Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 6 (1908)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 6
Afbeelding van Werken. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

Scans (7.21 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 6

(1908)–Julius de Geyter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Onuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II


Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

Haar zoon

 
't Was gloeiend heet daarbuiten;
 
Maar in de zaal was 't koel;
 
Hier zat voor wijn en beker
 
De Koning in zijn stoel.
 
 
 
Hij streek zijn grijzen baard wel,
 
Doch zwijgend bleef zijn stem.
 
De trotsche Koninginne
 
Stond leunend achter hem.
 
 
 
Zij, zwart van haar en oogen,
 
Zij, zeker van haar wil,
 
Was evenzoo vol kommer,
 
Zweeg evenzoo nu stil.
 
 
 
Daar kwam een kindje binnen,
 
Een knaapje lief en blond,
 
Al tastend langs de muren,
 
Al tastend in het rond.
 
 
 
De Koningin verbleekte.
 
De Koning sprak: mijn kind,
 
Mijn eenig kind, zóó stromplen,
 
Mijn eenig kind zóó blind!
 
 
 
Zijn baard en stemme beefden.
 
‘Ik zoek al zeven jaar:
 
Om welke mijner zonden
 
Boet ik dan toch zoo zwaar?’
 
 
[pagina 88]
[p. 88]
 
Des kindjes handen zoeken
 
Des vaders hand, en zie
 
Hoe 't goudgelokte kopje
 
Zich neervlijt op zijn knie.
 
 
 
Het is een englenhoofdje;
 
Het is aanbidlijk schoon;
 
Maar 't neigt zich als naar buiten,
 
Het hoort als naar een toon?...
 
 
 
‘Waar is mijn moeder’ vraagt het?
 
‘Hier, kind’, zoo klinkt het; maar,
 
Al lacht het eens, het keert toch
 
Zijn hoofdje niet tot haar.
 
 
 
‘Beneden is een zanger,
 
Hij zingt zoo droef en teer.
 
Wil ik het ook eens zingen?
 
o Moeder, 't doet zoo zeer!’
 
 
 
En 't blinde knaapje zingt nu
 
Een lied van liefd' en smart,
 
Dat moeder wel zou kermen,
 
Zoo foltert het heur hart.
 
 
 
Zij drukt haar beide handen
 
Op mond en aangezicht.
 
Goddank dat niet de Koning
 
Tot haar zijn oogen richt!
 
 
 
‘Men haie hier dien zanger!’
 
Zoo roept hij dienaars toe.
 
‘Dat hij mijn kind nog langer
 
En meer genoegen doe!’
 
 
[pagina 89]
[p. 89]
 
En stralend als een zonne,
 
Een gouden harp ter zij,
 
Treedt nu de zanger binnen
 
En groet hen alle drij.
 
 
 
Maar..., - O! de Koning merkt het,
 
Zijn oogslag rust op haar,
 
Op haar, en dan op 't knaapje
 
Met goudgekroezeld haar.
 
 
 
Jonkvrouwen en Jonkheer en
 
Heel 't Hof komt ingestroomd.
 
En nu de harpe weeklaagt,
 
Is 't ieder of hij droomt.
 
 
 
Er klinkt iets uit die snaren,
 
Van vroeger tijd en lust,
 
Van eens zoo zalig' uren,
 
Van vuur dat niemand bluscht.
 
 
 
Daar vangt hij aan te zingen:
 
Het is als klokkentoon;
 
Dan losgebroken stormwind,
 
Zoo wild, maar o! zoo schoon.
 
 
 
Hij zingt van 't eeuwig minnen...
 
Hoe blikt de Koningin
 
Een marmerbeeld gelijkt ze,
 
Een beeld met leven in.
 
 
 
Daar treedt het blinde knaapje
 
Stil op den zanger aan.
 
o Kind! zult gij verraden?
 
O Knaapje, welk bestaan!
 
 
[pagina 90]
[p. 90]
 
Het streelt de snaren zachtjes.
 
De zanger staart, verbleekt,
 
En heft tot haar nu d'oogen,
 
Tot haar wier harte breekt.
 
 
 
Zoo donker blikt de Koning;
 
Zijn baard beeft meer en meer;
 
Wat fluistren die mevrouwen?
 
Wat schuddebolt die heer?
 
 
 
Het knaapje vraagt al fleemend:
 
‘Zing nog!’ en dat is wel;
 
Want in de borst des Konings
 
Daar kookt iets uit de hel.
 
 
 
Nu zingt hij zacht en stille
 
Gelijk een nachtegaal,
 
Om edelmoed te wekken
 
En deernis in de zaal;
 
 
 
Om 't onweer af te leiden
 
Van boven 't hoofd der vrouw;
 
Opdat de vorst niet langer
 
Op wrake zinnen zou.
 
 
 
Het lied is uitgezongen,
 
Weer fluistert elke mond.
 
Het blinde knaapje wandelt,
 
Waar men zoo lispelt, rond.
 
 
 
Grammoedig breekt de Koning
 
Zijn beker van kristal:
 
‘Wat is dat voor een fluistren?
 
Zeg, knaap, wat hoort gij al?
 
 
[pagina 91]
[p. 91]
 
- Ze zeggen, spreekt het knaapje,
 
Dat ik tot op een haar
 
Gelijk ben aan den zanger,
 
Behalve 't oogenpaar.’
 
 
 
Als 't knaapje dat gezegd heeft
 
Staan allen stil en stom,
 
En ziet naar zijne vrouwe
 
De Koning zwijgend om.
 
 
 
Ze bukt, zoo wit als marmer,
 
Het voorhoofd op de borst.
 
Nu zweeft de geest der helle
 
En vaart hij in den vorst.
 
 
 
‘Opdat in niets de zanger
 
Verschille van dat kind,
 
Zoo make men terstond hem,
 
Zoo make men hem blind!’
 
 
 
Die 't wilde, was de Koning.
 
Zijn wille werd volbracht.
 
Den zanger, als hij heenging,
 
Was 't eeuwig, eeuwig nacht.Ga naar voetnoot(1)
voetnoot(1)
Vertaald uit Balladen und Romanzen van Carmen Sylva

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken