weder in de aet ofte vrede ghebroken is ende weet ghedaen heeft. (MNW IX, 2432)

a. Beredeneer nu eerst aan de hand van de feiten in (22) dat interrogatieve constituenten niet de C-positie bekleden.

(22) Nu segghet mi wat ende hoe dat ghi begheert dat ic doe (MNW IX, 1795)

b. Op welke positie staan deze constituenten dan wel?

 

Het lijkt er nu op dat Clitisatie niet alleen adjunctie aan C teweegbrengt, maar ook aan de positie die bij b bedoeld wordt, een uitbreiding van de mogelijkheden die afbreuk doet aan de generaliserende kracht van deze regels.

 

c. Laat nu aan de hand van (20) zien dat deze complicatie maar schijn is en dat zowel de syntactische als de fonologische behandeling van de versmelting in gevallen met vraagwoord geen aanpassing van enige regel eist.

 

8. Ook relatieve zinnen kunnen beginnen met betrekkelijke woorden die versmolten zijn met clitics.

(23) En was so stout no grave van Cleve, no ander heren,
  diere yet dorsten jegen keren (ST 40)
(24) Voort vloecte hi dat felle dier,
  Den boosen vos Reinaerde,
  Diene met sinen brunen baerde
  So diepe in die eeke dede crupen (REIN 856-859)
(25) Dies deden wel onsochte
  Die duuele ter hellen viere,
  Daer hijt becochte wel diere,
  Tote dattene die heleghe man
5 Met zijnre beden weder ghewan. (SEBR 132-136)

a. Laat aan de hand van (26) zien dat relativa op dezelfde positie voorkomen als interrogativa.

[pagina 175]
[p. 175]

(26) Lacen, dat en mach nemmermee gescien, dat ic mach bescouwen door wien dat ic ben in rouwen (MNW IX, 2433)

b. Beredeneer op grond van (25) dat ook de verantwoording van de clitisatie- en versmeltingsverschijnselen bij relativa geen afwijkende beregeling vereist.

 

Relatieve constructies kennen we ook in een vorm waarbij een expliciet antecedent ontbreekt. Onderstaand voorbeeld bevat een betrekkelijk bijwoord met ingesloten antecedent.

(27) Dus galt (=boeten voor) hi den bouc
  Ende leet omme dien vlouc
  Wel meneghen groeten noot
  Ende voer daert God gheboot (BRAN 75-78)

c. Leg uit dat ook een geval als dit niet tegen de door ons voorgestelde afleiding pleit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken